Hier volgt het ooggetuigenverslag van dhr. J.F. van Klinken over zijn ervaringen als jongen in de jaren 1944/1945 in Valthermond, een dorp in de gemeente Borger-Odoorn, in het zuidoosten van de Nederlandse provincie Drenthe. Toen de oorlog begon was hij 11 jaar oud. Eerder publiceerden we op deze website een verslag van hem getiteld "Valthermond in oorlogstijd". In de nu volgende tekst verwoordt de schrijver zijn eigen mening en persoonlijke ervaringen.
Toen op 6 juni 1944 de geallieerde invasie begon, dachten wij dat het niet lang meer zou duren voordat ook wij in bezet gebied over een aantal maanden bevrijd zouden zijn. Maar dat liep toch wel anders dan wij ons voorgesteld hadden. Het duurde toch nog bijna een jaar dat wij bevrijd zouden worden.
Iedere dag vlogen duizenden Amerikaanse bommenwerpers over ons heen om naar Duitsland te vliegen om daar de boel plat te gooien. De vliegende forten (zo werden de vliegtuigen genoemd) waren voorzien van diverse geschutskoepels, en die waren zo aangebracht dat ze het vliegtuig een vorm van bescherming konden geven voor aanvallende Duitse jagers. Toen de Amerikanen zich in 1943 met hele luchtvloten overdag lieten zien, keken wij onze ogen uit. Wij waren alleen ‘s nachts de Engelse Lancaster bommenwerpers gewend, en nu zagen wij ineens enorme vloten Amerikaanse bommenwerpers in de lucht. Deze vliegende forten vlogen heel hoog, en het waren eigenlijk stipjes tegen een heldere blauwe lucht.
Als de zon op de aluminium huid van de bommenwerpers scheen, gaf dat een felle flikkering en kon je de bommenwerpers heel duidelijk aan de blauwe lucht zien. Het waren er zoveel, dat het leek alsof er een wolk aan de horizon verscheen. De vier motoren en het zo dicht op elkaar vliegen van de bommenwerpers gaf een massieve wolk van condens te zien. Als de ene golf was verdwenen aan de horizon, kwam de volgende er alweer aan en dat ging zomaar een paar uur door. Zo nu en dan hoorde je het doffe geluid van boordkanonnen van aanvallende Duitse jagers en het gerikketikt van de boordkanonnen van de vliegende forten, maar zien deed je eigenlijk niets op die hoogte. Alleen die haast witte stipjes (bommenwerpers) die zich aftekenden tegen de blauwe luchten waren door ons waar te nemen.
Het was een fantastisch gezicht om dit te zien, want na jaren heb je toch de beelden nog in je geheugen, die daar al die jaren in op geslagen bleven en dat alleen om de reden dat het toen allemaal een onvergetelijke aanblik was. Iedere morgen keken wij zo tegen 10 uur naar het zuidwesten en je kon de klok er gelijk op zetten, daar kwamen ze weer, onze vrienden die Duitsland plat wilden gooien. Ja, zo ging dat toen, zo redeneerde je, en zo waren je gedachten. Want, zo redeneerden wij, zoveel bommenwerpers daar konden de Duitsers niet tegen op.
Er gebeurde iedere dag wel iets in die dagen in de winter van 1945. Ik weet nog dat wij op een morgen om 5 uur wakker schrokken toen een bommenwerper heel laag over ons huis vloog en wij een ogenblik later drie zware schokken voelden. Als een vliegtuig in nood was, gooide het, alvorens naar Engeland terug te keren, zijn bommen af om sneller te kunnen vliegen en minder gewicht te hebben. Die morgen bleek dat op plaats nr. 83, waar Jan Groen heeft gewoond, drie bomtrechters werden gevonden, die door boer Zijlma een paar dagen later weer werden dichtgegooid. De bommen waren niet ontploft, want in de zachte ondergrond werkte het ontstekingsmechanisme niet. De bommen werden in al die jaren niet tot ontploffing gebracht en liggen er dus nog. Ook vonden wij op een veld bij de Valtherdreef een groot aantal brandbommen. We hebben die op een hoop gegooid en in de brand gestoken met een beetje droog gras en zijn toen maar hard weglopen.
In februari 1945 was de Duitse luchtmacht praktisch uitgeschakeld en dat maakte dat de Engelse luchtmacht, die in de jaren daarvoor alleen in de nachtelijke uren gevlogen had, zich nu ook overdag liet zien. Wij keken onze ogen uit, toen ze voor het eerst overdag overkwamen. "Zo laag en zo groot!", was onze eerste reactie. De hele maand maart en april 1945 vlogen de Engelsen ook overdag over het verlengde van ons dorp. Op een morgen was ik in de tuin aan het werk en ik hoorde vliegtuigen. Onbewust keek ik omhoog, heel hoog, waar wij iedere dag zo tegen 10 uur altijd de Amerikanen zagen vliegen. Maar nu zag ik niets, maar hoorde wel ontzettend veel lawaai. Toen keek ik naar het zuidwesten even boven de horizon. In de verte zag ik een soort donkere wolk vliegtuigen aankomen. Zo laag dat ik mij automatisch bukte. De vliegtuigen vlogen zo te zien haast vleugel aan vleugel. Wel 30 stuks op een rij en daar achter weer een rij en daar achter weer een rij, tot aan de horizon allemaal vliegtuigen, allemaal Lancasters viermotorige Engelse bommenwerpers. Ze vlogen nog geen 300 meter hoog en je kon de piloten en de jongens in de geschutskoepels zien zitten. Wat een aanblik, wat een sensatie!
Toen de eersten mij voorbij waren gevlogen, kwamen er steeds maar weer anderen, totdat op een gegeven moment de lucht totaal gevuld was met vliegtuigen, van links naar rechts, ja overal vliegtuigen. Dat ging zo nog wel een uur door. Je kunt het geloven of niet, maar het daglicht werd er door getemperd. Iedereen in Valthermond stond met open mond dit schouwspel gade te slaan en wij waren ieder met stomheid geslagen. "Wat was dit dan weer?", vroegen wij ons af. Toen was het ineens weer voorbij. Doordat ze zo laag vlogen was er, toen de laatste golf weg was, ineens een doodse stilte gevallen. We stonden de wegtrekkende laatste vliegtuigen nog na te staren en keken ze na alsof alles een droom was. Wat een sensatie toen. Vanaf dat moment kwamen ze iedere dag over om in Duitsland een lading bommen te bezorgen.
Niet zelden zwaaiden de vliegers in de cockpit terug als ze bij ons in Valthermond over vlogen, in het bijzonder de bemanningen van de Lancaster bommenwerpers die in het voorjaar van 1945 ook overdag hun steentje bijdroegen om de Duitsers het leven zuur te maken. Het gedreun van de motoren, dat ging je door merg en been, de lucht trilde er van. Je oren en trommelvliezen vibreerden door de enorme druk, de ramen trilden in de sponningen en het geheel was beangstigend. Maar ook daar raakte je aan gewend. Zo in de avond om een uur of acht kwamen de Engelse bommenwerpers over, die allemaal richting Duitsland vlogen. Wij stonden dan meestal met een groepje buurtbewoners buiten, om naar de lucht te kijken of er nog wat te zien was. Iedere avond was er wel een incident aan de hemel te zien, zoals lichtfakkels en nachtjagers die op de bommenwerpers schoten. Ook werd er soms een vliegtuig neergeschoten en dan was er echt vuur aan de hemel te zien. Bij het neerkomen, stonden wij allemaal verstijfd toe te kijken en de hele omgeving werd grillig verlicht door het brandende vliegtuig. De vraag was altijd: zijn er nog vliegers levend uitgekomen met hun parachute?
