Bij het tot stand komen van de andere hoofdstukken (zie: Vier maanden in kamp Vught & Zeven dagen in de Heksenketel) en ook de hoofdstukken die hierna volgen, heb ik grotendeels uit eigen herinnering geput zij het met aanvullingen om hiaten op te vullen. Dit verhaal is echter op een geheel andere manier tot stand gekomen. Zowel mijn vader als mijn moeder behoorden tot de categorie mensen die niet meer over hun oorlogsverleden spraken. Slechts één verhaal heeft hij mij ooit verteld: zijn ontsnapping uit een hotel in Brussel.
Ook hebben beiden nauwelijks iets op papier gezet. In augustus 1946 werd aan Hare Majesteit Koningin Wilhelmina een gedenkboek aangeboden met daarin de persoonlijke verhalen en belevenissen van alle Engelandvaarders. Daaraan heeft mijn vader meegewerkt en zijn belevenissen kort op schrift gesteld. Dat verhaal heb ik als leidraad gebruikt voor het optekenen van zijn belevenissen. Ook het Bijbels dagboekje dat mijn vader op reis bij zich had, waarin hij korte aantekeningen heeft gemaakt, is van groot nut gebleken. Er is veel zoekwerk in archieven aan te pas gekomen om het verhaal compleet te krijgen. Het werd een heel interessant speurwerk. Op internet, in diverse oorlogsboeken, maar vooral in de archieven van het Nationaal Archief, heb ik een schat aan informatie gevonden.
Dit hoofdstuk is daarom een mix geworden van ‘oral history’, archiefstukken, mijn vaders Bijbels dagboek en verhalen van anderen. Ook de foto’s die ik in de nalatenschap van mijn vader heb gevonden, gemaakt tijdens zijn tochten, vertellen hun eigen verhaal. Voor wat betreft de verhalen van anderen, heb ik onder andere geput uit het al eerder geciteerde dagboek van een vriendin van mijn ouders: Beppie Abbink-van Barrelo. Zij en haar verloofde Joop Abbink zaten beiden in het verzet in Apeldoorn. Mijn vader kwam met hen in contact via het verzetswerk. Eén van zijn onderduikadressen was namelijk het huis van de ouders van Joop Abbink. Om zo authentiek mogelijk te blijven is ervoor gekozen de verhalen van derden letterlijk over te nemen.
Johannes Bernardus (Jo) Onnekink werd geboren in Rotterdam op 4 juni 1909. Toen hij vijf jaar was verhuisde het gezin naar Arnhem, waar mijn grootvader een baan kreeg bij de Arnhemsche Stoomsleephelling Maatschappij. Na de lagere school ging mijn vader als leerling modelmaker ook bij de ASM werken. Daarnaast volgde hij vier jaar lang avondcursussen machinetekenen en voortgezet onderwijs. In zijn vrije tijd was hij actief lid van Scouting Nederland.
In januari 1933 trad hij in dienst bij de Gemeentepolitie te Arnhem, waar hij begon in de uniformdienst. Hij werkte in verschillende diensten, onder andere bij de gemotoriseerde verkeersbrigade en de zedenpolitie. In 1937 werd hij aangesteld als rechercheur en werkte daar bij de afdeling dactyloscopie en fotografie.
Mijn ouders, die elkaar via Scouting hadden leren kennen, trouwden in november 1935. In januari 1936 bood de Gemeente Arnhem hen een huis aan in het park Zijpendaal, het zoals eerder vermelde ‘Gouverneurshuisje’. Naast zijn recherchetaken werd mijn vader benoemd tot onbezoldigd rijksveldwachter met als taak het opzicht over het park. Zoals eerder al is beschreven, werden uit hun huwelijk vier kinderen geboren. Ik was de oudste met nog drie zusters onder mij. De jongste dochter werd geboren nadat mijn vader al drie maanden zat ondergedoken.
Al snel na de inval van de Duitsers richtte mijn vader, in juni 1940, met enkele vrienden en zwagers een verzetsbeweging op: ‘Pugno Pro Patria’(ik vecht voor mijn vaderland). Later is deze organisatie opgenomen in de ‘Oranjewacht’. Hij had hierover contact gehad met enkele landelijke leiders, onder andere met dr. Volmer uit Zeist en majoor ir. De Boer uit Dordrecht. Een van de eerste verzetsdaden was het in brand steken van de blokhut, die als clubhuis diende van de scoutinggroep, waartoe mijn vader behoorde. Direct na de inval hadden de Duitsers de activiteiten van scouting verboden en de clubhuizen geannexeerd. Het was hem een gruwel dat de jeugdstorm nu van hun clubhuis gebruik maakte. Veel verzetswerk heeft hij niet kunnen doen, want in december 1940 werd er door de SD (Sicherheits Dienst) een inval in ons huis gedaan en moest hij vluchten.
In het verhaal dat naar de koningin werd gestuurd schreef mijn vader het volgende:
‘In december 1940 werd ik door de SD gezocht wegens ondergrondse activiteiten en lidmaatschap van de "ORANJEWACHT". Tijdens een inval in mijn woning door de SD op 17 december 1940 ben ik ontsnapt en ondergedoken tot 11 april 1942. Vanuit 's-Gravenhage ben ik vertrokken met de bedoeling via Zwitserland naar Engeland te gaan. 12 april 1942 ben ik de Nederlands-Belgische grens bij Zundert gepasseerd. In Antwerpen heb ik onderdak gevonden bij de heer van Dulken en werd 13 april samen met de heer van Dulken en diens zoon door de SD gearresteerd. Tijdens het transport op 14 april van Antwerpen naar Brussel zag ik kans om uit de handen van de SD te ontsnappen. Ik ben daarop per trein naar Belfort (Fr.) gereisd en van daar per autobus naar de Frans-Zwitserse grens, welke ik op 20-04-1942 passeerde. Op 21 april 1942 werd ik in de plaats Porrentruy (Zw.) door de Zwitserse politie gearresteerd en na een verblijf in de gevangenis tot 29-05-1942, in Genève in vrijheid gesteld.
Op 15-01-1943 ben ik op eigen initiatief van Genève vertrokken met bestemming Barcelona. Na een zéér moeilijke en gevaarvolle tocht ben ik op 26-01-1943 in Barcelona aangekomen en door de Nederlandse consul naar Madrid geholpen. Op 14-06-1943 vertrok ik per vliegtuig van Lissabon naar Bristol. In Engeland werd ik op 24-07-1943 in vrijheid gesteld en meldde mij als oorlogsvrijwilliger. Begin augustus 1943 ben ik met enige andere Engelandvaarders door Z.K.H. Prins Bernhard ontvangen. Op 23 augustus had ik de eer door H.M. de Koningin op Maidenhead te worden ontvangen. In de ambassade te Londen werd mij op 28 oktober 1943 door H.M. de Koningin het Kruis van Verdienste toegekend en uitgereikt. In Londen ben ik werkzaam geweest op het Departement van Justitie tot ik op mijn dringend verzoek in september 1944 werd ingedeeld bij het M.G. (Militair Gezag) sectie III ( Security). Hierbij ben ik werkzaam geweest tot juni 1945 toen ik verzocht te worden overgeplaatst naar de Netherlands War Crimes Commission in Duitsland. Thans ben ik op mijn verzoek gedemobiliseerd en wil trachten weder in mijn oude functie, zijnde rechercheur van politie te Arnhem te worden hersteld’.
