In 1995 verscheen er in Helmond een boek over Helmond tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het boek 'Onder bescherming van de engel Gabriël, geschreven door Sanne Vonk, leverde ook een aantal reacties op. Waaronder die van Antoon Verberne. Op bladzijde 68 wordt van Cor Moedt verhaald. Cor en Antoon waren vrienden, werden beiden opgepakt wegens sabotage-activiteiten en zaten samen gevangen tot Cor op 23 januari 1943 werd doodgeschoten in concentratiekamp Neuengamme. Het telefoontje van de heer Verberne resulteerde in een interview, waarvan hieronder het verslag volgt. Dit artikel werd als eerste gepubliceerd in Helmonds Heem, 1995 nummer 1 van de Heemkundekring Helmond Peelland.
Antoon Verberne is 24 juni 1924 geboren als zoon van Johannes Francis Verberne en Antonia van Kuijen. Antoon werd uiteindelijk de middelste van vijftien kinderen van het gezin. Hij heeft zeven broers en zeven zusters. Het gezin Verberne woonde in Helmond op het Van Hoeckplein op nummer 11.
Na de lagere school volgde Antoon de opleiding aan de ambachtsschool. Later gevolgd door de handelsschool.
Cor Moedt
Ik was bevriend met Cor Moedt en nog een aantal jongens uit de buurt. Onder andere Tonnie Ermens en Jan Slaats. Ik meen dat Cor toen op het gasfabriek werkte bij de administratie. Cor Moedt had HBS gehad. Hij had een vreselijke hekel aan de Duitsers. Dat was vanaf mei 1940, toen ze zijn vader, die politieman was, in de schouder geschoten hadden (1). Cor had het daar heel dikwijls over.
Cor en ik hebben geprobeerd samen naar Engeland te gaan. We waren al in Antwerpen. Onder de tunnel daar werd gezegd dat we niet buiten mochten komen en dat we daar en daar naar toe moesten gaan. We kwamen op het politiebureau terecht. De gendarmen hebben ons weer over de grens gezet.
Op stap
Vanaf 11 mei 1940 gingen wij vaak 's avonds op stap om de Duitsers schade toe te brengen. Soms ging Pietje Otgens ook mee. We voerden allerlei kleine prikacties uit.
Zo hebben we wagens in brand gestoken door een lucifer in de tank te gooien. We hebben kabels doorgesneden. We hebben bijvoorbeeld in de Molenstraat de hele telefoonlijn opgerold. We hebben het NSB-huis in de Kerkstraat 'overvallen': met stenen de ramen ingegooid. We haalden pistolen weg als we konden en verborgen die dan.
Zulke acties hadden tot gevolg dat de mensen als straf om zeven uur of acht uur binnen moesten zijn. Maar we gingen gewoon door. Wij waren heel bekend bij de NSB-ers omdat wij openlijk met hen vochten.
In hoofdzaak gingen Cor en ik samen op stap en deden wij alles waarvan we dachten dat we de Duitsers er schade mee toe konden brengen.
We kwamen eens op het Beugelsplein. Voor het café daar stond een Duitse wagen. De Duitsers waren binnen. Cor zei tegen mij: 'Houd jij de deur dicht, dan ga ik in die wagen kijken.' Cor haalde een grote kist uit de wagen. Die kist sleepte hij naar het straatje naast dokter Bloemen. Toen kon ik de deur loslaten. Wij kijken wat allemaal in de kist zat. Er bleken onder andere uniformen in te liggen. Daar haalden we de emblemen van af als souvenir.
Voor de Kofa in de Veestraat stond ook eens een Duitse auto met allemaal pakjes daarin. Cor pakte die allemaal rustig, maar mij klopte het hart in de keel. Bij Cor was het net of hij geen angst kende.
Eén keer ben ik kwaad op hem geweest. Toen stonden op de Markt een stuk of tien wagens met bezinetanks. Cor zei: 'Nou moet jij bij [JvdH: bioscoop] Centraal gaan staan met een lampje en als er onraad is dan moet je knippen.' Het duurde en het duurde. Ik stond daar maar. Er was geen onraad. Toen ik uiteindelijk ging kijken waar Cor bleef zat hij in de achterste wagen een broodje op te eten. Hij had overal de kranen van de tanks een beetje opgedraaid, zodat ze lekten.
Bij de cacaofabriek hebben ze mij bijna gehad. Op een dag hadden we daar met een stel de kanonnen onschadelijk gemaakt door de sluitstukken eruit te halen. Cor wist precies wat er moest gebeuren. Hij was ook ouder. Die sluitstukken hadden we niet in het kanaal gegooid, maar in de Aa. Toen ik een dag later door het Groenewoud kwam aangelopen, kwamen daar Duitsers en politiemannen aan met een hond aan een lange lijn. Mijn hart stond stil: die hond vloog recht op mij af. Ik voel het nog gebeuren. De hond sprong tegen mij op, maar werd gelukkig teruggehaald.
Tot 1942 zijn wij met van alles doorgegaan totdat wij op 2 juli van dat jaar alle twee op dezelfde dag gearresteerd zijn. Cor was de grote drijfveer. Ik ging met kloppend hart mee.