Als de vliegtuigen terugkwamen van Duitsland vlogen ze een paar uur later weer over Valthermond heen. Vaak zagen wij dan ook aangeschoten bommenwerpers, die op twee motoren naar huis vlogen. Deze vliegtuigen waren langzaam en waren vaak een prooi voor Duitse jagers. Maar in 1945 zagen wij ook vaak dat deze vliegtuigen werden vergezeld door jachtvliegtuigen, die deze aangeschoten vliegtuigen begeleidden naar huis, naar Engeland. Als ze de Noordzee hadden bereikt, waren ze vaak pas buiten gevaar. De krijtrotsen van Dover, als de vliegers die zagen waren ze veilig en hadden ze het weer gered. Vera Lynn heeft er een lied over gezongen: The White Cliffs of Dover.
Het zien van de laagvliegende Engelsen maakte een diepe indruk op ons en wij geloofden steeds meer in de zekerheid dat de bevrijding er nu toch wel gauw aan zat te komen. Het geluid van al deze vliegtuigen op die hoogte gaf een enorme dreun op je oren, haast niet te beschrijven. Veel mensen bleven binnen om dit alles niet meer te hoeven zien en om het geluid enigszins minder te maken. Het was ook om bang van te worden voor heel veel mensen. Wij als opgroeiende knapen vonden het geweldig. Toch lag Duitsland nog niet helemaal op de knieën, want uit de Duitse vliegtuigfabrieken, rolden op dat moment de eerste straaljachtvliegtuigen van de lopende band.
Toen kwam de geduchte V2 van Werner Von Braun, die later naar de VS werd overgevlogen om te bouwen aan een nieuwe generatie raketten. Ik kan mij nog herinneren dat de eerste V2 werd gelanceerd. Deze vliegende bom was met recht een geheim wapen te noemen. Bij het lanceren vloog de raket tot in de stratosfeer. Bij het lanceren vanaf Duits grondgebied kon je de condensstrepen krullend naar boven zien gaan, daarna kwam de raket in de stratosfeer en zag je niets meer. Deze bommen waren afgesteld op Londen en daar zijn er toen velen neergekomen die daar grote schade hebben aangericht. Deze bommen kwamen door sabotage vaak ook ergens anders neer, wat soms tragische gevolgen had voor de bewoners van bezet gebied.
In Valthermond kon je vaak in de winter van 1945 bij helder weer de raketten omhoog zien gaan. Een verschrikkelijk wapen, waar geen verweer tegen was in die tijd. Wel probeerden de geallieerden de lanceerplaatsen te traceren, maar dat was zeer moeilijk. In Engeland was men in paniek en men peinsde zich suf om een manier te vinden om de raketten (bommen) onschadelijk te maken Er werden dan ook honderden jagers ingezet, om de lanceerplaatsen te vinden vanwaar de raketten werden gelanceerd. Er werd toen vanuit Engeland een dringend verzoek gericht aan de ondergrondse in alle bezette landen om door te geven waar de raketten werden gelanceerd. Na een aantal weken werden er diverse lanceerplaatsen ontdekt en vernietigd. Maar er werden toch nog honderden lanceerplaatsen niet ontdekt en er werden dan ook duizenden raketten per week op Antwerpen en Londen afgeschoten.
Het ging ook vaak mis met het lanceren: door diverse oorzaken en sabotage kwamen bommen in Nederland terecht. Ik herinner mij dat toen wij op een zondagmiddag aan het eten waren, er een vreselijke dreun te horen was, de ramen rinkelden. Wij vlogen naar buiten, maar er was niets te zien. In de loop van de middag hoorden wij dat er een V2 was neergekomen in de omgeving van Ter Apel. Een gelukkige omstandigheid was dat de raket in het open veld was neergekomen en daar was ontploft.
Het was in die tijd heel gevaarlijk om met de trein te reizen, want de Engelse jachtvliegtuigen schoten direct op een trein als ze die in hun vizier kregen. Heel veel treinen zijn dan ook beschoten in de winter van 1945. Iedere dag was het ook op de weg gevaarlijk om in een auto te zitten, want de piloten van de jachtvliegtuigen schoten op alles wat bewoog, zo zeiden wij wel eens gekscherend in die tijd. Ook de schepen in de kanalen werden onder vuur genomen en ook in de nachten werd je belaagd door de jagers. Die gooiden dan magnesiumfakkels uit hun vliegtuigen om zo de hele omgeving voor een aantal minuten in een fel licht te zetten.
In Brabant waren toen al een aantal vliegvelden beschikbaar en dat maakte dat de geallieerde vliegtuigen snel bij ons waren, om op jacht te gaan. De vlieger kon door de lichtkogels heel goed zien wat er onder hem te zien was en menigmaal werd er geschoten op schepen in het kanaal en op aardappelstomers, dat waren grote kooktoestellen met een lange pijp om aardappelen bij de boeren te stomen voor veevoer. Op die pijpen hadden de vliegers het voorzien, want ze dachten schijnbaar dat het lopen van kanonnen waren.
In Valthermond werd er op alles geschoten door "Vrolijke Frans". Dat was een nachtvlieger, die eerst in het donker een lichtfakkel uitgooide, waardoor de hele omgeving helder verlicht werd. Deze vlieger kwam ons ieder nacht bezig houden door heel laag te vliegen en te duiken op alles wat verdacht was. Op jacht dus naar Duitse doelen. Je kon de klok er op gelijk zetten, iedere avond kwam "vrolijke Frans" in februari en maart 1945 met zijn jagertje ons bezoeken in Valthermond. Als het 10 uur was, was Frans, zoals hij in de volksmond werd genoemd, een paar uur te horen in het donker, want zien kon je hem natuurlijk niet. Hij heeft nogal op wat doelen geschoten in Valthermond, vooral op schepen, die voor anker lagen in de nacht in de hoofdvaart. Veel schippers durfden niet aan boord te slapen en sliepen dan bij anderen omdat het gevaarlijk was om aan boord te blijven. Frans schoot op alles wat in het kanaal lag. Maar vaak kwam Frans ook maar even een magnesiumfakkel uitgooien, om alles te verlichten en dan na eerst gekeken te hebben, vloog hij weer naar een andere locatie om te kijken of er daar nog wat te schieten viel.
Doordat er geen openbare verlichting was, zijn er heel wat mensen in Valthermond verdronken in de oorlog. Op veel plaatsen waren er nog zogenoemde draaibruggetjes. De planken daarvan waren amper 75 cm breed. Het was pikkedonker. Geen openbare verlichting en daarbij smalle bruggetjes. Dat was de oorzaak dat veel mensen de weg kwijt raakten in het donker. Zaklampen waren er niet: er waren geen batterijen, dus geen verlichting. In 1945 kwamen de eerste knijpkatlampjes in de handel. Een zaklamp met een soort fietsdynamo, maar die gaf ook maar heel weinig licht.