Arnhem, augustus 1946
Dit verhaal, dat ik via het Koninklijk Huisarchief had ontvangen, was, naast enkele verhalen die hij mij had verteld, het enige aanknopingspunt dat ik had. Er is heel wat onderzoek voor nodig geweest om het hele gedetailleerde verhaal boven water te krijgen. Maar het is mij gelukt. Hier volgt een reconstructie van zijn belevenissen.
Bij een inval bij twee leden van de ‘Oranjewacht’ waren complete adreslijsten van alle leden aangetroffen. Dit leidde tot een grote golf van arrestaties. In de maanden november 1940, januari en februari 1941 hield de SD een grootscheepse klopjacht op leden van de ‘Oranjewacht’. Die begon in Noord-Holland. Alleen mijn vader en ir. De Boer wisten de dans te ontspringen. Op 17 december 1940 werd er bij ons thuis een inval gedaan. Mijn vader was net bezig wapens te begraven in het bos achter een grote schuur. Die wapens hadden bij Piet Hoefsloot verborgen gelegen, maar aangezien hij in de stad woonde werd dat te gevaarlijk. Door een gelukkig toeval zag mijn vader de overvalwagens aankomen en kon nog net op tijd de wijk nemen.
Hij dook onder. Omdat hij werd gezocht door de SD, moest hij steeds van adres veranderen. Zo heeft hij, zoals hij later vertelde, op eenentwintig onderduikadressen gezeten. Van al die adressen heb ik er maar een paar kunnen terugvinden. Allereerst was hij ondergedoken in een groot herenhuis aan de Zijpendaalseweg op nog geen halve kilometer van ons huis. Daarna is hij naar Velp verhuisd. Ook daar was het niet veilig. Zo kwam hij terecht in Warnsveld bij een kunstschilder Timmermans. Omdat hij niet met Timmermans kon opschieten werd hij daar weggehaald door leden van de Apeldoornse verzetsbeweging Joop Abbink en Cor. ’(1)
Tante Beppie, de verloofde van Joop Abbink, schrijft daarover in haar dagboek het volgende:
‘"Zijn we er haast? Is het nog ver?" vroeg de man (Onnekink) die, ongemakkelijk op de bagagedrager gezeten, als een pakketje werd vervoerd op de fiets van Cor, verborgen achter diens brede rug. Cor trapte hijgend. "In dit hartstikke donker kan ik geen kilometerpaaltje onderscheiden. Ik schat dat we op de helft zijn. Nog een kilometer of 10", bracht hij uit, zich over het stuur buigend. Er was geen straatverlichting en uit twee verduisterde fietslantaarns kwamen maar minieme lichtstraaltjes. "Geef hem mij een poosje. Je zult bekaf zijn", zei Joop (Abbink), die naast hem reed. Ze stapten af. Terwijl Cor stoom afblies, daalde de duopassagier houterig en stijf van zijn zitplaats af en rekte zich uit. "Oei, wat zat dat hard! Maar desondanks ben ik jullie enorm dankbaar, dat jullie mij hebben willen meenemen". Het was een duistere najaarsnacht in het eerste oorlogsjaar 1940.
De vrienden Cor en Joop, die al vanaf het begin een broertje dood hadden aan de Duitse bezetting, probeerden de moffen afbreuk te doen, waar ze maar konden. Ook koesterden ze de droom, om naar Engeland te ontkomen. Via een relatie waren zij bekend geraakt met de kunstschilder Timmermans, die contacten met Engeland zou hebben. Deze Timmermans die een vinger in de Koninklijke pap scheen te hebben en heel joviaal over Jula en Benno sprak, alsof het zijn buren waren, had Cor, Joop en mij – Joops liefje – toegezegd, dat hij ons naar Engeland zou laten overvliegen, maar deze afspraak was jammerlijk mislukt. (2)
Moeizaam trappend door de duisternis kwam het tweetal met hun onverwachte logee achterop de fiets op de Lammerweg 7 aan bij de ouders van Joop. Zijn moeder, met dadelijk begrip voor de situatie, maakte het logeerkamertje voor hem in orde. De man bleek een Arnhemse rechercheur van Politie te zijn, die gezocht werd wegens wapendiefstal ten bate van verzetsactiviteiten. De grond was hem te heet onder de voeten geworden en zijn ware naam Jo Onnekink werd op een verzetsadres in Velp op een vervalst persoonsbewijs (het z.g. PB) veranderd in het pseudoniem Jansen, fietsenmaker van beroep.
Deze Jo was de koning te rijk, dat hij uit de handen van de moffen was gebleven. Hij toonde zich een prettige gast bij Joop thuis, waar hij overigens slechts een paar dagen is gebleven, omdat het niet zo'n erg veilig adres was. De drogistenfamilie Prins aan de Langeweg nam hem een tijdje over, voor hij werkelijk definitief kon wegkomen. Hij was moeder na de was behulpzaam bij het oprekken van de lakens en liet zich zien van een vrolijke, vriendelijke en dankbare kant. Hij had een aardig gezicht met levendige, bruine ogen en donker haar. Het was niet zijn bedoeling om in Holland te blijven. Het was voor hem letterlijk een halszaak als hij zou worden opgepakt. Via de Velpse connectie wist hij te ontsnappen. Hij kreeg weer een ander PB (Persoonsbewijs) op naam van Jean Walter.
Onder die afzendersnaam kregen wij als eerste een ansichtkaart van hem uit Zwitserland, daarna uit Portugal en nog later, inderdaad, uit Engeland, waar Joops zus Marie al sinds 1939 au pair werkte bij een oorspronkelijk Hollandse familie. Wij hadden Jo haar adres in Surrey, Carshalton Beaches gegeven, opdat hij ergens een contact zou hebben en onze groeten over kon brengen. Maar voordat Jo de Lammerweg voor de Langeweg en later ook dit adres voor het buitenland verwisselde, had hij ons gevraagd om eens naar zijn achtergebleven vrouw, Akke, toe te gaan om haar over hem en de toedracht van zaken te vertellen. Hij had ons het adres gegeven. Ik was dadelijk bereid, om deze opdracht uit te voeren.
Ik wilde graag dat jonge moedertje en zijn vier spruiten leren kennen. Terwijl hij al voortvluchtig was, was namelijk de verwachte baby geboren. Die wilde ik graag zien. Misschien kon ik na mijn bezoek aan die mij nog onbekende Ak een brief naar Lissabon sturen en hem op de hoogte brengen van de toestand thuis. Misschien kon ik er dan foto's van de mij nog onbekende Ak meesturen.’
Na zijn verblijf in Apeldoorn heeft mijn vader op zeker nog minstens tien verschillende adressen ondergedoken gezeten. Daarvan zijn mij alleen de laatste twee bekend: Woerden en Den Haag. In Woerden werd hij liefderijk opgenomen in het gezin van Joop en Janna Smolders. Zij woonden met hun zeven kinderen in een klein huisje aan de vaart. Hij kreeg daar een eigen plekje op een zolderkamertje en heeft daar vrij lang gewoond. Mij heeft hij ooit verteld dat hij zo goed werd verzorgd dat hij moeder Janna als zijn tweede moeder beschouwde. Dochter Tineke, in die tijd acht jaar, vertelde mij jaren later dat zij mijn vader zo aardig vond dat zij later met hem wilde trouwen.