2 juli 1942 opgepakt
We zijn allebei gearresteerd door de Hollandse marechaussee met twee SD-mannen, maar die hielden zich op de achtergrond. De marechaussee moest al het werk doen. Ik werkte bij een expeditiebedrijf toen ik opgepakt werd en was net op het stations-emplacement. Daar kwamen ze aan. Ik schrok me een ongeluk natuurlijk en dacht meteen: 'Wat zouden ze weten?'. Cor is afzonderlijk gearresteerd. Ze brachten ons naar de marechaussee-kazerne in de Molenstraat.
's Avonds werden we onder begeleiding van de marechaussee met de trein naar de Wolvenhoek in 's-Hertogenbosch gebracht. Daar was het huis van bewaring en zat de Sicherheitsdienst. Cor en ik werden afzonderlijk verhoord.
Ik had het idee dat ze alles wat in Helmond gebeurd was gewoon op ons conto schreven.
Haaren
Na enkele dagen werden we overgebracht naar de gevangenis in Haaren. Dat was een oud seminarie van het bisdom. Het was ingericht voor gijzelaars en politieke gevangenen. Enkele maanden hebben we daar afzonderlijk gezeten. We mochten nauwelijks luchten en geen contact hebben met andere mensen en andere gevangenen hebben. Daar zijn Cor en ik geweest tot oktober 1942.
Gezelschap
In Haaren had ik al verschillende keren aan de wachtmeester op de gang gevraagd of ik iemand bij me mocht krijgen in de cel. De hele dag alleen en niet eruit mogen was heel erg.
Na een paar dagen ging onverwachts mijn cel open en trapte hij een man bij mij binnen. Letterlijk trappen. De cipier zei zoiets van 'Leider [red.: helaas], maar een ander heb ik niet'. Zo kwam het er uit. Mijn gezelschap was een 42-jarige jood uit Den Bosch, Isaac Lievendag.(2)
Zijn familie wist niet waar hij zat. Lievendag was helderziende. Hij zei steeds: 'Jij krijgt bezoek.' Ik zei 'Hoe kom je daarbij?' 'Nou', zegt-ie, 'vandaag of morgen gaat de cel open en dan komen ze jou halen. Dan brengen ze jou naar jullie moeder toe; die zit daar ergens. En dan moet jij jullie moeder om de hals vallen en dan zeggen 'Boterweg 24 Den Bosch' [red.: Boterweg 34]. Dan weten ze bij ons genoeg. Ik ken jou nou. Je moeder heeft verstand genoeg. Die regelt dat wel.' Ik zeg 'Maar ik krijg geen bezoek. Hoe kom je daarbij?' Iedere dag zei hij dat tegen mij. 'Denk eraan als het gebeurt: Boterweg 24 Den Bosch.' Dat was zijn adres.
Op zeker moment wordt de deur opengemaakt, dat was een wonder in de gevangenis en moest ik mitkommen. Verder werd niets gezegd; er werd nooit niks gezegd. Ik sta met een SS-er te wachten en daar komt ons moeder binnen. Ik val haar om de nek en zeg 'Boterweg 24 Den Bosch'. Ze is naar die mensen toegegaan. Ze had meteen begrepen wat er aan de hand was. Verder kon je nergens over praten natuurlijk. Toen wist de familie Lievendag dat Isaac in Haaren zat.
Mijn moeder was na mijn arrestatie naar Seyss-Inquart gegaan. Daar wist ik natuurlijk niks van. Ze mocht mij bij hoge uitzondering in de gevangenis bezoeken.
Isaac Lievendag had een foto bij zich van zijn zoontje Max. Vaak zat hij met die foto op zijn knie en dan zong hij: 'En dan klopt hij met zijn hamertje, op Maxi Lievendag zijn kamertje.' Hij speelde op die manier met zijn zoontje, dat was heel zielig. Ik zou wel eens willen weten of Max (3) nog in leven is.
Maar er zijn zoveel dingen gebeurd. Al wat in zo'n gevangenis voorviel weegt niet op tegen wat er later gebeurd is. Daarom zijn de mensen ook heel veel dingen kwijt van wat ze meemaakten.
Brood
Bij de plaats waar wij gelucht werden waren gijzelaars ondergebracht. Daar lagen op een goede dag twee stukken brood voor het raam. Het raam stond een stukje open. Wij moesten rondjes lopen. Je moest zo'n drie meter van elkaar blijven. In het midden draaide een SS-man met een mitrailleur met ons mee. Ik liep achter Cor. Toen Cor langs het raam kwam, schoot hij vlug uit de rij en lichtte de haak op, net voordat die SS-er met zijn ogen bij hem was. De tweede ronde duwde hij het raam open en de derde ronde pakte hij die twee stukken brood. Ja, hij was heel brutaal. Die vent zag blijkbaar toch dat Cor iets deed, maar hij wist niet wat. Hij liet Cor uit de rij komen en blafte: 'Was hast du gemacht?' Cor zei: 'Brood' en leverde één stuk in. Cor's cel lag een eind verderop in dezelfde gang dan de mijne. Toen ik mijn cel terugkwam lag daar de helft van het brood. Dat was Cor.