Mijn vader was er op tegen dat er sigaretten gerookt werden als wij buiten in de avond naar de hemel stonden te kijken naar de vliegtuigen. Hij was bang, dat op de hoogte waar de vliegtuigen vlogen je nog het oplichtend vuur van een sigaret kon zien. Wij vonden het zwaar overdreven, maar voorzichtig moest je natuurlijk wel zijn. Omdat er geen vloeitjes waren om de sigaretten te "draaien", werd voor de vloeitjes courantenpapier gebruikt en dat ging ook wel als alternatief.
In die tijd werden er veel pamfletten uit de vliegtuigen gegooid, bestemd voor de burgers in bezet gebied, waarvan ik er nog een aantal heb. Dat afwerpen ging zo: in het bommenruim van het vliegtuig lagen bommen, gevuld met circa 10.000 pamfletten. Op een hoogte van bijvoorbeeld 5000 meter werden de pamfletbommen afgeworpen. Op een hoogte van 2500 meter ontplofte de bom door een mechanisme in de bom, en dan dwarrelden de pamfletten over een grote oppervlakte over het land. Deze pamfletten werden de hele oorlog boven bezet gebied afgeworpen met de bedoeling dat de bevolking van bezet gebied op de hoogte bleef van hoe de oorlog verliep en om op de hoogte te blijven van ander nieuws, want de mensen werden alleen voorzien van onbetrouwbaar nieuws van Duitse kant.
Een van de bekendste blaadjes was "de Wervelwind", maandblad voor vrijheid, waarheid en recht, dat verspreid werd door de RAF. Het eerste maandblad is op 1 april 1942 boven heel Nederland gedropt. In de eerste Wervelwind stond heel veel nieuws en aan de zijkant stond te lezen: LEZEN EN DOORGEVEN. Er waren meer blaadjes die uit de vliegtuigen werden gedropt. Een ander blad was "de Vliegende Hollander". De laatste die ik gevonden heb, was gedateerd op 10 mei 1945 waarin de capitulatie van Duitsland werd bekend gemaakt. Deze blaadjes werden ook bij ons in Valthermond bij honderden gevonden tegen het einde van de oorlog. Duizenden heb ik er gevonden, ook in het Duits, waarin aan de Duitse soldaten wordt gevraagd zich over te geven en hoe te handelen bij overgave.
In het laatste blaadje van Eisenhower wordt aan de Duitse soldaten een eervolle overgave aangeboden. Het was op het land van Jans van Klinken op nr. 79 waar wij toen duizenden blaadjes hebben gevonden. Het mechanisme dat de bom had moeten laten ontploffen was niet afgegaan. Zo lagen er zeker wel 10.000 exemplaren van deze blaadjes verspreid over een stuk landbouwgrond zo groot als een voetbalveld. Ik weet nu nog precies waar wij de blaadjes in 1945 hebben gevonden.
Je staat versteld hoeveel er in die blaadjes te lezen stond: verslagen van oorlogshandelingen, veel foto’s van onze koninklijke familie in Canada en onze Koningin Wilhelmina in Londen. Ja, teveel om op te noemen. En alles met kleurenfoto’s. Ik heb nog wat van die pamfletten in mijn bezit, die ik gevonden heb op de akkers van Valthermond in de jaren van de oorlog. Het was altijd weer een sensatie als wij de velden afzochten om materiaal te verzamelen, dat uit de vliegtuigen was gegooid. We liepen altijd een aantal meters uit elkaar over de akkers en konden daardoor met onze scherpe ogen een heel groot stuk land inspecteren. Het was altijd weer een heel plezierig moment als we weer iets in onze handen hadden, wat afkomstig was van onze vrienden die daar boven in de vliegtuigen zaten. Bij het aanraken van de gedropte blaadjes was er toch weer een soort verbondenheid met hen die de oorlog voor ons allemaal moesten winnen.
Van mijn vader mochten wij natuurlijk niets meenemen, maar wij stopten de spullen weg in de schuur van ons huis en keken zo nu en dan even naar de gevonden dingen, waarna wij ze weer veilig opborgen. Ook voor mijn vader, die ze maar wat graag wilde wegdoen, bang als hij was dat zijn gezin de dupe zou worden van onze verzamelwoede.
Ook circuleerden toen de ondergrondse blaadjes, zoals wij die toen noemden. In die blaadjes werd van alles geschreven dat in het normale nieuws werd verzwegen en niet mocht worden geschreven. Deze ondergrondse bladen werden door koeriers rond gebracht. Als je werd gesnapt, door de Duitsers, ging je de gevangenis in of naar een kamp met lange gevangenisstraf. Een van die blaadjes die bij ons toen circuleerden, was "Trouw". Een landelijk blaadje van het verzet, waar jaren later het gelijknamige dagblad uit voor gekomen is. Maar men ging ondanks de risico’s door met het lezen en verspreiden van de ondergrondse blaadjes. Ook bij ons in de schoenmakerij doken wel eens van die ondergrondse blaadjes op, die klanten bij ons achter lieten om te lezen. Want het parool in die tijd was: "lezen en doorgeven".
Doorgeven durfde mijn vader illegale blaadjes niet, want er kon een verkeerde tussen de mensen zitten die ze las en dan was je de pineut! Ze kwamen je ophalen en je ging de gevangenis in. Daar werd je gemarteld, net zolang tot je zei van wie je de blaadjes had ontvangen. Ik kan het mij nu heel goed voor stellen, dat mijn vader als verantwoordelijke voor een gezin heel voorzichtig was met dit soort dingen.
In onze schoenmakerij had mijn vader een bord op gehangen met drie aapjes. De een hield zijn hand aan zijn oren, de ander zijn hand voor de ogen en de ander zijn hand voor zijn mond. Mogelijk wel bekend bij de lezer. Het heette: "horen zien en zwijgen". Als er veel mensen in de schoenmakerij waren die verhalen vertelden waarvan anderen schade konden ondervinden, dan wees mijn vader met zijn hand naar dit bordje. Men wist zich daarna in te houden, bang als men was om anderen last te kunnen bezorgen. Bij ons in de schoenmakerij kwamen alle soorten mensen, waaronder Landwachters, NSB-leden en boeren. Je moest dus heel goed opletten wat je zei, want voor je het wist had je met een verkeerde te doen en liep je de kans opgepakt te worden voor je uitlatingen tegen de Duitsers. De verraders leefden onder de mensen en die sloegen vaak onverwachts toe.
Er viel nog meer te vinden op de akkers. Spul dat uit vliegtuigen werd gegooid als ze in moeilijkheden verkeerden: van patronen tot complete boordkanonnen en soms ook privé-eigendommen van de vliegers. Geen wonder: wij bevonden ons recht onder een vliegroute naar Duitsland, waar dag en nacht duizenden vliegtuigen overvlogen.
Er werden vanaf 1944 overal veel "brandplaatjes" gevonden. Deze plaatjes hadden een werking als een brandglas. Deze plaatjes waren zeer gevaarlijk. Als de zon erop scheen kon je ervan op aan dat er spontaan brandjes ontstonden. In het veen was dit heel gevaarlijk, vooral als het droog en zonnig weer was. De bedoeling was dat deze plaatjes in Duitsland zouden worden neergegooid, maar door een oostelijke wind werden ze vaak bij ons gevonden. Als er weer van die brandplaatjes waren neergegooid, was er in het veen verhoogde waakzaamheid om branden te voorkomen. De brandplaatjes hadden een soort kern, die werkte als een brandglas en er werden veel branden door veroorzaakt. Uit dit alles blijkt, dat de mensen in Engeland alles uitdachten om het leven van de Duitsers tot een hel te maken.