Na de oorlog heeft mijn vader tot aan zijn dood contact gehouden met de familie Smolders. Recentelijk heb ik weer contact gezocht met dochter Tineke en haar man Piet. Zij vertelde honderduit over het verblijf van mijn vader bij hen in die tijd. De kinderen was ingeprent dat zij nooit over hun gast mochten praten en dat zij hem met rust moesten laten. Hij at nooit met het gezin mee om veiligheidsredenen. De kinderen waren stuk voor stuk dol op hem. We hebben samen het graf van haar ouders bezocht en zijn nadien naar het onderduikadres gegaan.
Vanuit Woerden is mijn vader doorgetrokken naar den Haag, zijn laatste onderduikadres. Daar zat hij ondergedoken bij Hannie en Jaap Versluys. Omdat zij echter al een onderduiker hadden, werd hij na enkele dagen gastvrij opgenomen door hun zoon en zijn vrouw, die ook in Den Haag woonden. Zoon Versluys was getrouwd met een Duitse vrouw die van wanten wist. Toen mijn vader daar in huis kwam zei zij tegen hem: ‘Maak je maar niet benauwd. Hier zoeken ze je niet. Maar als ze aan de deur komen zal ik hen in het Duits eens goed de waarheid zeggen en dan druipen ze vanzelf wel af’. Of het ooit zover is gekomen vertelt het verhaal niet.
Er werd echter nog steeds koortsachtige gezocht naar mijn vader. Uit het Algemeen Politieblad (aflevering 33) van 14 augustus 1944 rubriek bekendmakingen, G, no. 1418 - het volgende citaat: (3)
‘De C.v.P. van Arnhem vestigt nogmaals de aandacht op het verzoek om aanhouding en voorgeleiding van Johannes Bernardus Onneking, geb. te Rotterdam 4 juni 1909, gedaan in het Algemeen Politieblad van 4 januari 1941, blz. 15, no. 10. Gebleken is dat hij zich in het midden en westen des lands heeft opgehouden. Zijn uiterlijk is vermoedelijk niet meer in overeenstemming met de Photo, opgenomen in bovengenoemd Politieblad. Hij draagt waarschijnlijk thans een snor en een bril. Hij noemde zich Janzen en zeide van Millingen te komen. De hierbij gereproduceerde Photo werd in de door hem achtergelaten bescheiden gevonden. Hij had geen distributiebescheiden en het is niet uitgesloten, dat hij zich deze door een misdrijf heeft verschaft of zal trachten te verschaffen.’
In het opsporingsregister van de Recherchecentrale der Nederlandse politie werd de oproep met zijn signalement van 1 maart 1943 (de eerste aflevering) zonder onderbreking tot september 1944 (de laatst verschenen aflevering) opgenomen.
In de Fahndungsnachweis van de Zentralfahndungsstelle van de Duitse politie in Nederland komt de volgende signalering voor: "Johannes Bernardus Onnekink, Krim. Beambter 4.6.09 Rotterdam - Angehörger einer geheimen Widerstandsorganisation, Festnahme". Hieruit kan worden vastgesteld, dat het de Duitsers niet bekend was dat mijn vader naar Engeland had weten te ontkomen. Naast de berichten in politiebladen werd er ook nog een poster verspreid met daarop zijn foto en de vermelding dat de tip die zou leiden tot zijn aanhouding zou worden beloond met Fl. 1000,-.
Inmiddels had de SD alle leden van de ‘Oranjewacht’ opgepakt. Er werd een proces tegen hen aangespannen waarbij de meesten ter dood werden veroordeeld. Slechts enkelen hebben het er levend afgebracht. Onder hen bevond zich mijn oom Dirk Grosman, die vanwege zijn jeugdige leeftijd niet ter dood werd veroordeeld, maar zes jaar tuchthuis kreeg opgelegd. Aanvankelijk werd hij opgesloten in Scheveningen in het ‘Oranjehotel’. Vandaar werd hij overgebracht naar kamp Amersfoort en ten slotte naar Zuid-Duitsland, Wicklich, getransporteerd. Daar moest hij werken in een triplexfabriek. Aanvankelijk werd hij in bossen tewerkgesteld bij het kappen van bomen, later moest hij in de fabriek werken bij de triplexfabricage. In april 1945 werd hij door de geallieerden bevrijd.
Inmiddels waren vijfenvijftig verzetsstrijders opgepakt, waaronder vijftien leden van de Arnhemse groep. Tegen hen werd een groot proces aangespannen. De documenten van dat proces zijn bewaard gebleven. Het verslag getiteld: ‘Feldkriegsgericht (Krijgsraad te velde, J.O.) des Kommandierten Generals und Befehlhabers im Luftgau Holland’ beschrijft in 38 bladzijden, het hele proces. (4) Het begint met de namen van de beklaagden, vervolgens de aanklachten. Dan wordt de organisatie van de ‘Oranjewacht’ beschreven en wordt afgesloten met de beschuldigen van ieder persoon.
Noten:
1. Joop Abbink werd op 10 oktober 1944 gearresteerd en in de Willem III Kazerne in Apeldoorn gevangengezet. Naderhand werd hij overgebracht naar kamp Amersfoort en van daaruit naar het KZ Neuengamme vervoerd. Van daaruit op transport gesteld naar Sandbostel, waar hij in april 1945 door de geallieerden werd bevrijd. Zijn hele verdere leven heeft hij geleden aan fysieke ongemakken, opgelopen in de kampen.
2. Timmermans is later gevangen gezet in kamp Vught en daar op 43-jarige leeftijd op 30 juli 1943 gefusilleerd.
3. Gegevens verkregen van Het Nederlandse Rode Kruis, Drs. V. Laurentius.
4. Dit verslag is mij toegestuurd door Jard Folmer, dochter van de verzetsman Dirk Willem Folmer, die door de Duitsers is gefusilleerd.