Hygiënisch
Toen we al een hele tijd in Haaren zaten, klopte Cor op zijn celdeur en zei tegen de wachtmeester die op dat moment dienst had, dat hij dacht dat Duitsers heel hygiënisch waren, maar dat wij ons hoofdhaar nog nooit hadden kunnen wassen en dat wij luizen kregen. Die hebben ze toen afgeslagen, Cor! Die hebben ze geslagen!
Een paar dagen later werden we uit de cel gehaald en werd ons hele hoofd kaal geknipt, voor straf. Zo waren Cor en ik in Haaren de enigen die een kale kop hadden.
Amersfoort
Vanuit Haaren zijn Cor en ik alle twee overgebracht naar Amersfoort. Daar hebben ze ons op een zeker moment in een wagen geladen en werden we ergens naar toe gebracht, ver weg. Ik weet niet waar, want je zat altijd in een geblindeerde wagen met bewaking. Daar zijn wij veroordeeld.
Cor was tot de dood veroordeeld met recht op cassatie, maar daarvan hebben we verder niets meer gehoord.
In werd veroordeeld tot twaalf jaar tuchthuis. Dat zou vanwege mijn jeugdige leeftijd ingaan als de oorlog afgelopen was. Achteraf is ons gebleken dat wij gerangschikt werden onder de NN-gevangenen. 'Nacht und Nebel'. Eigenlijk was dat de veroordeling. NN-gevangenen verdwenen in feite van de aardbodem. Thuis mochten ze niet weten waar je zat. Wij mochten niet schrijven, geen pakketten ontvangen, niks, NN-Häftlingen waren er niet, zelfs niet officieel dood.
Neuengamme
Op 19 december 1942 zijn we met veertig man overgebracht van Amersfoort naar het concentratiekamp Neuengamme bij Hamburg in Duitsland. Neuengamme heet het plaatsje waarin dat concentratiekamp gevestigd was. Dat was een heel slecht kamp, vreselijk. Het was heel erg bitter daar, het was praktisch geen leven. Drie maanden later was ik de enige van die veertig die nog leefde. Cor is daar 22 januari 1943 aan zijn eind gekomen.
Cor doodgeschoten
Toen Cor doodgeschoten werd stond ik eigenlijk ineens helemaal alleen. Negentien jaar oud. Ik vond het op dat moment vreselijk, want daar stond ik bij hè. Dáár werd hij doodgeschoten en hier stond ik op het Arbeitskommando te wachten.
De gevangenen die doodgeschoten waren, werden op een wagentje binnengereden. 's Morgens was het altijd heel druk met mensen die doodgeschoten werden. Als je een halve meter uit de rij kwam, dan werd je al neergeschoten. Dat was gewoon. Dan was het net oorlog daar, vooral als het sneeuwde en regende.
Toen kwamen ze dus met zo'n wagentje. Wij stonden bij de poort te wachten op een Arbeitskommando toen de Lagerführer kwam. Wij hadden allemaal zo'n zinken plaatje om, met ons nummer. Ik had 13 2 48. Die Lagerführer greep dat plaatje van Cor en las 'Dreizehn zwo siebenundvierzig'. Ik zie het hem nog doen. Ik had achtenveertig en hij zevenenveertig. Over de reden waarom Cor doodgeschoten werd praat ik nog niet. Dat kan ik niet.
Ik ben 's avonds nog gaan kijken. Ze hadden zo'n opbergplaats van lijken. Cor was helemaal doorzeefd met mitrailleurkogels. Toen stond ik er alleen voor.
Leven in Neuengamme
Daar moest ik werken, zwaar werken. Weinig eten, geen behoorlijke kleren. Daar wàs het toch koud!
We moesten allerlei soorten werk doen: met lorries zand ophogen, in de bouw werken, van alles. Je had daar een duikbotenfabriek en een instrumentenfabriek waar ze geweren maakten. In Neuengamme waren toen tussen de tien- en vijftienduizend gevangenen. Heel veel stierven alleen al van ontbering.
Velen bleven in het werk. Daar werd een uitroei-systeem gehanteerd. Bijvoorbeeld op het Kommando 'die Elbe'. [red.: dit betrof dwangarbeid bij het verbreden en uitdiepen van een zijtak van de Elbe.] Daar hadden ze honderd man voor nodig. Toen Cor doodgeschoten werd stond ik daar voor aangetreden. Elke morgen kwam de Gestapo met een SS-man langs de rij en wees willekeurig tien mensen aan. De Kapo [JvdH: opzichter in een kamp, red.: en zelf ook gevangene] schreef de nummers op en die tien mochten niet levend terugkomen. Dat was daar het leven.
Overal aan alles werkten gevangenen: op het crematorium, in de wegenbouw. Je werd altijd beziggehouden. Zowel binnen als buiten het kamp. Het was één groot bedrijf. Ik heb enkele maanden in de timmerwerkplaats gewerkt. Dat was gunstig want dan stond je binnen. Dan had je gewoon geluk. Maar omdat ik niet kon timmeren hebben ze me er weer uitgeschopt. Zo ging dat. Het kampleven was niets anders dan vechten voor je behoud in die kou en ellende.