Ook gooiden de geallieerden zilverachtige 30 cm lange aluminium stroken uit hun vliegtuigen. De bedoeling daarvan was om de Duitse radar te storen, zodat die niet meer wist waar de vliegtuigen vlogen die op weg waren naar Duitsland. Op de Duitse radarschermen gaven deze "Window-stroken" een soort sneeuw te zien. De Duitsers konden dan niet zien hoeveel bommenwerpers op weg waren naar Duitsland. In die tijd werden er bommenwerpers ingezet om de Duitse radar te misleiden, maar al gauw hadden de Duitsers dit spelletje door en dirigeerden ze hun jagers naar de hoofdmacht van de aanvallers, met vaak zware luchtgevechten die boven onze hoofden plaatsvonden. Wij vonden dat geweldig en keken met plezier toe als er weer eens een Duitse jachtvlieger werd neergeschoten. Ik heb nog diverse van deze Window-stroken in mijn bezit.
Alles thuis was zwaar verduisterd. Alle ramen waren met speciaal verduisteringspapier, dat je kon kopen, afgedekt zodat er geen streepje licht meer door kon. Functionarissen van de Luchtcontroledienst kwamen ‘s avonds controleren of je geen lichtstreepje door de ramen liet. Deze controleurs werden door de gemeente aangewezen. Om de rechterarm droegen ze een band met het opschrift: Luchtbeschermingsdienst. Als je de boel niet goed verduisterd had dan kreeg je een bekeuring. Elektriciteit was er ook niet de hele dag en soms een paar dagen niet. Om toch niet helemaal in het donker te zitten ’s avonds, had ik van een fietsdynamo en een windmolen met een fietswiel, wat licht in onze woonkamer kunnen maken. Maar dan moest er wel wind zijn. Ik had daarvoor een lange paal in de tuin gezet, om meer wind te vangen voor de propeller. Als er overdag vliegtuigen in de lucht waren, moest van mijn vader de paal weer naar beneden gehaald worden, bang als hij was dat de vliegtuigen erop zouden gaan schieten.
Als de nachtbommenwerpers een uurtje weg waren kon je bij heldere hemel de lichtflitsen aan de horizon zien. Een teken dat de bommenwerpers hun doel bereikt en gebombardeerd hadden. Wij zeiden dan: "Nu krijgt Bremen of Hamburg er weer van langs." Je kon de tientallen schijnwerpers bij heldere hemel duidelijk zien van die afstand. Hoe raar het ook klinkt: wij vonden het prachtig in die tijd. Mijn vader vond het allemaal erg gevaarlijk. Hij maakte in de tuin onder de kersenbomen een soort schuilkelder, waar wij in geval van nood in konden. Als 15-jarige jongen vond ik dat zeer overdreven, want op die leeftijd zie je het gevaar niet, dat je ouders wel zien. Het overvliegen van de bommenwerpers was voor ons een sensatie en wij genoten er van. Voor ons was het een stukje vrijheid dat binnen handbereik lag, als wij onze vrienden zo zagen overvliegen. Maar voor de mensen die in Duitsland gedwongen moesten werken, was het een hel.
Mijn oudste zuster had een vriend, Arend Hartog uit Musselkanaal, die tewerkgesteld was in Duitsland. Hij was trambestuurder in Hannover. Bij een bombardement vond hij de dood, tijdens een vuurstorm. Mijn zuster is daar maanden overstuur van geweest. Ze had vier jaar verkering gehad en dat was toch een hele tijd. Dagelijks waren er meldingen van omgekomen mensen, vooral in Duitsland. Mijn vrienden en ik stonden ook eens te juichen toen er weer een golf bommenwerpers laag over vloog. Onze buurvrouw kwam toen schreiend en schreeuwend aanrennen en las ons de les over het feit dat wij het fijn vonden dat de Duitsers op hun kop kregen. Ze zei: "Mijn broer Lemie zit in Duitsland en ik ben dodelijk bezorgd om hem en jullie staan daar maar te juichen!" Dat was ook zo. Als je jong bent sta je daar niet zo gauw bij stil natuurlijk. Maar gelijk had ze wel en in het vervolg hebben wij er wel rekening mee gehouden door in haar nabijheid ons een beetje in te houden.
Het volgende verhaal is mij ook bijgebleven uit die tijd van de oorlog. In Tweede Exloërmond was een jager neergekomen. Het vliegtuig was praktisch onbeschadigd op de grond gegleden. De piloot heeft het toestel in brand gestoken (daartoe waren ze verplicht). Wij waren aan het schaatsen. Het was in de winter van 1945 en er lag bij ons sneeuw. Op een gegeven moment zagen mijn vrienden (Gerard Bodewitz en Tinus Groen) en ik een man in een groene overall met capuchon en met laarzen aan op de wal richting Nieuw Weerdinge lopen. Wij groetten deze man, maar vonden het vreemd dat de man iets onverstaanbaars mompelde en verder zijn weg vervolgde. Het was tegen schemertijd. Toen wij later hoorden dat er een vliegtuig was neergekomen, wisten wij het wel haast zeker, dat het een vliegenier was die wij gezien hadden. Deze vliegenier is niet gesnapt, maar wij hebben ook niet gehoord waar hij is gebleven.
Ik heb met mijn vrienden heel wat vliegtuigen zien neerstorten. Sommige vliegeniers die met hun vliegtuig werden neergeschoten, konden met behulp van Nederlanders onderduiken. Dat was erg gevaarlijk, want als je de piloten hielp, kon je dood geschoten worden door de Duitsers. Dat noemden ze standrechtelijk. Dat betekende dat je ter plekke werd doodgeschoten. Een ware schokgolf ging er door Valthermond toen Roelof Tuin op nr. 45 met een aantal anderen werd opgepakt in verband met de brand in het gemeentehuis in Exloo en dat deze mensen zonder pardon door de Duitsers werden doodgeschoten. Ook dat was oorlog in zijn ware gedaante!
Maar ja, het leven ging ook toen door in Valthe en in Valthermond. Als er weer een vliegtuig naar beneden kwam, keken wij altijd of wij parachutes zagen. Als wij ze zagen, ging er een zucht van verlichting door ons heen en gingen wij tellen, omdat er in een bommenwerper tien mensen zaten. Ook realiseerden wij ons, dat er onderweg natuurlijk ook al wel eerder mensen uitgesprongen konden zijn. De commandant sprong altijd als laatste uit het vliegtuig. Het is voorgekomen dat er bommenwerpers op één motor Engeland bereikt hebben. Het waren in onze ogen helden, die piloten en dat waren ze ook!
Er gebeurden in die tijd veel zaken die het leven moeilijk maakten en heel veel mensen werkten in het geheim mee om onderduikers en neergeschoten vliegers te helpen om uit de handen van de Duitsers te blijven. Bertus Zefat uit Valthe werd verraden en bij zijn huis door de Duitsers ter plekke gedood. Hij verzorgde, samen met een groep strijders, Joden die o.a. in het Valtherbos in een hol leefden. Er waren eigenlijk twee holen en ze woonden daarvoor ook nog in een kippenhok. In 1984 is door H. Kinds uit Valthe in dat bos een gedenkteken onthuld. In 2004 vond de opening van het gerestaureerde hol plaats door de burgemeester van Borger-Odoorn samen met een familielid van een ondergedoken echtpaar. De oudste nog levende bewoner was die dag ziek. Bertus Zefat gaf zijn leven op 27 juli 1944 voor de medemens, die hij beschermde en waarvoor hij met zijn leven betaalde. Ook Jan Hendriks uit Emmer Compas heeft zijn leven gegeven als helper van de onderduikers in het Valtherbos.