‘Het was een lijn, die vanuit Nederland naar Zwitserland voerde. Startpunt was het Noord-Brabantse Putte waar de woning van kunststoffenfabrikant Job van Niftrik praktisch op de grens met België lag. Schildwachten patrouilleerden voor hun huis, maar het was vrij makkelijk deze soldaten om de tuin te leiden, de weg – die tevens de grens vormde – over te steken en via een omweg naar het huis van de overbuurman te lopen. Van Niftrik en zijn vrouw Betty, die Belgische van geboorte was, voorzagen de passanten van Belgische papieren en gaven hen vertrouwde adressen mee. Het eerste contactadres was dat van de Nederlandse familie van Dulken, die in Antwerpen woonde. De Van Nifriks namen mensen aan die de vluchtelingen telkens voor een deel van de reis vergezelden, zogenaamde ‘passeurs’, en organiseerden zo een complete vluchtweg tot aan Zwitserland. Job en Betty van Niftrik zijn actief geweest van januari 1941 tot 5 augustus 1942, toen zij hun werk door verraad moesten staken. Net op tijd konden zij via hun eigen ontsnappingsroute naar Zwitserland ontkomen. In die anderhalf jaar hebben zij een kleine honderd Engelandvaarders kunnen helpen, voornamelijk militairen, onder wie veel vliegeniers’. (5)
Op 11 april 1942 vertrok mijn vader per trein vanuit Den Haag richting Breda. Van daaruit liep hij naar de Belgische grens. Daar ontmoette hij zijn vriend Stam. Samen hebben zij de nacht doorgebracht bij een vriend. De volgende dag staken zij de Belgische grens over en arriveerden nog diezelfde dag per tram in Antwerpen, waar zij onderdak vonden bij de familie van Dulken. Dat verblijf heeft maar heel kort geduurd, want de volgende dag, 13 april, werd mijn vader met van Dulken en diens zoon door de SD gearresteerd die al zijn papieren en geld in beslag namen. Stam wist te ontsnappen. Er was verraad in het spel. Hij werd opgesloten in de gevangenis van Antwerpen, cel 136. Enkele dagen later, op 15 april, werd het gezelschap op transport gesteld naar Brussel, om daar door de SD te worden verhoord. Tijdens het transport van Antwerpen naar Brussel zag mijn vader kans te ontsnappen. Dat is het enige deel van de reis, waarover hij mij heeft verteld:
‘In Brussel stopte de auto bij een hotel tegenover de Noordstatuur. Onder begeleiding van een officier en een soldaat van de Feldgendarmerie werden wij drieën het gebouw binnengeleid. Wij kwamen in een L-vormige ruimte terecht, waarvan de toegangsdeur zich bevond aan de korte zijde van de L. De officier ging meteen met de lift naar boven zodat alleen de soldaat over bleef om ons te bewaken. Die knoopte echter al gauw een praatje aan met de receptioniste en was daardoor dus minder alert. Wij moesten wachten op de komst van de SD. Ik wist dat als ik geen kans zag weg te komen ik zou worden gedood. Met van Dulken en diens zoon sprak ik daarover. Maar zij zagen geen uitweg. (6 Ik begon op en neer te ijsberen door de ruimte. Elke keer een stukje verder. Ik ontdekte dat de soldaat daar niet op reageerde. Steeds liep ik een eindje verder en kwam dan weer terug. Op een gegeven moment was ik ver genoeg weg om ongezien naar de uitgang te lopen. Juist op het moment dat ik bij de deur kwam om die te openen kwamen de twee SD'ers binnen. Ik stak mijn rechterarm omhoog en riep: ‘Heil Hitler’. Dat was de enige keer in mijn leven dat ik dit heb gedaan. Zij beantwoordden mijn groet en lieten mij passeren. Ik stond buiten. Daarna ben ik weggerend. Voor de deur stond een tram met een bijwagen.
Daar ben ik tussendoor gesprongen naar de overkant van de straat en kwam terecht tussen een groepje schoolkinderen onder leiding van een geestelijke. Ik vroeg hem of hij mij wilde helpen bij mijn vlucht, maar dat durfde hij niet. Toen ben ik een café in gevlucht. Daar heb ik op genade en ongenade een vrouw aangesproken. Ik vroeg haar of zij mij wilde helpen. Zij antwoordde: "Ik weet niet of je goed bent, zo ja, dan help ik je wel". Kennelijk maakte ik een ‘goede’ indruk op haar, want zij nam mij mee naar haar huis. Die nacht heb ik bij haar geslapen, niet in huis, dat vond ze te gevaarlijk maar in de stal, bij de paarden. De volgende morgen na het ontbijt ging ze naar de stal, spande de paarden voor de kar en ging op pad. Zij bracht elke dag vaten bier rond naar de diverse cafée’s. Naast haar, op de bok van haar wagen, heeft zij mij meegenomen. Ik heb contact gezocht met de familie Mees. Zij hebben mij weer langs de bekende weg (de Van Niftriklijn) verder geholpen. Tijdelijk werd ik ondergebracht bij een predikantenechtpaar in een klein dorpje tussen Brussel en Antwerpen. Daar werd ik in een kamertje in de kerktoren verborgen. De predikant bezorgde mij een fiets waarmee ik naar Antwerpen ben gereden en vandaar ben ik verder gereisd naar Zwitserland’.
Op 20 april vertrok mijn vader, na een verblijf van een paar dagen in Antwerpen, per trein naar Nancy. Daar bracht hij de nacht door op het station. De volgende morgen reisde hij per trein door naar Belfort. Vervolgens reisde hij per bus richting Zwitserse grens waar hij in Montbéliard werd opgepikt door een passeur, een jongen van 16 jaar. Die bracht hem, samen met Petrus Droog, die mijn vader onderweg had ontmoet, via Hérimoncourt naar de Zwitserse grens in de buurt van Grandfontaine, een plaatsje 6 kilometer over de grens. Vlak voor de grens wees hij de route naar de Zwitserse grens, want zelf ging hij niet mee de grens over. Net toen zij de grens over waren stuitten zij op een Zwitserse grenswacht. Deze wilde hen niet doorlaten omdat zij geen papieren hadden. Zij gingen terug, wachtten een paar uur en probeerden het toen nog eens. Die tweede poging lukte wel. Zij stuitten weer op een grenswacht, die meer begrip voor de situatie had. ‘Nee’, zei de man, ‘ik kan je echt niet doorlaten, dat zijn onze instructies’. Hoe mijn vader ook soebatte en vertelde dat als hij door de Duitsers werd gepakt, ter dood zou worden gebracht; het baatte niet, de man bleef bij zijn strenge standpunt. ‘Maar’, zei hij, ‘ik moet even weg, want een eind verder staat een collega, waar ik even naar toe moet.’ Mijn vader begreep de boodschap en wachtte tot de man uit het zicht was verdwenen. Daarna ploeterden zij verder door de kniehoge sneeuw. Vlak aan de grens stond een vrouw kleedjes te kloppen en zag hen aankomen. Zij vertelde hem dat hij nog veel verder het land in moest om veilig te zijn. Mijn vader was niet op de hoogte van het feit dat eind 1942 bepaald was dat alleen vluchtelingen die verder dan twaalf kilometer van de grens werden aangetroffen, contact mochten opnemen met hun consulaat. Werd je dichterbij de grens aangehouden, dan werd je of de grens weer overgezet of gevangen genomen.
De volgende dag, 22 april, zijn zij naar Porrentruy gelopen, waar zij zich hebben gemeld bij de Zwitserse politie. Daar werden zij verhoord door de Militaire Politie. Na drie dagen verblijf in de gevangenis van Porrentruy werd mijn vader overgebracht naar de gevangenis van Delémont ongeveer 30 kilometer ten oosten van Porrentruy. Daar heeft hij de volgende twee nachten doorgebracht.
Op 25 april werd hij overgebracht naar Bern om daar weer te worden verhoord. Na dat verhoor werd hij overgebracht naar de gevangenis in Biel, cel 31. Wat hij in die tijd heeft doorgemaakt zullen we nooit weten. Maar een tipje van de sluier wordt opgelicht als ik in zijn Bijbels dagboekje op 1 mei de aantekening lees: ‘Koud, sneeuw’. De Zwitserse autoriteiten hadden besloten mijn vader te interneren. Op dat besluit kwam men echter op 11 mei 1942 terug en zijn zaak werd heropend. Inmiddels was hij op 6 mei overgebracht naar de strafgevangenis Bellechasse in Sugiez, een plaatsje ten westen van de hoofdstad Bern. Weer moest hij veel papieren invullen onder andere een vragenformulier van acht kantjes en tevens zijn levensbeschrijving op papier zetten.