Hamburg
In Hamburg heb ik lang gewerkt. Hamburg is drie dagen gebombardeerd in 1943, op 27, 28 en 30 juli [red.: operatie Gomorrah]. Die stad was helemaal weg. Toen moest een commando van negenhonderd man gevangenen daar naartoe om de kelders vrij te maken en te kijken hoeveel lijken er in lagen. De mensen waren veelal gestikt en verdronken.
In groepen van vijftien gevangenen, drie SS-mannen en een hond gingen we elke morgen de stad in. Wij moesten vóór op het puin schrijven hoeveel doden in het huis zaten. Naderhand moesten wij de lichamen eruit halen. Via een menselijke ketting werden de lijken doorgegeven en op een wagen gegooid. Dat heb ik enkele maanden gedaan.
Hilfe
Bij het opruimen van Hamburg mishandelden ze je niet. De SS-ers waren zelf ook onder de indruk. Het was ook heel vreselijk. Wij beleefden het niet zo; wij moesten dat werk doen en hadden al geleerd niet te denken.
Wij mochten in Hamburg alles opeten wat we vonden. Je mocht niets meenemen, wel opeten wat je vond. In het begin was dat veel. Er waren huizen die uit elkaar gesprongen waren maar waar alles nog was.
In een melkfabriek in Duitsland maakten ze kaas. Werkte je daar in de buurt dan kon je kaas eten. En blikjes van die gecondenseerde melk. Ik was er heel slecht aan toe toen ik daar naar toe moest. Weinig in gewicht. Maar in Hamburg ben ik echt weer bekomen, omdat ik daar een maand of drie als een beste heb kunnen eten. Dat scheelde een stuk.
Het was er wel gevaarlijk. Er lagen heel veel onontplofte bommen. Er was geen meter of er lagen spullen die uit die vliegtuigen gegooid waren. Geweldige hoeveelheden. De Engelsen hadden wel van te voren met pamfletten gewaarschuwd. Maar de Duitsers mochten niet gaan; ze mochten er niet uit. Ik weet ook niet hoeveel doden er gevallen zijn.
De Kommandoführer die met drie SS-mannen met ons meeging kreeg een papier waarop stond waar wij de lijken moesten gaan bergen. En daar gingen wij dan naar toe. Op een keer stonden wij, zeg hier, te werken en een meter of vier van ons vandaan was een kelder ingestort en daaruit hoorden wij 'Hilfe' roepen. De hele dag.
Daar ging hij niet naar toe, want wij moesten híer lijken bergen. Ik heb daar nog heel lang last van gehad. Heel langzaam stierf het geluid weg tot die mensen ook dood waren. Dat was de Duitse mentaliteit: je gaat daar naar toe en daar ga je werken. Ik heb het ooit tegen een Kommandoführer gezegd, want ik dacht: 'Hij hoort het niet'. Maar ik kreeg een 'Halt die Schnaut!'. Je had niks in te brengen.
Zo leefde je door.
Emmers genoeg
Toen de lijken geborgen waren moesten we de ingestorte kelders leeg gaan scheppen. De overblijfselen van de mensen, dus botten en al wat je vond, moest je apart in teilen en emmers doen. Die lagen daar genoeg na het bombardement. Daarna kwamen SS-artsen die probeerden uit te maken hoeveel mannen, kinderen en vrouwen dat waren geweest. Maar ze weten niet precies hoeveel.
Toen dat allemaal achter de rug was dacht ik: 'Nou zijn we klaar'. Ik dacht dat ze al die lijken wel begraven zouden hebben, maar dat was niet zo. Ze hebben ze gewoon op het kerkhof opgeslagen. Wij moesten massagraven graven. Vier hele grote gaten in de vorm van een kruis. En daar hebben we toen de lijken in moeten gooien. Die lagen ondertussen al een hele tijd, een half jaar of zoiets. Dat was vreselijk werk. Daar heb ik na de oorlog ook het meeste last van gehad. Je deed het want je moest bezig zijn. En anders werd je gestraft. Dat was ons leven.
Toen ik nog in Den Bosch gevangen zat kwam op een keer een geestelijke naar mij toe. Hij pakte mij vast en zei: 'Jongen, je moet hieraan denken: nou krijg je een leven dat je moet leren te leven zonder te denken.' Ik snapte er niks van hè. Maar ik ben er heel langzaam achter gekomen wat die man bedoelde.
In een kamp werkte je alleen op die momenten dat het moest. Je was in zo slechte staat, dat je het niet aankon als je werkte. Je moest dus altijd in het rond kijken of er iemand in de buurt stond die kwaad kon. Als zo iemand stond te kijken dan werkte ik heel hard, maar zo gauw als hij weg was...
Ik heb hele dagen niets staan te doen. Gewoon met je schop staan wachten tot het avond was. Dat was nou leren te leven zonder te denken.
Of op de appelplaats. We hebben ooit drie dagen en drie nachten buiten gestaan omdat er iemand weg was en ze hem niet konden vinden. Bleek hij ergens dood te liggen. Als ik zo terugdenk... dat was geen tijd; dat was tijdloos. Je enige gedachte was: 'Ik wou dat het afgelopen was.'
