Filmregisseur Veit Harlan was een grootheid binnen de nazi-cinema. Hij stond bekend om zijn melodramatische speelfilms, maar is tegenwoordig vooral berucht als de maker van de antisemitische productie ‘Jud Süss’. Het was deze regisseur die door propagandaminister Joseph Goebbels ook werd aangewezen om een speelfilm te maken die dezelfde boodschap moest verkondigen als zijn toespraak over de Totale Oorlog op 18 februari 1943, (zie: Nun, Volk, steh auf und Sturm brich los!). Op 1 juni 1943 stuurde hij aan de filmmaker een schriftelijke opdracht voor het maken van deze ‘Grossfilm’ van filmmaatschappij UFA, die ‘Kolberg’ moest gaan heten. De tekst van het hier volgende artikel over Veit Harlan is afkomstig uit het boek ‘Kolberg’ (over Hitlers laatste propagandafilm en de opkomst en ondergang van een Duitse stad) van dezelfde auteur.
Veit Harlan werd in 1899 geboren als een van de zes kinderen van een toneelschrijver.[1] Na het gymnasium volgde hij een opleiding tot zilversmid en werd daarna toegelaten tot de toneelschool, het hoog aangeschreven Max Reinhardt Seminar in Wenen. In 1916 meldde hij zich als zeventienjarige patriot voor vrijwillige dienst in het Duitse keizerlijke leger. De Duitse nederlaag moet voor hem een deceptie zijn geweest, zoals voor zovele nationalistische Duitsers van zijn generatie. Op de bühne vond hij vanaf 1919 een nieuwe roeping. Vanaf 1924 stond hij gedurende elf jaar op het toneel van het prestigieuze Pruisische Staatstheater in Berlijn. Tijdens zijn toneelcarrière ontmoette hij zijn eerste vrouw, de Duits-Joodse actrice en cabaretzangeres Dora Gerson. Het huwelijk hield maar kort stand, van 1922 tot 1924. Op 14 februari 1943 zou de vrouw met haar tweede echtgenoot en hun twee jonge kinderen in Auschwitz worden vermoord.
Op 20 april 1933 had Harlan in het Pruisische staatstheater een rol in het toneelstuk ‘Schlageter’, dat hier werd opgevoerd in het bijzijn van Adolf Hitler ter gelegenheid van diens verjaardag. Het door de nationaalsocialistische (toneel)schrijver Hanns Johst (vanaf 1935 president van de Reichsschrifttumskammer) geschreven dramastuk ging over een Duitse veteraan uit de Eerste Wereldoorlog die na de oorlog in het Rijnland sabotageacties pleegt tegen de Franse bezetter en om die reden door de Fransen terechtgesteld wordt. Het waargebeurde verhaal was de typische martelaarstragedie waar de nazi’s zo van hielden. Zelfopoffering voor het vaderland als het hoogste goed.
Naast zijn toneelcarrière speelde Harlan vanaf 1927 tot 1935 ook filmrollen. In 1935 regisseerde hij zijn eerste film, maar het was ‘Der Herrscher’ uit 1937 waarmee hij doorbrak. De hoofdrol werd vertolkt door de populaire Emil Jannings, die een selfmade zakenman speelde wiens echtgenote plotseling overlijdt. Hilde Körber, sinds 1929 Harlans tweede echtgenote, speelde zijn dochter. De actrice zou ook in andere films van haar man spelen, waaronder ‘Der große König’ uit 1942 over Frederik de Grote.
Vanwege zijn successen verwierf Harlan zich een plek in de high society van het Derde Rijk. Hij ging op vriendschappelijke wijze om met Goebbels; ze kwamen geregeld bij elkaar over de vloer. In huize Harlan aan de Tannenbergallee 28 in Berlijn zat Goebbels op 14 maart 1938 aan de radio gekluisterd voor het verslag van Hitlers triomfantelijke intocht in Wenen.[2] Met een speciale pas kon Harlan zich via een achterdeur altijd toegang verschaffen tot het ministerie van Propaganda aan de Wilhelmsplatz in de Duitse hoofdstad, een voorrecht dat alleen de belangrijkste filmmakers hadden.[3] Goebbels’ minnares, de Tsjechische actrice en zangeres Lída Baarová, was een vriendin van Harlans tweede echtgenote.