Op 29 mei 1942 werd hij in vrijheid gesteld. Nog diezelfde dag reisde hij onder politiebegeleiding naar Bern voor een onderhoud met de Nederlandse militaire attaché generaal-majoor A.G. van Tricht, die was verbonden aan het Nederlands gezantschap in Bern. Daarna reisde hij samen met Petrus Stoop per trein, onder politiegeleide, naar Genève, waar zij voor één nacht in hotel Terminus werden ondergebracht. De volgende dag werd mijn vader naar pension Clairmont in Champel, een wijk in het zuidoosten van Genève overgebracht. Al met al was dat een gevangenisperiode van ruim zes weken.
Aan de zwerftocht kwam echter nog geen einde. Op 16 juni werd hij overgebracht naar hotel Beau Rivage in Versoix, een klein plaatsje aan de westoever van het meer van Genève. Daar heeft hij Dé en Tineke Winkel leren kennen waarmee hij bevriend raakte. Jarenlang hebben zij met elkaar gecorrespondeerd. Op 1 augustus 1942 arresteerde de Zwitserse politie hem weer, maar hij werd nog dezelfde dag weer vrijgelaten. Die dag werd hij overgebracht naar Vesénaz, een dorpje aan de oostoever van het meer van Genève. Daar logeerde hij in pension Gilliéron en had een heel goed contact met zijn gastvrouw, Marguerite Dupuis, die de gasten liefkozend ‘Margriet d’hotel’ noemden. Overigens was zijn bewegingsvrijheid beperkt en moest hij aan strikte voorwaarden voldoen. Daarvoor heeft hij een politiedocument moeten ondertekenen. Voor zover mij bekend is dit het laatste adres waar mijn vader in Zwitserland verbleef alvorens door te reizen naar Spanje. Zijn verhaal is niet helemaal compleet te krijgen. In een van de dossiers die ik heb, wordt ook ge- schreven over gevangenschap in het kamp Cossonay en een hernieuwde gevangenschap in Bellechasse. In een later document wordt die beslissing weer herroepen, vanwege het feit dat mijn vader inmiddels een uitreisvisum zou hebben gekregen. De conclusie is dat niet meer is te achterhalen wat er in de perioden die tussen de verschillende verblijfsadressen ligt is gebeurd. In ieder geval zijn de bovenstaande verblijfsadressen juist.
Noten:
5. Agnes Dessing, Tulpen voor Wilhelmina, (Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 2004), p. 73 ev.
6. Van Dulken en zijn zoon zijn beiden kort daarna ter dood gebracht.
Op 15 januari 1943, ruim acht maanden na zijn vertrek uit den Haag, zette mijn vader zijn reis voort richting Barcelona in gezelschap van drie andere Engelandvaarders; Willem Melius en de gebroeders Ligthelm. Uit de verslagen van mijn vader, Willem Melius en Johannes Lighelm in Engeland en spaarzame verhalen van mijn vader heb ik de reis redelijk goed kunnen reconstrueren. Om het verslag wat levendiger te maken heb ik het mijn vader laten vertellen.
‘Eind juni 1942 kreeg ik van generaal-majoor A.G. van Tricht de opdracht mijn papieren voor de uitreis te gaan verzorgen. Tot mijn grote teleurstelling ging dit alles zeer langzaam en besloot ik om weer illegaal verder te reizen. Op 15 januari 1943 ben ik uit Genève vertrokken in gezelschap van Willem Melius en de broers Ligthelm. Van Nifrik, die zich na zijn vlucht in Zwitserland had gevestigd, hielp ons aan Franse identiteitskaarten en gaf ons een route en namen. Die dag vertrokken wij vanaf Annemasse per trein naar Annecy. Maar in de trein werden wij aangehouden, omdat bij controle bleek dat de stempels op onze ID-kaarten niet klopten. Daarop werden we overgeleverd aan de politie van Annecy. De adjudant, een Elzasser, was echter pro-geallieerd en gaf ons een sauf conduit voor Rumilly waar ons residence forcée werd aangewezen. Daar zijn we twee dagen gebleven en daarna zijn wij gevlucht en te voet teruggegaan naar Annecy. Hier zochten we de heer Weitner op, een Nederlander, wiens adres wij van van Nifrik hadden gekregen. Hij voorzag ons van nieuwe, betere, papieren.
Diezelfde avond nog vertrokken wij per trein vanuit Annecy via Lyon, waar we door kloosterlingen verder werden geholpen, naar Narbonne. Daar stapten we op de trein naar Perpignan, onze eindbestemming. Daar moesten wij anderhalve dag wachten op een passeur. Met de passeur, die wij volgens onze instructies hadden gevonden, vertrokken we per bus naar Boulou aan de voet van de Pyreneeën. Die nacht van 23 op 24 januari 1943 trokken we in gezelschap van vele anderen over de bergen naar Spanje. Het was een barre, vermoeiende en gevaarlijke tocht. Halverwege onze tocht zagen we de koplampen van van enkele auto’s aankomen. "Allemaal duiken", riep de passeur. Toen de auto’s voorbij waren en wij weer verder wilden trekken, misten wij de Lighelms. Ze waren niet te vinden en wij moesten verder dus trokken we zonder hen door. (7) Melius en ik vervolgden onze tocht. Onderweg zijn we in een wagon van een goederentrein gekropen, die in de ochtend van 26 januari in Barcelona aankwam. Daar meldden wij ons bij de consul, die regelde dat wij werden overgebracht naar Madrid, waar onze papieren voor vertrek naar Curaçao of Suriname op ons lagen te wachten. Het was de bedoeling om op 29 maart 1943 vanuit Cadiz met het schip de ‘Cabo de Hornos’ naar Curaçao te vertrekken. Vandaar zou ik dan doorreizen naar Engeland. Het pakte echter anders uit’.
Visser schrijft hierover in zijn boek De Schakel het volgende: ‘In die periode, februari- mei 1943 bevonden zich in Madrid tenminste dertig Nederlanders, die naar Engeland wilden. De jurist Van Dam en de zakenman Boas slaagden erin voor hun hele groep visa en passage te verkrijgen vanuit Cadiz. Hans van Dam reisde officieel naar Cadiz om de zaak tot in de puntjes te regelen. Kapitein van der Sluys, van wie juist in het ongunstige klimaat van Madrid een grote spirit uitging, nam de leiding van het transport. Van der Sluys, van Dam en Boas hadden de Nederlandse consul voorgesteld het transport over drie Spaanse havens te spreiden, om zo min mogelijk in de gaten te lopen. Dit achtte de consul niet nodig. Het gevolg was dat de hele ploeg in Cadiz, in rotten voortmarcherend naar de haven door de smalle straatjes, de aandacht trok van de spiedende Duitse consul in Cadiz. Deze man bemoeide er zich mee en de Spanjaarden stuurden de Nederlanders terug.’ (8)
Onverrichter zake reisde het hele gezelschap terug naar Madrid. Verteld vanuit het perspectief van mijn vader, moet het volgende gebeurd zijn.‘In Madrid verzekerde ons de Consul-generaal, dat wij binnen 14 dagen langs een andere weg naar Engeland zouden vertrekken. Die veertien dagen bleken uiteindelijk twee maanden te worden. Overigens werden wij tijdens ons verblijf goed verzorgd. Van het consulaat kregen wij bonnen waarmee we in verschillende winkels nieuwe kleding konden kopen. Bovendien kreeg iedereen bij aankomst een bedrag van honderd peseta’s en vervolgens elke week zestig peseta’s als zakgeld. En iedere dag een bonnetje tegen inlevering waarvan we in een lunchroom gratis thee konden drinken of ijs eten. Materieel gezien werden we daar uitstekend verzorgd, ik kan niets anders zeggen.