Met vol verstand er tussen uit
Niemand kan zich voorstellen hoe het geweest is. Eigenlijk kun je daar geen beeld van geven. Er was altijd angst. Je vocht steeds voor levensbehoud. En als je dat niet meer deed was je er geweest. Dan werd je levensmoe, je kon het niet meer aan. 's Morgens als wij uitrukten voor een Arbeitskommando stond om de zoveel meter een soldaat met een karabijn of mitrailleur en honden om ons in de gaten te houden. Dat was de Postenkette.
Je hoefde maar twee stappen te doen of je was er geweest. Zo makkelijk was dat.
Ik was daar bang voor want ik had het wel eens meegemaakt, dat mensen wel aangeschoten werden, maar niet gedood. Zij werden dan eerst beter gemaakt in het Revier [JvdH: ziekenbarak]. En als ze beter waren, werden ze opgehangen. Daar was ik bang voor.
Veel mensen trokken er met vol verstand tussen uit.
Relaties
Je moest je niet voor een kleinigheid laten opnemen in de ziekenbarak, want dan had je heel grote kans dat je er niet meer uitkwam. Als je je ziek meldde werd de koorts gemeten. Bij veertig graden werd je opgenomen, maar omdat je het toch niet zou overleven werd je achter de barak neergelegd. In de ziekenzaal zelf kon je wel opgenomen worden, maar daar had je vrienden voor nodig. Zo ging dat.
Executies
Er waren ook executies van mensen die iets gedaan hadden en daarvoor werden gestraft. Dat gebeurde 's avonds. Als we binnenrukten van het werk stonden de galgen al klaar. Dan moest iedereen aantreden in carré en moesten wij allemaal kijken. Het zei je allemaal niks. Je zag het en keer ernaar, maar het deed je uiteindelijk helemaal niks. Als je dat nu hoort klinkt dat eigenaardig. Alleen als een Nederlander opgehangen werd, voelde je dat beter dan als een Rus werd geëxecuteerd. Ik heb me er altijd over verbaasd dat die mensen zo rustig bleven. Ze moesten wachten tot wij allemaal stonden. En dan gingen zij één voor één op dat schavot. Een gevangene moest een pin eruit trekken, waardoor een platform naar beneden viel. Dan brak de gehangene zijn nek. Het was geen vreselijke dood. Het was snel gebeurd en je hield een ongeschonden lichaam. Als een arts de dood had geconstateerd mochten wij door naar de barakken.
Goeie Duitser
We kregen 150 gram brood per dag. Als je werkte kreeg je een toelage. Dan kreeg je op het werk nog een keer 150 gram. Dat kwam neer op twee sneden brood. 's Middags kreeg je soep van koolraap, rode kool of brandnetels.
Ik heb een tijd in Bergedorf gewerkt. Dat is een dorp tussen Neuengamme en Hamburg. Daar maakten ze kapspanten voor een hal. Wij moesten met een man of vijftien meehelpen. Iedere morgen werden we daar met een open vrachtwagen naar toe gebracht. In weer en wind met zo'n dun gestreept pakje aan. Je snapt niet dat je er uit gekomen bent. Van de directeur – een burger – kregen we iedere dag vijf pelkartoffeln. Aardappelen in de schil gekookt. Een gevangene mocht die klaar maken. Ze werden uitgedeeld bij de soep die in een ketel vanuit het kamp gebracht werd. Dat was dus een goeie Duitser.
'Die hangen we dan later wel apart', zeiden wij altijd.
Tellen + wachten = appel
Er werd dikwijls geteld. Dat was een heel gebeuren. Als wij 's avonds binnenrukten werd je ook geteld. Duizenden gevangenen stonden dan in rijen van vijf. Elke Blokführer ging over één of twee barakken, die hij moest tellen en afmelden aan de Kommandant. Deze stond voor op de appelplaats.
Als er iemand weg was zochten de Kapo's en de SS eerst alle barakken door, want het gebeurde vaak dat iemand dood neergevallen was of in het toilet. Toilet is een groot woord, daar er alleen een balk was om op te zitten. Als de vermiste dan nog niet gevonden was, werd de Postenkette vijf kilometer verzet in een grote kring rond het kamp en werden de honden losgelaten. Die vonden hem altijd terug. Wij moesten op de appelplaats blijven wachten tot ze hem gevonden hadden. Dat kon dus wel even duren. Ik heb nooit gemerkt dat iemand weggebleven is. We konden op de appelplaats horen dat de honden bij elkaar kwamen en de ontsnapte verscheurden.
Dan ging de SS daar naar toe met gevangenen – want ze deden zelf niets – en werd het lichaam opgebaard op de appelplaats. Wij moesten daar allemaal omheen lopen om te zien wat er met ons zou gebeuren als wij ook zouden proberen te ontsnappen. Pas dan mochten wij naar binnen en kregen wij ons avondbrood.
Voor degenen die bij terugkeer na hun ontsnappingen nog konden lopen – die bijvoorbeeld op het werk opgepakt waren – hadden ze een stoel zonder leuning – Schemel – waar de gevangene midden op de appelplaats opgezet werd met een bord om 'Ich bin wieder da'.