Harlan scheidde in 1938, na een huwelijk van negen jaar, van Körber, met wie hij drie kinderen kreeg. Hij trad in 1939 opnieuw in het huwelijk met een collega van de filmset, de dertien jaar jongere en in Zweden geboren actrice Kristina Söderbaum. Ze speelde exclusief in verschillende van zijn films, waaronder ‘Jud Süss’, waarin ze de rol van Dorothea Sturm vertolkte, de vrouw die door Joseph Süss Oppenheimer wordt verkracht. Ook bijvoorbeeld in ‘Der große König’, ‘Die goldene Stadt’ (1942) en ‘Immensee’ (1943) acteerde ze. De aantrekkelijke blondine speelde vaak de naïeve, lieflijke, kinderlijke vrouw, een toonbeeld van de volgzame en onschuldige Arische jongedame. Omdat ze in veel rollen in het water stierf, leverde dat haar de spotnaam ‘Reichswasserleiche’ (rijkswaterlijk) op. In de eveneens door haar man geregisseerde speelfilm ‘Opfergang’ (1944) rijdt ze gekleed in een wit badpak op een wit paard door de branding (ze zou later bekennen dat ze dit doodeng vond). Met haar meisjesachtige blik, natuurlijke schoonheid en blonde krullen had ze een grote aantrekkingskracht op de (mannelijke) filmkijker. Vrijwel alle filmproducties van haar man waaraan ze meewerkte, waren succesvol.
Als uiting van waardering door de nazi-overheid werd Harlan op 4 maart 1943 geëerd met de titel van professor tijdens de viering van het vijfentwintigjarige bestaan van UFA. Hij werd toegesproken door Ludwig Klitzsch, van 1927 tot 1942 de algemeen directeur van UFA en daarna leider van de financiële afdeling van de Reichskulturkammer. Hij prees het jarenlange "voortreffelijke artistieke vakmanschap" van de regisseur. "In uw beste films heeft u, in het bijzonder tijdens de oorlog, het Duitse volk bij de riem gevat en het daardoor in zijn morele weerstand gesterkt."[4]
Harlan was de maker van één van de bekendste antisemitische propagandafilms, ‘Jud Süss’ uit 1940. In de door Terra Filmkunst geproduceerde film wordt de Joodse bankier Joseph Süss Oppenheimer als financieel adviseur aangesteld door de achttiende-eeuwse hertog Karl Alexander van Württemberg. Nadat de belastingen door Süss verhoogd zijn en het hertogdom na de opheffing van het vestigingsverbod volstroomt met Joden, breekt een opstand uit die uiteindelijk leidt tot de verbanning van de Joden en de terechtstelling van de hoofdpersoon.
Behalve als corrupt en machtswellustig werd het Joodse karakter ook neergezet als een verkrachter. In een scène vergrijpt hij zich aan een Duitse vrouw, gespeeld door actrice Kristina Söderbaum, de echtgenote van Harlan. Goebbels was zeer te spreken over hoe de regisseur de Joden afschilderde als onbetrouwbaar en ondermijnend. Na het bestuderen van het script had hij op 15 december 1939 in zijn dagboek het volgende genoteerd: "De Jud Süss-film is geweldig bewerkt door Harlan. Dit zal dé antisemitische film worden."[5] De minister kreeg gelijk, want de film werd een groot succes. In 1943 was de film al bekeken door 20,3 miljoen mensen. Dit waren alleen de cijfers voor nazi-Duitsland, want ook in bezette landen werd de film uitgebracht, zoals in Nederland, waar deze echter flopte.
In de schriftelijke opdracht die Goebbels aan Harlan stuurde voor het maken van ‘Kolberg’ gaf eerstgenoemde aan dat het doel van de film was "te tonen dat een in de Heimat en aan het front verenigd volk elke tegenstander overwint."[6] De film moest gaan over de gelijknamige Duitse stad aan de Oostzeekust die in 1807 door troepen van Napoleon werd belegerd. Het Pruisische leger had toen, gesteund door een burgermilitie, maandenlang standgehouden tegen de belegeraars. Propagandaminister Joseph Goebbels wilde dat de Duitsers in 1945 het voorbeeld van de Kolbergers in 1807 zouden volgen: standhouden tot de laatste kogel en de vijand verslaan.