Mijn broer Tom, die bij bakker Winter in Tweede Exloërmond werkte, heeft in de bakfiets van zijn baas een piloot vervoerd voor de ondergrondse. Dat was wel heel spannend, want onderweg kwam hij nog een aantal Landwachters tegen, die op zoek waren naar die piloot. In die tijd was het de gewoonste zaak van de wereld om elkaar te helpen en vooral de neergekomen vliegers werden indien mogelijk in veiligheid gebracht. Zonder het altijd echt te beseffen, speelde je toch wel met je leven, maar het werk moest wel gebeuren.
Als er een vliegtuig was neergestort, dan duurde het meestal twee uur voor de Duitsers op kwamen dagen. Dat wisten wij en in die tussentijd roofden wij er van alles uit en verstopten dat in het veen, om het later op te halen. Ik had altijd mijn fiets klaar staan toen. Met een ‘mat’ aan het stuur met gereedschap. Zo haalden wij een complete radio-installatie uit een bommenwerper. Die hebben wij mee naar huis genomen en bij mijn vriend Gerard Bodewitz verstopt in de schuur achter hun huis. Een paar dagen later hebben wij met behulp van een jongen, die verstand had van radio’s, geprobeerd contact te krijgen met Engeland. Wij hebben contact gehad en dat doorverteld. Maar de vader van Gerard en mijn vader hebben de hele handel in het kanaal gegooid en dat was het dan.
De broer van mijn vriend heeft de hele zomer van 1944 doorgebracht in het open veld. Hij sliep in een koolzaadveld of roggeveld. Zijn moeder bracht haar zoon iedere morgen eten en drinken. Mevrouw Groen ging iedere morgen om 4 uur op de fiets de boerenplaatsen langs om haar zoon van voedsel te voorzien. Tinus, zijn broer, en ik hebben Geert ook wel eens eten gebracht in een kookzaadveld achter op de dreven van Valthermond. Geert was toen ruim 20 jaar en was onderduiker omdat hij gevlucht was. Geert en zijn vriend hadden zich opgegeven voor de NSKK. Dat was een door de Duitsers gecontroleerd chauffeurslegertje, dat het vervoer regelde van alle goederen die voor het Duitse leger bestemd waren. Dat leek die jongens toen wel wat, een beetje chauffeur zijn op een vrachtwagen. Ze hebben toen getekend voor de NSKK en werden naar een opleidingscentrum gebracht. Maar na een paar dagen hadden ze door dat ze er ingeluisd waren. Want wat bleek, ze zaten nu onder de Duitse krijgstucht en konden geen kant meer op. Ze zijn toen gevlucht uit het opleidingscentrum en waren dus onderduikers, die als ze gesnapt zouden worden de kogel konden krijgen.
Toch is Geert later in dat jaar gearresteerd in een kapschuur van boer Smook in De Vledders, dat dicht tegen Nieuw Weerdinge aan ligt. Niemand wilde de jongens in huis nemen, omdat het in huis hebben van gedeserteerde NSKK’ers gevolgen kon hebben voor het hele gezin. Daarom bood die kapschuur uitkomst, daar lag een berg hooi en daar hebben de jongens toen een hele tijd de nachten door gebracht. Overdag gingen de jongens wat klussen bij de boeren in de omgeving om de kost een beetje te verdienen. Ze werden verraden door onbekenden en werden door een grote groep landwachters en Grüne Polizei gearresteerd bij de kapschuur. Op een geven moment midden in de nacht kwamen ze met een grote groep de omgeving van de kapschuur omsingelen en de jongens hadden geen schijn van kans om te ontsnappen. Ze hebben zich maar overgegeven, want men dreigde de kapschuur in brand te steken, als ze niet tevoorschijn kwamen. Eerst werden ze meegenomen naar Emmen en later in kamp Vught opgesloten. Na een aantal dagen werden ze op transport gesteld in een trein naar Duitsland, om daar in een kamp te worden opgesloten en berecht.
Onderweg zagen de jongens kans om een roldeur van de trein open te krijgen voordat ze over de grens van Duitsland waren. Geert is toen uit de rijdende trein gesprongen en heeft daarbij zijn been gebroken en andere ernstige verwondingen op gelopen. Hij heeft daar twee dagen in een spoorsloot gelegen en is toen gevonden door een Nederlandse spoorwegbeambte. Die heeft hem ondergebracht bij een kapster in Den Bosch, om daar van zijn verwondingen te genezen en onder te duiken. Daar heeft hij de hele oorlog ondergedoken gezeten. Met de bevrijding kwam hij weer in Valthermond met zijn vrouw. Dat was de kapster waarbij hij ondergedoken heeft gezeten. Dus een beetje romantiek was er ook wel in de oorlog. Het enige wat ik ervan overgehouden heb, is dat als ik in het voorjaar een bloeiend koolzaad veld zie, ik altijd nog moet denken aan Geert Groen en zijn vriend die daarin ondergedoken hebben gezeten.
Ook was er Jan Philips, een zoon van de kapper, die moest opkomen om dienst te nemen in het Duitse leger omdat hij en zijn familie Duitsers waren die in Nederland woonden. Jan had een handicap aan zijn been, een stijf been. Dat was voor de Duitsers geen probleem om mensen in dienst te nemen. Maar Jan nam de benen en is ondergedoken bij een boer in de Vledders, bij W. Schippers. Jan heeft daar de hele oorlog ondergedoken gezeten en dat is allemaal goed gegaan. Jan was dus deserteur en daar stond maar één straf op. Dat was het Duitse standrecht, bij aanhouding ter plekke te worden doodgeschoten. Wij wisten waar Jan zat ondergedoken en hebben wel eens met hem gesproken, als wij hem in het veld tegenkwamen.
Als je 15 jaar was moest je al een Ausweis hebben. Ik had er dan ook een. Op de fiets ging ik veel naar Nieuwlande waar mijn oom woonde, die een boerenbedrijf had midden in het dorp. Het was in Nieuwlande, dat ik voor het eerst mijn Ausweis heb moeten tonen aan een stel Landwachters, die ik onderweg tegenkwam. Tegenover mijn oom woonde Johannes Post, die heb ik toen ook vaak gezien. Johannes Post heeft veel onderduikers ondergebracht in Nieuwlande. Hij haalde die vaak uit Amsterdam. Hij bracht ze met de trein, met valse papieren, naar Hoogeveen. Op een gegeven moment is Johannes Post opgepakt en omgekomen, naar ik meen in een kamp in Duitsland [hij werd op 16 juli 1944 geëxecuteerd in de duinen bij Overveen. Red.].