Zo waren er van allerhande pesterijen om je het leven zuur te maken. Heel dikwijls eruit. Dat was al in kamp Amersfoort.
's Nachts drie, vier keer eruit. Steeds appel, zodat je geen nachtrust kreeg.
Ook straffen waren er in soorten en maten. Ik heb eens van een SS-er straf gekregen en dat noemden ze 'Stehbunker'. Dan werd je kromgesloten, zo noemden ze dat. Dat was verschrikkelijk. Het was een smalle, lage kast met een stalen deur, waar je niet rechtop in kon staan. Je moest er achteruit in en dan ging de deur op slot. Ik heb daar drie dagen ingezeten. Als je er heel lang in moest zitten, kwam je er invalide uit. Je mocht één keer per dag eruit om je behoefte te doen.
Neuengamme was het slechtste kamp dat ik gehad heb.
Natzweiler
Ik ben in Neuengamme gebleven tot midden juni 1944. Die data ben ik pas na de oorlog te weten gekomen – we hadden geen kalender en geen klok. Alle NN-gevangenen werden opgespoord en moesten naar Natzweiler. Ik werd met een groep Hollandse, Luxemburgse en Belgische Nacht und Nebelgevangenen vanuit Neuengamme naar Natzweiler getransporteerd. Dat kamp lag ten westen van Straatsburg in de Elzas.
De normale gang van zaken in een kamp was, dat je bij aankomst ontluisd werd. In Natzweiler hadden ze een grote ton staan met lysol of zoiets. Wij moesten ons helemaal uitkleden en werden daarna overal geschoren. Dan moest je je in die ton onderdompelen en was je ontluisd; dan was het klaar. Dan kreeg je je gevangenenpak. Zo ging het in de regel hè.
Sociale controle
In Natzweiler heb ik verscheidene buitenkommando's gehad. Dat mocht eigenlijk niet. NN-gevangenen mochten eigenlijk niet buiten de kampen werken. Die regel verwaterde op den duur. Het werd zo druk in die kampen. Ze hadden geen overzicht meer. De soorten politieke gevangenen werden niet meer apart gehouden.
In Natzweiler had je een dubbele N op je jas en broek staan. Daar hadden ze de gevangenen wel kunnen scheiden. Maar daar hadden ze weer gebrek aan werkvolk. Ik heb toen bijvoorbeeld in Straatsburg gewerkt. Iedere morgen reden we in een vrachtwagen daar naar toe, bewaakt door een SS-man. Hij moest de hele dag op mij passen. Bij een fabriek moest ik een stuk van een muur afkappen.
Na de tweede of derde dag vond ik daar elke dag een pakje brood op de muur. Een burger deed dat als wij weg waren. De SS-man zag op zeker moment dat ik iets openmaakte. Ik moest naar beneden komen en het laten zien. Hij zag het door de vingers. Het lag er wel aan welke bewaker mee was. Als je buiten het kamp was deden ze je meestal niets, want daar waren allemaal burgers. Het was dus eigenlijk een goed Kommando, omdat je redelijk beschermd was door de omgeving.
Trein naar Dachau
Natzweiler werd in september 1944 ontruimd omdat de geallieerden te dichtbij kwamen. 's Nachts zijn wij door de bossen naar het station in Rotau gelopen. Van daar gingen we met een trein naar Dachau.
In 1942 en 1943 was het in de kampen veel slechter dan nadien want later wilden ze vóór we vernietigd zouden worden nog profiteren van onze arbeid.
Ik heb in de BMW-fabrieken gewerkt. Ik moest daar nevel maken. Er stonden tonnen rond de fabriek met nevel, bij luchtalarm moest ik de kranen openzetten en dan golfde de nevel er helemaal uit, zodat de fabriek niet te zien was. Iedere vrijdagmiddag gooiden de geallieerden het zaakje plat; iedere vrijdagmiddag rond twee uur een gedeelte.
Er waren een paar bunkertjes voor de SS-ers. Wij moesten natuurlijk gewoon buiten staan.
Sterk lopen
In Dachau kreeg ik als zovelen tyfus, vlektyfus. De mensen stierven daar met duizenden. Echt waar, dat was onvoorstelbaar. Ik ben lang ziek geweest, ik weet niet hoe lang. Ik ben van de wereld weg geweest.
Tyfus is een verhaal op zich. Eens in de week kwam een SS-arts met zijn gevolg in de barakken kijken wie tyfus had. Dan moest je naar de tyfusbarakken. Dat waren barakken 29 en 30. Daar kwam je haast niet levend uit. Dat ging bijna niet.
Je moest je uitkleden en voor de arts heen en weer lopen. Als je tyfus hebt, dan verlies je je evenwicht. Ik weet nog dat ik zo heel sterk wilde lopen. Maar toen begonnen ze te lachen en ik moest toch naar de tyfusbarak.