Met ‘Der grosse König’ had Harlan al bewezen dat hij raad wist met een historisch epos met een actuele analogie. De film gaat over hoe Frederik de Grote na de nederlaag van de Slag om Kunersdorf in 1759 standhield, zegevierde bij de Slag bij Torgau in 1760 en tegen alle verwachtingen in Pruisen van de rand van de afgrond redde. Een van de hoofdfiguren, een korporaal dankzij wiens inzet de strijd ten gunste van Pruisen wordt beslist, sterft in de handen van zijn leider, Frederik de Grote. Verving je de achttiende-eeuwse koning door de twintigste-eeuwse dictator dan had je de boodschap van de film goed begrepen: onvoorwaardelijke trouw aan en een onaantastbaar geloof in de Führer moesten leiden tot een grote ommekeer in de oorlogssituatie van 1942, ook al was de voorgaande winter de opmars in de Sovjet-Unie vastgelopen en leek een nabije overwinning uitgesloten.
Was ‘Der grosse König’ nog een zwart-wit-productie, ‘Kolberg’ moest geproduceerd worden in het in 1936 ontwikkelde Agfacolor, het equivalent van het legendarische Amerikaanse Technicolor. ‘Kolberg’ was na ‘Die goldene Stadt’ en ‘Immensee’ de derde door Veit Harlan geregisseerde kleurenfilm. Hoewel hij dat zelf ontkende, was Harlan volgens Goebbels enthousiast om aan de slag te gaan met ‘Kolberg’. De regisseur stond "in vuur en vlam" voor de opdracht, als we de dagboekaantekeningen van de minister moeten geloven.[7] Enthousiast of niet, Harlan begon met het werken aan het script. Goebbels hield de vorderingen nauwgezet in de gaten en leverde kritiek op de inhoud als die hem niet beviel.
Met de opnamen voor de film werd op 22 oktober 1943 begonnen. Niet alleen had Harlan de beschikking over een topcast, bestaande uit onder andere Heinrich George, Paul Wegener en Gustav Diessl, maar ook wat betreft productiemiddelen ontbrak het hem aan niets. Terwijl de Duitse samenleving volledig in het teken stond van de oorlogsproductie en bijkomstige spaarzaamheid, kon Harlan beschikken over alles wat hij nodig dacht te hebben voor het maken van zijn film. Goebbels had hem in een decreet van 4 juli 1943 een productiebudget van vier miljoen Rijksmark toegezegd. Dat zou ruimschoots overschreden worden, volgens sommige tellingen tot wel 8,5 miljoen RM, al publiceerde een historicus in 2011 een gedetailleerde berekening waarbij de totale kosten uitkwamen op 7,6 miljoen RM.[8]
Wie meewerkte aan de film bleef de ellende van het front of het onveilige werk in de oorlogsindustrie bespaard, maar een vakantie-uitje waren de opnamedagen niet. Voor cameraman Gerhard Huttula was het meewerken aan de film "de meest beschamende ervaring van mijn hele professionele carrière". Volgens hem was het "pure marteling" en was "deze man Harlan een fanaticus, echt. Hij gaf niets om de medewerkers."[9] Naar verluidt zouden vijf figuranten tijdens de filmopnamen omgekomen zijn.