Nieuwlande is een plaatsje onder de rook van Hoogeveen, waar honderden onderduikers zaten, ook in holen onder de grond in het bos. Het hele dorp was zonder een foute burger en dat was wel zeldzaam. Er zaten ook onderduikers uit Valthermond, waaronder Harm Rijnders, een zoon van de lapjeskoopman op nr. 88. Ik kwam vaak bij mijn oom en die was druk met de onderduikers. Vaak voerde de Güne Polizei uit Coevorden razzia’s uit in Nieuwlande. Er was een perfecte waarschuwingssysteem, dat erin resulteerde dat daar aanvankelijk geen onderduikers opgepakt werden. Tot een moment in 1945, toen het noodlot toesloeg in Nieuwlande. Het was in het voorjaar, maart 1945, dat er in Nieuwlande een razzia door de Duitsers werd gehouden door de Grüne Polizei en de veldgendarmerie uit Coevorden. Inmiddels waren de Duitsers erachter gekomen dat er veel onderduikers in het bos en veel bij de boeren zaten.
Er was in het dorp een gesloten telefooncentrale, die door de PTT was aangelegd. Op die dag was de telefoonverbinding zo slecht, dat men elkaar niet kon waarschuwen en kon doorgeven dat de Duitsers in aantocht waren. Op die dag werden er een groot aantal onderduikers opgepakt en opgesloten in café Van de Venne. Mijn oom, H. Kremer, is toen naar het café gegaan om te onderhandelen met de Duitse commandant. Mijn oom heeft toen tegen deze commandant gezegd dat de oorlog bijna afgelopen was en dat het toch geen zin meer had om al die jongens naar Duitsland op transport te stellen om daar te gaan werken. Het was immers nog maar enkele weken voor de bevrijding. Mijn oom bood toen aan om vlees, boter en eieren en andere etenswaren aan de Duitsers te geven in ruil voor het laten lopen van de jongens. Na uren onderhandelen ging de Duitse commandant ermee akkoord. Hij stuurde, op zes na, al zijn soldaten naar Coevorden terug.
Daarna zette hij de overgebleven soldaten voor het café en ontgrendelde de achterdeur. Toen de spullen van mijn oom arriveerden, werd de deur opengezet en alle onderduikers konden ontsnappen. Na de oorlog heeft mijn oom daar nog een onderscheiding voor gekregen. Mijn zwager kwam ook uit Nieuwlande en was ook onderduiker. Hij sliep in een stapel opgestapelde bagel [blokken baggerturf. Red]. Soms als ze daar in zaten tijdens de nacht, kwamen de Duitsers langs en stonden te praten, terwijl de onderduikers nog geen twee meter bij hun vandaan zaten.
In Valthermond ging alles ondanks de oorlog toch zijn gangetje. Zo was Thomas Wever een vrachtrijder die met zijn paard en wagen een belangrijke bodedienst naar Musselkanaal onderhield. Als hij zijn paard wilde laten vertrekken na een stop gebruikte hij een woord dat ik niet meer zal vergeten: "tarrewis". Dat betekende zoiets als "toe paard vertrek". Het was een schimmel die zo mager was dat je zijn ribben kon tellen. Voor de grap zeiden wij wel eens dat het paard zo mager was dat bij regen het water in de ingevallen plooien van zijn huid bleef staan. Iedereen in Valthermond kende Thomas Wever en zijn paard. Thomas had een dienst tussen Musselkanaal en Emmen waar je op aan kon als het ging om tijden en dagen. Ook de bakker ventte zijn brood (op bonnen) met paard en wagen. Dat was de enige manier om je klanten nog een beetje te behouden in de oorlog. Soms gaf je 30 kg rogge mee met de bakkerskar en dan had je wat extra brood als de bakker later weer langs kwam.
In die periode, 1945, zag je haast geen enkele Duitse jager meer. Die waren toen allemaal neergeschoten of stonden aan de grond, want de Duitsers hadden een enorm benzinetekort. Er reden in die tijd nog wel wat vrachtwagens, die hadden achterop hun auto een soort generator. Die werd gestookt met houtskool en door een of andere vernuftig systeem kon de auto met een slakkengangetje vooruit komen. Steeds moest die zogenaamde kachel opgestookt worden, om de auto aan de praat te houden. Het was wel een methode om het vervoer tussen de plaatsen op gang te houden, al ging het langzaam. Willem Blanken, de vrachtrijder uit Valthermond, had ook zo’n generator achterop zijn vrachtwagen laten monteren, waardoor het voor hem mogelijk was om in de omliggende plaatsen zijn bodedienst te vervullen. Zelfs op Groningen rijden, lukte eenmaal in de week. De mensen waren toen door alle schaarste enorm vindingrijk. Er moest toch geld verdiend worden in de oorlog, je moest toch leven!
Bij ons in de schoenmakerij maakten wij van oude autobanden massieve fietsbanden. Dat ging zo: we sneden repen van de autobanden af en die werden om de velgen van de fiets gelegd en vastgenaaid. Waar de einden bij elkaar kwamen, werd de band goed vastgemaakt. Op deze surrogaatbanden kon toen redelijk gefietst worden. Het gaf wel een raar gevoel en een schokkende beweging als je eenmaal op de fiets zat. Maar met de autofietsbanden ging het prima en je kon fietsen en daar ging het om. Een lekke band kreeg je niet meer. Honderden mensen in Valthermond fietsten toen op autobanden. Zo was er bij de familie Geert Groen een luitenant van het Leger des Heils, genaamd Smith, die daar een kamertje had en ook op deze autobanden door Valthermond reed. Hij zat altijd schokkend op zijn fiets wat een heel raar gezicht was. Wij als jongens van om en nabij de zestien jaar noemden hem dan ook "de elektrische luitenant", want het leek net of hij steeds een elektrische schok kreeg. Deze luitenant Smith gaf in de oorlog Engelse les. Daar betaalde je een paar dubbeltjes voor. Ik ben daar nog een winter met een stuk of tien personen op les geweest. Zeer gevaarlijk natuurlijk, want Engels was verboden door de Duitsers.
Omdat er geen schoenen te krijgen waren, maakte stelmaker H. Venema voor mijn vader houten tripjes [onderschoenen, Red.] in alle maten, dus het model van je voet van hout. Wij in de schoenmakerij maakten er dan leer op, gesneden van oude bovenstukken van schoenen, waarvan de zolen en het binnenwerk niets meer waard waren. Wij verfden de trippen in verschillende kleuren en je had een paar schoentjes om op te lopen en het stond ook nog leuk. Ook sneden wij de schachten van de schoenen los en zetten daar houten schoenen onder en dat ging ook best. Nood breekt wet. Over de hele oorlog hebben wij zo duizenden van deze houten sandalen gemaakt.
Mijn oudste broer, Ab, moest toen werken voor de Duitse Wehrmacht in een schoenmakerij in de voormalige Bendienfabriek aan de Weerdingestraat in Emmen. Hij was 18 jaar en had de keuze of in Duitsland werken of als schoenmaker in Emmen werken of onderduiken. Ab heeft toen maar gekozen om in Emmen te werken, want dat was zijn vak en dichtbij zijn ouderlijk huis. Dat hield wel in dat hij iedere dag op de fiets op en neer naar Emmen moest fietsen en dat was heen en terug 24 kilometer. Mijn vader was er op tegen dat Ab spullen meenam uit Emmen voor de schoenmakerij. Maar Ab zei: "Ze hebben het ook van ons gestolen. Wij nemen het gewoon nu weer terug. Dat is toch geen diefstal?" Thuis werd daar nog wel eens over gediscussieerd. Mijn vader bleef er tegen, ook al omdat het heel gevaarlijk was wat hij deed, want als ze hem snapten waren er zeer zware straffen in het vooruitzicht gesteld door de Duitsers. En was het dit wel allemaal waard, om zulk risico te nemen?