Hoewel ik graag door wilde naar mijn eindbestemming Engeland heb ik hier toch een goede tijd gehad en veel vrienden gemaakt. Maar uiteindelijk ging het ons toch te lang duren en wij zonnen dan ook op plannen om Madrid illegaal te verlaten. Wij zouden proberen om zelf papieren aan te schaffen, zodat we op eigen gelegenheid naar Lissabon konden afreizen. Wij wisten dat het ‘Cadiz-convooi’ eind mei/begin juni de haven van Lissabon zou aandoen. Misschien, zo dachten wij, was er een mogelijkheid om er op tijd bij te zijn. Het liep echter anders. Onze plannen lekten uit en dat had voor ons nare gevolgen tot in Engeland toe’.
‘Nog lang niet uit het veld geslagen, beraamden de weer in Madrid teruggekeerde Engelandvaarders plannen om illegaal naar Lissabon te reizen. Het bleek heel goed mogelijk valse paspoorten en visa te bemachtigen zonder medeweten van de officiële consulaire ambtenaren in Madrid. Maar op het consulaat scharrelde intussen de 30-jarige sergeant J.C. van Vliet rond. Hij deed klusjes voor De Bruyn Tengbergen en Van Panhuys. Nu, in Madrid, ging Van Vliet aan de consul vertellen dat Van Dam, Boas, Pereira, Bodo Sandberg en anderen bezig waren papieren te vervalsen voor een treinreis naar Lissabon. De Bruyn Tengbergen lichtte terstond de Spaanse Vreemdelingenpolitie in over de ‘zwendel met papieren’, met het gevolg dat de mannen, waarvan door Van Vliet de namen waren genoemd, zich elke dag op het hoofdbureau van politie in Madrid moesten melden, zodat zij helemaal geen kans meer kregen andere ontvluchtingsplannen uit Madrid te maken. De betrokken Engelandvaarders, Van Dam en Boas wel in de eerste plaats, waren ziedend. Van Dam verzocht Van Vliet uit diens hotel naar Hotel Naçeional te komen om een verklaring te geven van zijn vreemd gedrag. Toen Van Vliet daar arriveerde, niet wetende wat hem boven het hoofd hing, kwam hij tegenover een krijgsraad van Engelandvaarders te staan, waarin onder andere zaten: Boas, Van Dam, Onnekink, Legerstee, Rob Versluys, Jan Linzel, van den Bossche en Zeelenbergh. Van Vliet bestreed de naar voren gebrachte bezwaren tegen zijn handelwijze; hij had het juist zijn plicht gevonden om de consul in te lichten, al had hij niet verwacht dat de Spaanse Vreemdelingenpolitie zou worden ingeschakeld.’ (9)
Na zijn verhaal te hebben aangehoord werd er vonnis gewezen. Hij kreeg een flink pak slaag, toe te dienen door de mariniers van den Bossche en Zeelenbergh. Dit muisje kreeg veel later nog een staartje. Een maand later deed sergeant van Vliet in Engeland zijn beklag bij de Minister van Oorlog, Van Lidt de Jeude. Het gevolg was dat de leden van de ‘rechtbank’ hun Kruis van Verdienste pas kregen nadat Hans van Dam de hele affaire bij de minister had uitgelegd.
Uiteindelijk reisde mijn vader samen met Wim Melius door naar Portugal en passeerden ze op 31 mei 1943 de Spaans-Portugeese grens. De Portugeese politie had liever geen vluchtelingen in Lissabon, vandaar dat zij werden ondergebracht in hotel Royal in het plaatsje Praia das Maças, een heel klein plaatsje, gelegen aan zee. Aangezien de kust vrij rotsachtig was, waren er maar enkele stukken strand waar je kon zwemmen. Verder was er niet veel te beleven. Men kreeg slechts honderd escudo’s per week, dat is de tegenwaarde van ongeveer Fl. 8,-. Van tijd tot tijd werden er uitjes gemaakt naar Lissabon, in die tijd een vrij kleine stad. De boulevard in het centrum was echter modern en gezellig en beplant met palmbomen.
De volgende dag gingen zij naar het vliegveld, Portela Airport, om te vragen of zij met een vliegtuig mee konden naar Engeland. Het antwoord was: ‘Nee, want vandaag moeten er VIP’s worden meegenomen’. Enkele passagiers, die al in het KLM-toestel zaten, werden er zelfs weer uitgehaald. Grote teleurstelling en nog langer wachten. De volgende dag hoorden zij dat het betreffende vliegtuig door de Duitse luchtmacht was neergeschoten. Daarna hebben zij nog veertien dagen gewacht op een mogelijkheid om per KLM naar Bristol te vliegen. Uiteindelijk zijn zij op de avond van 14 juni 1943 naar Bristol vertrokken.
Toen Duitsland in mei 1940 Nederland binnenviel, hebben veel piloten van de KLM hun vliegtuigen naar Engeland overgevlogen. De Engelse overheid voegde de Nederlandse bemanningen en vliegtuigen toe aan de BOAC (British Overseas Airways Corporation). Vanwege het oorlogsgevaar werden de vliegvelden bij Londen voor civiel verkeer gesloten en werd het vliegveld Whitchurch, even buiten Bristol, aangewezen als thuishaven voor de internationale luchtvaart. De KLM had op twee na al haar internationale routes, waaronder de fameuze Indië-lijn, moeten opgeven. Men vloog nu alleen nog de route Lissabon-Bristol vice versa en Lissabon-Curaçao-Miami vice versa.
Vanaf 1940 tot juni 1943 werden de vliegtuigen die op de route Lissabon-Bristol vlogen niet aangevallen. Britse, Nederlandse en Duitse vliegtuigen opereerden vanuit dezelfde luchthaven, Portela bij Lissabon. Het luchtverkeer werd echter nauwlettend in de gaten gehouden door de geheime diensten van de geallieerden zowel als door de as-mogendheden.
De Britse overheid voerde dan ook een strikt beleid voor wat betreft de mee te nemen passagiers: alleen diplomaten, militair personeel, VIP’s en overigen met speciale toestemming van de overheid. Alle vluchten werden bij daglicht uitgevoerd en ook heel laag, op ongeveer 700 meter hoogte, om herkenning als civiel vliegtuig te vergemakkelijken. Maar op 1 juni 1943 ging het mis. Op die dag werd de Dakota van Vlucht 777 (10) door Duitse jachtvliegtuigen in de Golf van Biskaje neergeschoten, waarbij het vliegtuig in zee stortte en alle inzittenden – gezagvoerder Quirinus Tepas en zijn 3 mede bemanningsleden en 13 passagiers – om het leven kwamen. Onder de passagiers bevonden zich onder andere de bekende filmacteur Leslie Howard, Alfred T. Chendall, zijn vriend en manager, en Wilfrid B. Israel, een prominent Joodse activist, die trachtte om Joden te redden van de Holocaust.