In augustus 1944 zaten de opnamen voor de film erop. Het filmen had langer geduurd dan de bedoeling was geweest, want eigenlijk had de film in december 1943 al in de bioscopen moeten draaien. Tien maanden filmen had 90 uur aan opnamen opgeleverd. Er gingen nog verschillende maanden overheen voordat de film klaar was en teruggebracht was tot een speelduur van 111 minuten. Toen Harlan eind november (volgens Goebbels op 1 december) de eerste versie had getoond aan de minister was deze helemaal niet tevreden met het resultaat. De film was naar zijn zin te pacifistisch en bevatte elementen die de filmkijker alleen maar angst zouden aanjagen. "Knip-knip, knip-knip – zo werd voor ongeveer tweemiljoen Mark eruit gesneden en weggegooid", aldus Harlan die blijkbaar niet erg te spreken was over het door zijn chef opgedragen schrappen van kostbare scènes. Er werd naar zijn zeggen "dag en nacht" aan gewerkt en "steeds weer bekeek Goebbels de film".[10]
De proefvertoning van 23 december, in het bijzijn van acteur Heinrich George en filmmaker Wolfgang Liebeneiner, lokte bij Goebbels een andere reactie uit. "In plaats van de film te verbeteren, heeft Harlan deze slechter gemaakt", schreef hij furieus in zijn dagboek. Er moest "radicaal" geknipt worden om de film af te krijgen voor de première op 30 januari. De minister had kennelijk geen vertrouwen meer in Harlans vermogen om het knip- en plakwerk tot een goed einde te brengen, want hij liet de voltooiing van de film over aan Liebeneiner, die op 3 januari 1945 de laatste bewerkingen deed.[11]
In vergelijking met Harlans eerdere kaskrakers was ‘Kolberg’ een enorme flop. Op het moment dat de film op 30 januari 1945 in Berlijn en de Duitse vesting La Rochelle in première ging, was het Duitse Ardennenoffensief mislukt, was het Rode Leger opgerukt tot op zeventig kilometer afstand van de Duitse hoofdstad en kregen Duitse steden zware bombardementen te verduren. Als gevolg van de oorlogsomstandigheden liep de distributie van de film spaak. Duitse burgers hadden hoe dan ook wel iets anders aan hun hoofd dan het bekijken van een film. ‘Kolberg’ was daarmee niet alleen de duurste, maar ook de minst bekeken film die tot dan toe in Duitsland was gemaakt.
Harlan zelf kwam de oorlog ongeschonden door, maar nadat zijn woning aan de Tannenbergallee in Berlijn op 12 december 1944 onbewoonbaar was geworden als gevolg van bomschade[12], verhuisde de cineast met zijn gezin naar kasteel Amtitz in Guben. Het was eerder het onderkomen geweest van prins Ferdinand zu Schoenaich-Carolath, die in de gevangenis zat op beschuldiging van het luisteren naar de buitenlandse radio.[13]
Veit Harlans naoorlogse carrière leek het meest op die van zijn collega-filmmaakster Leni Riefenstahl. Ook hij streefde naar volledige rehabilitatie en internationale erkenning voor zijn artistieke werk. Zijn naziverleden zou hem de rest van zijn carrière echter blijven achtervolgen. Al direct in mei 1945 schreef hij een ‘testament’ waarin hij zijn positie binnen het nationaalsocialisme verklaarde. Zijn verdediging was dat hij geen andere keus gehad zou hebben dan het maken van propagandafilms. Dit excuus zou hij tot zijn dood fanatiek blijven herhalen en met succes. Zijn overtuiging van zijn onschuld werd drie keer bevestigd door de uitspraak van een rechtbank.
In december 1947 werd Harlan door het denazificatietribunaal in Hamburg ingedeeld in categorie V (Entlastete), wat vrijspraak inhield. Dit besluit veroorzaakte commotie, onder meer bij Duitse slachtoffers van nazivervolging en bij de Britse Controlecommissie. Een Britse majoor die een leidinggevende functie had binnen de Britse bezettingsautoriteiten veroordeelde het besluit als ‘monstrous’.[14] Een revisie van de zaak, waarbij Harlan mogelijk zou worden ingedeeld in categorie VI (Mitlaufer), werd doorkruist door een strafzaak die in 1948 door de openbaar aanklager van Hamburg tegen de filmmaker werd geopend en die in 1949 uitmondde in een proces voor de rechtbank in dezelfde stad. Het tegelijkertijd voeren van twee rechtszaken werd niet uitvoerbaar geacht, waardoor het denazificatietribunaal eindigde zonder definitieve uitspraak.