Toch heeft Ab heel wat gejat van de moffen, zoals wij de Duitsers altijd noemden. Het is altijd goed gegaan en, ja, de klanten van mijn vader hadden daardoor zonder dat ze het wisten nog wel eens een buitenkansje met een paar leren zolen of hakken onder de schoenen. Een Duitse opzichter, genaamd Thoma, was mijn broer vaak ter wille en dan kwam mijn broer thuis met leren zolen, garen en overleer. Als er controle was aan de uitgang kreeg mijn broer een seintje van Thoma: vandaag niets meenemen. In Emmen werden veel leren laarzen gemaakt voor het Duitse leger en als die klaar waren sloegen ze vaak een spijker in de zool, onzichtbaar voor de kijker. Als de soldaat die schoenen aan wilde trekken, ergens in Europa, dan zal hij wel eens een woord hebben laten vallen als "vuile saboteur".
Ook in het najaar van 1944 moesten de aardappelen gerooid worden, maar er was geen volk om de aardappelen uit de grond te halen. Alle mannen van 18 tot 50 waren ondergedoken of moesten verplicht in Duitsland werken. Er was dus een grote schaarste aan arbeidskrachten. De Gemeente kwam langs en er werden mensen aangewezen om verplicht aardappelen te rooien (te krabben). Dat waren meestal oudere mensen en middenstanders die wel even gemist konden worden om een aantal weken te helpen bij de boeren. Mijn oudste zuster, Riekie, werd met een hele groep aangewezen om bij Wessel de Jonge de aardappelen uit de grond te halen. Ze waren met twaalf mensen en dat ging gepaard met veel problemen. Maar de aardappelen kwamen er wel uit toen, al duurde het wel lang.
Het verhaal begon toen op een vrijdagmiddag vier Landwachten bij ons thuis binnenvielen en een boodschap brachten voor Henderika Margreta van Klinken. Mijn zuster Riekie antwoordde: "Dat ben ik." De landwachter zei: "Morgenvroeg om acht uur aardappelrooien bij Berend de Jonge." Mijn zuster vertelde dat ze niet kon, maar de Landwachters dreigden met strenge maatregelen als ze er om acht uur niet was. Ze is toen maar gegaan en daar waren ook Annie Casemier, Gea Pietersen, Pieter Dijkstra, slager Klok en Johannes Reijnders enz. Bij Berend de Jonge waren op dat moment Flip van Bemmel en Joop met zijn vriend in de kost, maar die schoten niet op met het rooien. Met een nieuwe ploeg zou het nu wel beter gaan. Deze jongens kwamen uit Den Haag en waren in Valthermond terecht gekomen. Mijn zuster trok zich het lot van de jongens erg aan en zo kwamen op een goede dag de jongens bij ons thuis. Mijn moeder heeft ze weken verzorgd en ze hebben in een echt bed geslapen gedurende die tijd dat ze bij ons waren.
De aardappelrooiers hebben daar een geweldige tijd gehad in de herfst van 1944. Reijnders was "opsteker" en de rest moest krabben. Dat ging met dopjes aan iedere vinger en dan maar in de grond krabben om de aardappelen naar boven te halen. Er kwam wel steeds controle door de Landwachten, maar als ze kwamen hing vrouw De Jonge, de boerin, een grote witte lap aan de baander [een grote, hoge, dubbele deur die toegang verschaft tot de bedrijfsruimte van een boerderij, Red.]. Een teken dus dat er controle op komst was. Als de Landwachters kwamen controleren waren deze aardappelrooiers druk in de weer en dat vonden de Landwachters prima. Als alle aardappels gerooid waren, ging alles aan boord van pramen of schepen die voeren over het Ter Apelkanaal, naar de aardappelmeelfabriek om daar verwerkt te worden tot diverse producten. Ook als ze op het veld waren aan het rooien, kwam vaak een jager (jachtvliegtuig) een kijkje nemen, maar ze hebben van de jagers geen last gehad.
Tabak was er ook niet, maar iedereen had in zijn tuin een behoorlijk groot aantal tabaksplanten, die wel drie meter hoog werden. De bladeren, die groot van stuk waren, werden als de plant groot genoeg was met een naald in lange rijen aan een touw geregen. Er werd iets tussenruimte gelaten zodat de wind er door kon waaien. Precies zoals de was aan de lijn hangt, werden de tabaksbladeren opgehangen. Niet in de zon, maar in de wind en in de schaduw. Als de bladeren droog waren werden de bladeren besprenkeld met wat water, om ze iets vochtig te maken. Dan werden er heel dunne streepjes van de bladeren afgesneden en dan werden ze weer gedroogd. Eindelijk had je dan een vrij redelijk soort tabak om te roken of je pijp mee te stoppen. Sommigen hadden een machientje uitgevonden om de tabak nog dunner te snijden. Iedereen was erg vindingrijk in de oorlog.
Er waren ook nog verschillende soorten tabaksplanten. Dat betekende dat er ook verschillende tabakssmaken waren. Ik weet nog best dat onze buurman, Jans van der Heide, op een nacht wakker werd en schreeuwde: "Blijf met je poten van mijn tabaksplanten af!" Het was windstil die nacht en iedereen sliep toch wel met de ramen open. Hij was wakker geworden en had gehoord dat ze van zijn tabaksplanten in zijn tuin de bladeren aan het afhalen waren. Bij ons in Valthermond werd in de oorlog veel koolzaad verbouwd en spurrie. De olie die deze zaden gaven werd gebruikt voor het bakken en braden in heel veel gezinnen. Het was een prachtig gezicht als in mei de velden in bloei stonden. In tijden van gevaar hebben veel onderduikers in de koolzaadvelden de nacht door gebracht.
Wij in Valthermond zaten rondom in het veen. Turf daar kon je de kachel nog goed warm mee krijgen. Je had persturf, baggel, en aanmaakturf en dat ging best om te stoken. In het najaar, oktober 1944, kocht mijn vader persturf van een vervener en dan kwamen wij ook als kinderen in beeld. Van Broekema huurde mijn vader dan een zogenaamde "praam" en daarmee voeren wij naar het veengebied om de turf op te halen. De praam werd door ons met een lange lijn getrokken op het jaagpad en wij moesten de bruggen open en dicht draaien. Met deze zaak was je de hele dag druk. Bij terugkomst zo tegen drie uur ’s middags begon je gelijk de turf in kruiwagens van de praam te vleien en dan werd het bij ons in een schuurtje opgeslagen voor de winter. Je had dan tweehonderd aanmakers, dat waren turven van heel losse turf die makkelijk waren om de kachel aan te steken. Al met al een hele operatie, maar je had weer een schuur vol persturf voor de winter. Inmiddels hadden wij ook 25 mud aardappelen in de kelder, daarop lagen witte en rode kolen en winterwortelen. Ook snijbonen in het vat en in de weckflessen vlees van het geslachte varken.