Toen geconstateerd was dat ik tyfus had, had ik hele hoge koorts. Ik was zó ziek. Je moest je kleren bij elkaar binden om naar de aparte barak te gaan. Daar kreeg je een touwtje voor. Maar dat kon ik niet meer, zo ziek was ik. Toen heeft een vriend van mij – een Hollander die ook tyfus had, maar nog niet zo ziek was als ik – mijn kleren bijeengebonden. Daags daarop lag híj dood in onze krib. Je lag nooit alleen in bed, altijd met twee, drie of zelfs vier. Het was heel erg in zo'n barak. Je kreeg geen verzorging, geen verpleging.
Water kregen we nooit. Van de kranen maakte we nooit gebruik. Daarvan werd gezegd dat het water besmet was. Ik had met die tyfus hoge koorts en natuurlijk flinke dorst. We mochten niet drinken. Dat was het consigne: niet drinken want dan ga je zeker dood. Maar ik kon het niet uithouden.
Ik was zo ziek dat ik niet meer kon lopen. Ik woog niks meer. 's Nachts kroop ik naar het waslokaal. Ik had een oud melkblikje gevonden waarmee ik flink water dronk. Dan kroop ik weer terug naar mijn krib. Dat heb ik dagen en dagen gedaan. Ik denk dat ik daardoor weer beter geworden ben. De tyfus is vanzelf overgegaan. Als je kon staan was je Arbeitsfähig. En moest je weer gaan werken.
Ik heb dus heel veel geluk gehad en ben sterk geweest. Anders kon het niet.
Stube-oudste
Het kamp was opgebouwd uit politieke gevangenen en misdadigers. De misdadigers hadden vooral in het begin de overhand over ons. Zij werden ook door de SS baas gemaakt. Dus een Kapo en de Blokoudste waren Duitse gevangenen die voorrechten genoten. Zij waren de baas over ons. Zo ging dat. Toen ik weer Arbeitsfähig verklaard was, zag mijn blokoudste toch wel dat ik niet met de schop kon gaan werken. Ik kon niets en heb er natuurlijk ontzettend slecht uitgezien. Ik kreeg Stubedienst, werk in de barak. 's Morgens moest ik de lijken uit de barak halen. Omdat ik beter verklaard was van de tyfus kon ik dat volgens 'de geleerden' niet meer krijgen. Het waren soms vijf, soms tien doden, soms één. Die lijken pakte je aan de tenen. In het waslokaal waren betonnen bakken met een lange bezem daarbij. Dan moest je die bipsen schoonvegen, want iedereen die sterft doet het in zijn broek, als hij een broek aanheeft tenminste. Als je klaar was met het schoonmaken moest je het nummer van de gevangene op een label schrijven en aan de tenen hangen. Het lijk moest buiten gelegd worden. Dan kwam een ander Kommando met een rolwagen. Een wagen, getrokken door gevangenen. Alles was daar handwerk. Zij kwamen de lijken ophalen en brachten ze eerst naar de administratie in de Schreibstube en daarna naar het crematorium.
Bevrijding
Ik ben op 29 april 1945 door het 8ste Amerikaanse leger bevrijd. [red.: Dachau werd bevrijd door de 42nd en 45th Infantry Division van de Seventh Army.] In Dachau waren toen 30 tot 32 duizend mensen. Er is zelfs een foto van mij toen we bevrijd waren. Heel klein sta ik erop. De Amerikanen hebben toen foto's gemaakt. Jammer genoeg is de korrel te grof en lukt het niet hem goed uit te vergroten.
Voor het kamp stond een trein met lijken. De Amerikanen wisten niet wat ze zagen. Het waren toch frontsoldaten en wel wat gewend.
De geallieerde artsen zetten mij in quarantaine, want ze constateerden nog tyfus. Ik mocht er niet uit!
Ook na de bevrijding stierven nog heel veel mensen in het kamp. Een dokter zei tegen mij: 'Denk er om jongen dat je niet eet, al zijn we nou bevrijd. Want strakjes krijg je eten en de mensen gaan allemaal dood als ze daar aan beginnen.' Dat heb ik dus ook niet gedaan. Het smaakte mij toen eigenlijk ook niet.
Maar er waren mensen die van die bussen vlees openmaakten en zo opaten, en oh god, dat ging fout. Het bloed liep eruit. Heel veel stierven. Je kon niet schatten hoe veel, overal lagen doden. Toen we bevrijd waren! Nou daar schrokken die Amerikanen ook van.
Wij werden allemaal in groepen per nationaliteit ondergebracht in het SS-lager. Nog wel binnen de omheining maar niet meer in het echte concentratiekamp.
Wij werden in SS-garages ondergebracht. Daar hebben ze bedden ingezet, want onze bedden, dekens en kleren werden allemaal verbrand. Tot eind juni hebben we geloof ik daar gezeten. Maar je bent heel veel tijd kwijt omdat er zoveel gebeurde. Ook van het kamp weet je niet welke maanden, alleen de seizoenen. Je wist van geen tijd.
Ontsnapt uit Dachau
Hoe ik naar huis gekomen ben is een verhaal op zich.