Tijdens de rechtszaak in 1949, die mede was aangespannen door twee organisaties van nazislachtoffers, werd Harlan aangeklaagd voor misdaden tegen de menselijkheid. Door het maken van ‘Jud Süss’ zou hij hebben bijgedragen aan het antisemitisme dat uiteindelijk tot de Holocaust leidde. Er werd twee jaar gevangenisstraf en een boete van 150.000 mark geëist, maar de beklaagde werd vrijgesproken,[15] omdat "het verband tussen zijn film en de misdaden van de nazi's tegenover de Joden niet bewezen was". In 1950 werd de rechtszaak overgedaan, omdat het hooggerechtshof in Keulen de vorige uitspraak had verworpen, "omdat het hof de subjectieve kant van de zaak niet voldoende in aanmerking had genomen". Opnieuw pleitte Harlan voor zijn onschuld. Hij noemde Goebbels "de grootste demon van de laatste duizend jaar" en zei dat hij diens opdracht om ‘Jud Süss’ te maken niet had kunnen weigeren, omdat dit zijn leven en dat van zijn gezin in gevaar zou hebben gebracht.[16] Ook dit keer werd hij vrijgesproken.[17]
Een saillant feit is dat de rechter die verantwoordelijk was voor de laatste twee vrijspraken zelf niet bepaald een schoon blazoen had. Deze Walter Tyrolf was lid geweest van de nazipartij en had ten tijde van het Derde Rijk als rechter van het Sondergericht in Hamburg verschillende keren de doodstraf uitgesproken voor kruimeldiefstal en ‘rassenschande’. De jurist kon na de oorlog gewoon zijn werk blijven doen.[18]
Door zijn vrijspraak stond Veit Harlan niets in de weg om na een draaiverbod van vijf jaar zijn carrière als filmmaker weer op te pakken. In 1951 kwam zijn eerste naoorlogse film uit, getiteld ‘Unsterbliche Geliebte’, waarin ook zijn vrouw Kristina Söderbaum weer een hoofdrol speelde. Er zouden nog circa tien films volgen, waaronder ‘Anders als du und ich (§ 175)’ uit 1957. Wat lijkt op een film ter emancipatie van homoseksuelen (geslachtsverkeer tussen mannen was in de Bondsrepubliek tot 1994 verboden volgens paragraaf 175 uit het wetboek van Strafrecht), was volgens een gezaghebbende Duitse filmencyclopedie een "infame, fascistoïde en amateuristische geënsceneerde film".[19]
Zowel deze homofobe film als alle andere naoorlogse producties die geregisseerd werden door Harlan konden op veel kritiek rekenen, vooral uit sociaaldemocratische en joodse hoek. Zijn films werden in enkele gevallen geboycot door bioscopen en kregen negatieve recensies in de (linkse) pers. Bij filmpremières en publieke vertoningen kwam het verschillende keren tot protesten, onder andere van studenten.[20] Voortdurend bleef de regisseur zich echter verdedigen, vooral tegen kritiek op zijn naziverleden. In 1951 reageerde hij bijvoorbeeld met een weerwoord op een kritisch artikel in het Hamburger Abendblatt. Hij ontkende ooit antisemitisch te zijn geweest en gaf aan dat tijdens alle rechtszaken was bewezen dat hij "met buitengewone moed" had opgetreden tegen Goebbels door op te komen voor Joden en politiek vervolgden. "Dat mij, een uitgesproken philosemiet[21], het bevel trof de film Jud Süss te ensceneren, is een tragisch geval", schreef hij. "Ik heb voor de rechtbank bewezen, dat ik zo lang tegen dit bevel gestreden heb, tot Goebbels mij in aanwezigheid van vele getuigen toeschreeuwde: ‘Ik kan u verpletteren!’"[22]