Over de oorzaak van de aanval is veel geschreven en gespeculeerd; men zou hebben gedacht dat Churchill aan boord was, of men meende dat Leslie Howard een spion voor de geallieerden was. Ook is er geschreven dat de Duitse piloten niet wisten dat er lijnvluchten op die route werden uitgevoerd en dat zij het KLM-toestel hebben aangezien voor een vijand. In het totaal zijn er gedurende de oorlogsjaren meer dan duizend vluchten op die lijn uitgevoerd. Na deze aanval werd de route verder naar het westen gelegd en werd er alleen nog ’s nachts gevlogen. Het gevolg was wel dat een vlucht van Lissabon naar Bristol nu ruim vijf uur duurde.
Noten:
7. Later bleek dat de jongste Lighelm bij het wegduiken zijn been had gebroken. Samen zijn zij na veel omzwervingen op 9 februari in Figueiras te voet aangekomen, waar zij zich volkomen uitgeput bij de politie meldden.
8. F. Visser, De Schakel, Baarn, Zuid-hollandsche uitg. B.V., 1976, p. 424.
9. Frank Visser, De Schakel, p.424 en 425.
10. Colvin, Ian, Vlucht 777, Een raadselachtige vlucht in woelige dagen, (Den Haag, AD.M.C. Stok, Forum Boekenrij, 1959).
‘Op 15 juni 1943 was het eindelijk zo ver’, vertelde mijn vader: ‘op de avond van die dag vertrokken we van het vliegveld Portela bij Lissabon met een nachtvlucht van de KLM naar Engeland. Na een lange, maar rustige vlucht, waarin ik nog kans zag een beetje te slapen, landden we in de vroege morgen van de 16e op het vliegveld Whitchurch van Bristol. De verwelkoming was wel iets anders dan wij hadden verwacht. Op het vliegveld werden we opgewacht door twee rechercheurs van Scotland Yard. Zij verzochten Wim Melius en mij vriendelijk doch dringend met hen mee te komen. Met hen reisden we per trein naar Londen. In Londen werden we per auto naar een somber uitziend gebouw gebracht’.
Het was een voormalig internaat in Wandsworth ten zuiden van de Theems in Londen. Het was de ‘Royal Victoria Patriotic School’ (R.V.P.S.). Oorspronkelijk was het complex gebouwd als tehuis voor dochters van Engelse soldaten die gesneuveld waren in de Krimoorlog van 1853-1856. Nu zetelde daar MI5, de Engelse veiligheidsdienst. Iedere buitenlander die in de oorlog op Brits grondgebied aankwam, dus ook de Nederlandse Engelandvaarders, werd hier geïnterneerd en door de Engelse Veiligheidsdienst MI 5 ondervraagd. Hoewel zij weinig bewegingsvrijheid hadden werden zij als gasten behandeld. Iedereen kreeg behoorlijk te eten en te drinken en er waren ook goede slaapplaatsen. Zelfs werd er voor kranten en lectuur gezorgd. Hier werd iedereen op zijn of haar politieke betrouwbaarheid onderzocht door officieren van de Engelse Intelligence, die overigens zeer goed Nederlands spraken. Men mocht het complex pas verlaten, nadat die politieke betrouwbaarheid was gebleken.
De Nederlanders werden daarna overgedragen. Eerst aan de Centrale Inlichtingen Dienst (CID) en na de reorganisatie van deze dienst in de loop van 1942 aan de Politie-Buitendienst (PBD), een mooie naam voor de Nederlandse Binnenlandse Inlichtingendienst, de BI. Deze dienst ressorteerde onder het Nederlandse Departement van Justitie en was gevestigd in 82 Eaton Square in Londen. De Nederlandse instanties, die ook voor de eerste opvang zorgden, deden het onderzoek naar de politieke betrouwbaarheid nog eens grondig over. Blijkens een officieel schrijven van het departement van Justitie heeft mijn vader slechts drie dagen op de R.V.P.S. doorgebracht. Hij werd al op 19 juni 1943, drie dagen na zijn aankomst in Bristol, overgedragen aan de Nederlandse Veiligheidsdienst.
Overste Oreste Pinto, was hier als chef-Nederland werkzaam. Hij was voornamelijk betrokken bij de ondervraging van vreemdelingen, vooral Nederlandse Engelandvaarders. Soms werden ze dagen- of zelfs wekenlang ondervraagd. Het was bekend dat Overste Pinto een ‘keiharde’ ondervrager was. Hij heeft dan ook enige Abwehragenten ontmaskerd. Een nevendoel van die ondervragingen was om informatie over de situatie in Nederland te verkrijgen. Men vroeg naar persoonlijke familiegegevens, een eventueel verzetsverleden en een opgave van wie er ‘goed’ en ‘fout’ was in eigen omgeving. Ik heb de lijst met namen gelezen, die mijn vader had samengesteld. Deze lijst mocht ik echter niet kopiëeren of publiceren om privacyredenen.
Bij zijn totale reisverslag heeft mijn vader ook enkele schetsen gevoegd: één van het centrum van Arnhem en één van de scheepswerf waar hij vroeger had gewerkt. De laatste schets werd zo belangrijk gevonden dat men er een officiële tekening van heeft laten maken. Mijns inziens had dat te maken met de ophanden zijnde operatie ‘Market-Garden’. Nadat de ondervraagden politiek betrouwbaar werden bevonden werden de Nederlanders opgevangen in een zogenaamd safehouse, Florys House in het Wimbledon Park. Voor mijn vader kwam dat moment op 24 juli 1943, toen hij middels een officieel schrijven, ondertekend door O. Pinto, ‘politiek betrouwbaar’ werd verklaard.
Na in vrijheid te zijn gesteld, meldde hij zich bij de Prinses Irene Brigade. Daar werd hij als gewoon dienstplichtige ingedeeld bij het detachement in Londen. Het was een voorrecht van alle Engelandvaarders dat zij mochten kiezen bij welk legeronderdeel men wilde dienen. De geheel uit Nederlanders bestaande brigade werd op 11 juni 1941 officieel opgericht. De uiteindelijke naam, ‘De Koninklijke Nederlandse Brigade Prinses Irene’, kreeg zij enkele maanden later op 27 augustus 1941 toen Koningin Wilhelmina de brigade het vaandel met daarop de naam van haar kleinkind officieel overhandigde. Tot de invasie in 1944 bleef de Irene Brigade gelegerd in diverse plaatsen in Engeland. Op 8 augustus 1944 landde zij op het strand van Arromanches. Mijn vader was daar niet bij, omdat hij geen gevechtstaak had.
In Normandië hebben zij het plaatsje Pont Audemer bevrijd. Daarna trok de Irene Brigade in hoog tempo met de geallieerde legers door Frankrijk en België. Op 21 september om 00.30 uur trokken zij ten zuiden van Valkenswaard de Nederlandse grens over.
Na een korte basistraining van ongeveer twee weken, werd mijn vader met klein verlof gestuurd en verwisselde hij het leger op 8 augustus 1943 voor een functie bij het Nederlandse Departement van Justitie in Londen. Hij was dus weer politieman. Van zijn verblijf in Engeland is mij, behoudens enkele feiten uit archieven, weinig bekend. Er werd veel gedaan om de militairen ontspanning en vertier te bieden. Zo gaf Hare Majesteit Koningin Wilhelmina de Engelandvaarders een tehuis cadeau, dat zij in 1942 opende. Dat tehuis heette, hoe kan het ook anders, ‘Oranjehaven’ en was gevestigd op 23 Hyde Park. Hier kon men elkaar treffen, een borreltje drinken, een hapje eten en acclimatiseren.