Noud Melis is een neef van mij. Hij was chauffeur bij de transport rodekruisauto's. Op zeker moment stond ik buiten bij de wasgelegenheid, die de Amerikanen hadden gemaakt, toen er een hele rits rodekruisauto's aangereden kwam. Daar zie ik Noud Melis en hij ziet mij ook. 'Ha,' zei die, 'nou ga je mee naar huis.' Maar ik mocht er niet uit hè. Ik bedacht dat ik onder zijn knieën kon zitten als hij de poort uitreed. Want één ding wist ik zeker: ik bleef niet langer. Noud had mijn moeder beloofd mij mee te nemen als hij mij zou vinden.
Zo ben ik de poort doorgekomen. Waar vroeger Duitsers stonden, stonden nu Amerikanen. We hebben een boek over Dachau en daar staat in dat ik niet officieel vertrokken ben.
Ik ben dus zwart, buiten het Nederlands comité om, vertrokken en thuis gekomen. Thuis ben ik opgevangen tot ik instortte en opgenomen werd in het Antoniusgasthuis. Ik bleek ernstig ziek.
Daar heb ik eerst op de TB-afdeling gelegen en daarna ben ik verhuisd naar het paviljoen achter in de tuin. Dus mijn TB is niet besmettelijk geweest, vermoed ik.
Toen ik thuiskwam woog ik nog 36 kilo. En dan was ik nog goed af. Ik had TBC, logisch. Eerst heb ik, ik weet niet hoelang in het Helmondse ziekenhuis gelegen met pleuritis, links en rechts. In het begin hadden ze veel moeite met mij. Ik kon het eten niet verdragen. Ik kreeg heel lang droge rijst en beschuit. Ons moeder bracht 's middags een pannenkoek mee van eieren die ze van de geallieerden had. Maar zo gauw zij weg was moest ik naar het toilet natuurlijk.
Met het hoofd van de afdeling had ik een goede relatie. Ze stond me dingen toe die anderen niet mochten en verpleegde me met veel zorg.
Na de eerste opvang in het Antoniusgasthuis ben ik een paar maanden in een herstellingsoord voor oud-verzetslieden in Haarlem geweest. Ik kon daarna niet naar huis: ik was heel zenuwachtig. Je leven was eigenlijk helemaal verwoest hè.
Via de hoofdzuster van het Antoniusgasthuis kwam ik in contact met het gezin van mijn latere vrouw. Zij woonden in Oisterwijk. En de natuur was de enige plaats waar ik tot rust kon komen. Ondanks de woelige tijd, die dat gezin had doorgemaakt met een actief tegen de Duitsers werkende vader en broer, besloten ze dat ik mocht komen.
Ik mocht daar alles. Ik kreeg een paard onder mijn gat. Thuis ook. Ik kreeg de sigarettenbonnen van de meisjes. Ik was als het ware dood geweest en weer teruggekomen.
27 januari 1947 ben ik bij de belastingdienst in Best begonnen. Eerst had ik nog bij een frater les gehad, want je kon niet zomaar overal instappen. Ik heb me met cursussen bij moeten spijkeren. Bij de belastingdienst kreeg je intern een opleiding. Daar ben ik goed mee af geweest. Ik heb vanaf 1947 bij de belastingdienst gewerkt. In 1966 werden de dienstkringen opgeheven, waarna ik bij de Registratie en Successie kwam. Toen moest ik natuurlijk weer cursussen volgen, in onroerend goed en dergelijke.
Tot heel lang na de oorlog heb ik niet over al deze dingen kunnen praten. Met mijn broers en zusters sowieso niet. En ik wilde als ouder niet dat mijn kinderen wisten wat ik doorstaan had.
Door alles te verdringen en steeds maar te werken en bezig te zijn heb ik wel veel bereikt. De hoogst bereikbare rang, die ik kon bereiken bij de belastingdienst.
Vlak voor kerstmis 1971 was het afgelopen. Toen openbaarde zich nier-TB. Allemaal ten gevolge van daar. Onbegrijpelijk.
Ik werd opgenomen en na twee jaar van gedwongen plat liggen kwam alles naar boven.
Ik werd geregeld ziek. Dan moest ik overgeven. Ook als ik in de wagen zat, moest ik er geregeld uit. Ik maakte me ongerust en wist niet wat dat was. Ik ben lang in behandeling geweest bij dr. Wolsen, een psychiater. Hij zei dat die misselijkheid angsten waren, angsten van vroeger.
Als ik ging slapen herbeleefde ik alles weer. Dat was heel, heel naar. Pas in 1985 kon ik voor de kinderen opschrijven wat ik allemaal meegemaakt had.
Er zijn zoveel dingen waar de mensen niks van weten. Maar de mensen mogen het gerust weten. Vroeger dacht ik daar anders over. Maar nou denk ik toch: 'Wij gaan allemaal dood, en later leeft er niemand meer van. Over een paar jaar zijn wij allemaal weg.'
Je hebt veel goeie boeken maar ook heel veel slechte, waar ze trachten te overdrijven. Dat hoeft echt niet. Want er is alles gebeurd wat er maar gebeuren kan. Dat was daar gewoon; het was daar het dagelijks leven.
Note van de redactie: Antoon Verberne is op 24 april 2003 overleden en ligt begraven in Valkenswaard.