Hoewel er veel valt af te dingen op Harlans verweer dat hij het filmen van ‘Jud Süss’ niet had kunnen weigeren (hij had zich ziek kunnen melden of kunnen vluchten naar een neutraal land), is zijn bewering dat hij is opgekomen voor slachtoffers van de nazi’s niet puur een verzinsel. Zo probeerde hij tijdens de opnamen van ‘Kolberg’ zijn lichttechnicus Fritz Kühne te vrijwaren van indiensttreding bij de Volkssturm, waarvoor hij was opgeroepen. Zou de man naar het front moeten, dan moest hij zijn Joodse echtgenote Loni achterlaten, waarmee hij haar in groot gevaar bracht. Hun angst was zo groot, dat het echtpaar op 5 november 1944 zelfmoord pleegde in hun woning in Potsdam. Ze lieten een briefje na aan Harlan en zijn vrouw, waarin ze aangaven dat "al hun goedheid en liefde" tevergeefs was geweest. De Kühne’s spraken hun diepste dank uit: "God zal jullie belonen voor wat jullie voor ons hebben gedaan." De begrafenis van het stel werd bijgewoond door Kristina Söderbaum en door haar collega Kurt Meisel. Harlan zelf had het te druk met ‘Kolberg’ en liet verstek gaan.[23]
Voor de nog altijd onder vuur liggende Harlan was in 1954 de maat vol. Tijdens een persconferentie in Zürich verbrandde hij één van de twee laatste kopieën van ‘Jud Süss’ en verklaarde hij "diep beschaamd" te zijn om aan deze film meegewerkt te hebben.[24] Dat verhinderde niet dat zijn werk lang niet bij iedereen in goede aarde viel. In 1963 bijvoorbeeld werd de uitvoering van het door hem geschreven toneelstuk ‘Traumspiel’ in Nederland gedwarsboomd door lokale autoriteiten. "Dit is je reinste laster", was zijn reactie, "ik ben nooit nazi geweest". Hij beschuldigde oud-nazi’s ervan dat ze de schuld op hem wilden afschuiven. "Het was de tragedie van mijn leven dat ik een begaafd filmregisseur was met het doel goede films te maken", zo klaagde hij. "Ik moest wel de leiding op me nemen van de film ‘Jud Süss’. Ik vind het ongelofelijk dat ik daar nu nog last van heb."[25]
Op 13 april 1964 overleed Veit Harlan op vierenzestigjarige leeftijd aan kanker en een hartkwaal in een ziekenhuis op Capri.[26] In zijn villa op het Italiaanse eiland bracht hij de laatste jaren van zijn leven veel van zijn vrije tijd door. Hij liet zijn vrouw Kristina, met wie hij drie dagen voor zijn dood vijfentwintig jaar getrouwd was, twee kinderen uit zijn huwelijk met haar en drie kinderen uit zijn eerdere huwelijk met Hilde Körper na. Maria en Susanne, zijn dochters uit zijn huwelijk met Körper, gebruikten tijdens hun toneelcarrière hun moeders achternaam, om de associatie met hun vaders bevlekte blazoen te vermijden. Hun broer Thomas was kritisch op het naziverleden van zijn pa. ‘Jud Süss’ werd door hem vergeleken met een moordinstrument.[27]
Kristina Söderbaum speelde van 1951 tot 1993 nog in meer dan tien speelfilms, waaronder die van haar man. Haar laatste rol was in de alom slecht beoordeelde Duitse, maar Engels gesproken speelfilm ‘Night Train to Venice’ met Hugh Grant, waarin ze een oude dame speelde. In naoorlogs Duitsland genoot ze nog steeds populariteit. Ze steunde haar man in zijn verdediging tegen de verwijten die hem gemaakt werden vanwege zijn nazicarrière. Volgens haar had ‘Jud Süss’ hun levens verwoest.[28] Een opmerking die ze in 1991 maakte na afloop van een interview met de Britse documentairemaker en historicus Laurence Rees is veelzeggend over de manier waarop zij terugkeek op het naziverleden. "Eerlijk gezegd," zo zei ze tegen Rees, "heb ik sinds het einde van de oorlog geprobeerd om te lezen over alle gruwelijke dingen die Hitler deed. Maar het is erg moeilijk, weet je, want hij had de meest mooie blauwe ogen. En bovendien, hij was altijd vreselijk aardig tegen mij."[29] Blijkbaar was ze in werkelijkheid net zo naïef als in de filmrollen die ze speelde. Ze stierf op 12 februari 2001 op achtentachtigjarige leeftijd.