De Nederlandse instanties zorgden voor onderdak. Bovendien kreeg men er kleding en zakgeld uitgereikt. In Londen waren er meer Nederlandse clubs en sociëteiten. Bijv. de ‘Dutch Club’, die overigens al lang voor de oorlog bestond. Ook was er het ‘Netherland House’. Verder was er de mogelijkheid bioscopen, theaters, restaurants en dansgelegenheden te bezoeken. Op één van die ontspanningsavonden ontmoette mijn vader een jong Engels echtpaar, Eric en Jessy Miles. Het klikte tussen hen en mijn vader en hun huis werd voor hem gedurende zijn verblijf in Engeland een thuis, waar hij in zijn vrije tijd veel kwam. Bovendien had hij van Joop Abbink het adres van diens zus Marie gekregen. Zij was voor de oorlog naar Engeland gegaan om daar als au-pair te gaan werken. Zij woonde in Carlshalton, een klein stadje ten zuidwesten van Londen. Ook daar kwam hij graag en veel. Zij gaf hem Engelse les en tevens was zij het contactadres voor mijn moeder. Want beperkte correspondentie via het Rode Kruis was mogelijk en toegestaan.
Half augustus 1943 werd mijn vader door Prins Bernhard ontvangen. De prins wilde een persoonlijk contact met alle Engelandvaarders en heeft die contacten onderhouden tot aan zijn dood toe. Enkele dagen later (23-8-’43) werd hij door Koningin Wilhelmina op de thee uitgenodigd in haar verblijf ‘Stubbing House’ in Maidenhead. Tevoren werd je door een lid van de hofhouding ingelicht over hoe je je hoorde te gedragen, maar in feite waren deze bezoeken vrij informeel. De Koningin was altijd zeer belangstellend en vroeg elke gast naar diens herkomst en thuissituatie. Ook vroeg zij naar de belevenissen gedurende de reis naar Engeland. Een paar van haar gevleugelde uitspraken waren: ‘Gij (de Engelandvaarders) zijt de schakel tussen hen die thuis bleven en mij: Door u kan ik de polsslag van ons volk beluisteren’. De volgende belangrijke gebeurtenis was de uitreiking van het ‘Kruis van Verdienste’ (28-10-’43) door Koningin Wilhelmina in de Nederlandse ambassade in Londen.
Op Kerst 1943 bezocht mijn vader met enkele vrienden het ‘Gilwell Park’ in South Woodford, een bosgebied ten noorden van Londen. Dat was het ‘Jeruzalem’ van elke padvinder in de wereld, het hoofdkwartier van de in 1908 door Lord Robert Baden-Powell opgerichte padvinderij. Intussen maakte hij zich erg bezorgd om zijn gezin in Nederland. Later heb ik gehoord dat hij diverse pakketten met voedsel en kleding naar Nederland heeft gestuurd. Of die ooit zijn aangekomen weet ik niet. Inmiddels had hij via briefwisseling met Joop en Beppie Abbink vernomen dat zijn hele gezin, ouders en een broer naar het SS-kamp Vught waren overgebracht (zie: Vier maanden in kamp Vught). Eind januari 1944 reageert hij op dit bericht met een brief in bedekte termen. Hij schreef over een ‘ernstige ziekte’, waar tegenover wij machteloos staan. Het trieste is dat wij al een maand uit het kamp waren toen hij die brief schreef en zijn ernstige bezorgdheid uitsprak.
28-1-‘44
Beste Joop en Beppie
Ik heb jullie brief bestemd voor Mary ontvangen. Hartelijk dank voor het doorsturen………………Dat Ak ernstig moest zijn had ik wel begrepen, maar ik had nog steeds hoop, dat haar toestand uiteindelijk wel mee zou vallen. Dit was trouwens het eerste wat ik sinds lang over haar had gehoord. Ik vrees thans het ergste met haar en ik verwacht niet, dat zij deze ziekte door zal komen. Tegenover deze ziekte staan wij machteloos en kunnen wij alleen trachten het in Gods hand te leggen in biddend hopen. ……………
Op 18 september 1944 werd mijn vader aangesteld als sergeant Speciale diensten Militair Gezag (M.G.) sectie III, security. Daarmee eindigde zijn klein verlof en kwam hij weer in actieve dienst bij de Irene Brigade. De Nederlandse regering in Londen voorzag grote bestuurlijke problemen in Nederland na de bevrijding. Om dit gezagsvacuüm te voorkomen, werd het bestuur van Nederland na de bevrijding bij wet aan het daarvoor opgerichte Militair Gezag overgedragen. Generaal majoor mr. H.J. Kruls werd chef van de staf van het Militair Gezag, dat in 1944 werd opgericht en heeft gefunctioneerd tot eind 1946. Direct achter de geallieerde troepen aan en uitgerust met verregaande bevoegdheden trachtte het Militair Gezag greep op de situatie te krijgen en de gevolgen van de oorlog de baas te worden. Het had niet alleen een bestuurlijke taak, maar hield zicht op het functioneren van de openbare diensten. Zo bracht deze evacués onder en droeg zorg voor de terugkeer van Displaced Persons. Ook maakte het een begin met de zuivering door schorsing van ambtenaren. Dat was een taak van het Militair Gezag waarin mijn vader functioneerde.
Ongeveer een maand later (28-10-1944) werd mijn vader overgeplaatst naar het troependetachement van het M.G. in Wolverhampton, een klein stadje ten noordwesten van Birmingham. Toen brak de tijd aan dat mijn vader met zijn detachement naar het vasteland ging vertrekken. Op 8 november 1944 landde hij met zijn eenheid op de stranden van Arromanches bij de locatie ‘Gold’. Mijn vader heeft wel iets verteld van wat hij daar heeft gezien:
‘Ons schip meerde aan bij een kade van een kunstmatig aangelegde haven. Al ons materieel werd gelost op een in zee drijvende kade. Vandaar uit reden we met onze voertuigen over een kunstmatig aangelegde landengte naar het strand. Op het strand lag een ‘weg’ van staalplaten met gaatjes erin die moesten voorkomen dat onze voertuigen in het strand vast kwamen te zitten. Op het strand was het enorm druk. Daar stond en reed een overweldigende hoeveelheid materieel. Zo ver je kon kijken zag je tanks, jeeps en allerlei andere voertuigen. De stad Arromanches was behoorlijk beschadigd’. Als herinnering aan de landing heeft hij een ansichtkaart gekocht.
Vanuit Arromanches vertrok men richting Brussel, waar het detachement na een tocht van negen dagen op 17 november 1944 aankwam. Daar werd de hele groep Speciale Diensten Militair Gezag ondergebracht in een groot gebouw. Daar heeft hij gewerkt tot 11 april 1945 toen hij naar Breda vertrok, waar hij bleef totdat Noord Nederland werd bevrijd. Hiernaast foto’s die onderweg van Arromanches naar Brussel zijn gemaakt.
Na viereneenhalf jaar zwerven was mijn vader weer thuis en restte hem alleen nog de taak zijn gezin terug te vinden zodra de rest van Nederland zou zijn bevrijd.