Heel veel mensen hadden een "zwientje op ‘t hok" in de oorlog. Het varken werd groot gebracht met gekookte aardappelen met schil, want meel was er niet te krijgen. Als je het varken liet slachten in oktober, werd je een hele tijd de bonnen, waar je vlees op kon krijgen, ingehouden. Dat kon omdat je nu weer vers vlees had voor een hele tijd. Een spannend moment was altijd als de keurmeester ’s middags kwam om het varken te keuren. Dan werden er grote stempels opgezet. Het werd gewogen en dan pas kon je het varken in stukken snijden en bewerken. Als de keurmeester, die het varken ook moest wegen, een lager gewicht opgaf, betekende het dat je de bonnen voor vlees eerder terugkreeg. Dat was mooi meegenomen, want alles was op de bon!
Heel veel mensen hadden zo’n varken in hun schuurtje, om aan vlees te komen voor de winter. Het ergste vond ik altijd als het varken, dat door de familie een hele tijd was vertroeteld om zich dik te eten, als dank daarvoor in het najaar een mes in de keel werd gezet door de slager, die dat natuurlijk heel gewoon vond. Maar voor ons gewone mensen was het verschrikkelijk om dat geschreeuw te moeten aanhoren, als de dag van de slacht aanbrak. Het geschreeuw van het varken ging je door merg en been. Ik vond het verschrikkelijk dit te moeten horen, laat staan dit te moeten zien. Maar niet alle varkenshouders hadden geluk. Vlak bij ons, bij de familie Oost, werd een varken afgekeurd door miltvuur. Een ziekte die ook voor de mens gevaarlijk was. Ik weet nog goed dat het varken in de tuin werd begraven en dat er chemicaliën over werden gestrooid om te voorkomen dat de mensen nog zouden proberen stukken van het afgekeurde varken te eten. Ik weet nog precies waar het varken is begraven.
Heel veel mensen hadden ook stiekem een varken, dat ze niet hadden aangegeven. Maar als controleur Germs je snapte was je de sigaar. Want in die tijd gold dat als een misdrijf en dat werd streng gestraft. Germs was bij de controledienst, een rotbaan toen. Je herkende hem met zijn leren jas al van ver. Maar Germs was de beroerdste nog niet. Met de gewichten van het geslachte varkens sjoemelde hij nog wel eens, in het voordeel van de mensen. Ook was er in Valthermond toen nog een "beroepsvisser". Er zat veel vis in de kanalen en wieken en de vangst was altijd prima. Mijn moeder kocht nogal eens vis, want het was goedkoop toen en gezond en zonder bonnen te verkrijgen. Er waren ook veel mensen, daar was ik er ook een van, die stiekem een fuik van gaas in het kanaal zetten. Een keer per dag ging je de fuik lichten en dan zat er vast vis in, of ook vaak paling. Dit was altijd welkom in een groot gezin zoals wij hadden.
Ook stropen was een sport, die veel mensen wel eens een haasje of konijntje opleverde. Bij ons zaten toen nog duizenden koppels patrijzen. Er woonde bij ons in Valthermond op nr. 74 een stroper, genaamd D.S. Die wist als geen ander hoe je een haas, patrijs of konijn moest vangen met een strik. Wij zijn hem vaak stiekem gevolgd en hebben wel eens een konijn of patrijs uit zijn strikken gehaald. Patrijzen werden gestrikt met een lus van paardenhaar en dat ging prima. De patrijs had geen enkele kans als hij in de strik vast zat. In die tijd probeerden wij bij D.S. de kunst van het maken van strikken af te kijken. Gerard Bodewitz en ik maakten van drie gevlochten paardenharen een strik, net als die van D.S. Op een goede dag hadden wij twintig strikken klaar en zetten die op een wendakker [smalle strook aan de kop van de akker waar de ploeg gedraaid wordt. Red.] ergens achterop het land van H. Corsaan.
De volgende avond gingen wij kijken of er een patrijs in zou zitten. Wij hebben alles gecontroleerd en geen patrijs. Op een gegeven moment zagen wij een afdruk van een paar grote houten klompen. Wij waren ontzet en hebben de strikken meteen meegenomen, want wij waren er heilig van overtuigd dat D.S. de buit eruit had gehaald. Wij vonden dat wij hem een stapje voor moesten wezen. Toen wij dichter bij huis waren, zei ik tegen Gerard: "Wat heb jij grote klompen aan!" Wat bleek? De afdrukken, die wij hadden gezien bij onze strikken, bleken van Gerard te zijn. Een blunder van ons dus. Daarna hebben wij geen strikken meer gezet. Een teken dat wij het stropersvak maar overlieten aan D.S. Nu zie je geen een patrijs meer in de hele omgeving van Valthermond. In de oorlog was een koppel van dertig patrijzen geen zeldzaamheid. We hebben in die tijd wel eens een nest gevonden van wel vijfendertig eieren van een patrijs, die graag zijn nest bouwde aan de oever van een sloot.
In die tijd werden er nog steeds mensen opgepakt, die verraden waren door medeburgers. Wij noemden die mensen terecht "landverraders". De Landwachters waren een stelletje meelopers. Mijn vader kreeg een tip van een bevriende relatie, dat ook hij eerdaags opgepakt zou worden, maar door het naderen van de bevrijding is dat gelukkig niet gebeurd. In die periode ging het westen van Nederland gebukt onder een enorm voedseltekort. Deze tijd staat dan ook bekend als de "Hongerwinter" van 1945. Wij in Valthermond met al die boeren hebben geen honger geleden, hoewel er een groot aantal dingen niet te krijgen was, ook al had je "voedselbonnen". Het kon niet uitblijven. Vanuit het westen werden hele families van NSB’ers naar het platteland gedirigeerd, om daar bij mensen verplicht te worden ingelijfd. Veel NSB’ers in het westen stuurden hun gezin naar het noorden van het land wegens voedselschaarste en omdat ze hun familie bij het naderen van de bevrijding in veiligheid wilden zien.
Zo zijn er in Valthermond ook een groot aantal mensen in die tijd aangekomen, die daar onderdak hebben gevonden, meestal bij boeren. Die werden verplicht ze op te nemen en zo kan ik mij nog herinneren, dat boer Piet Hulshof een dertigtal mensen moest opnemen, die op de deel [werkruimte in de stal, Red.] in het hooi moesten slapen. Zo had Jans van der Heide, onze buurman, twee mensen moeten opnemen, die hun het leven in zekere zin goed vergald hebben. Die dachten dat ze nog in weelde zouden worden ontvangen. In het begin dachten ze dat ze hun wil aan Jans konden opleggen, maar ze kwamen er gauw achter dat ze bij hem aan het verkeerde adres waren. Van de gemeente kwamen ze ook bij ons thuis kijken of wij nog ruimte overhadden om mensen op te nemen. Ze dachten dat er bij ons nog wel een paar bij konden. Maar dat ging niet door bij ons. Wij waren al met negen personen, waaronder ook mijn opoe, zes kinderen en mijn vader en moeder. Wij hadden ook nog vaak een zuster van mijn vader, uit Groningen, op bezoek.
De mensen die uit het westen kwamen, waren meestal familieleden van vooraanstaande partijleden, die dachten dat ze hier in Valthermond nog wel iets te zeggen hadden. Ze kwamen bedrogen uit. Wij wisten dat het gauw afgelopen zou zijn met de landverraders en daarom waren de meeste mensen toen passief en voorzichtig tegenover deze landverraders, zoals wij ze toen noemden. Maar… je moest voorzichtig wezen, en dat waren de meesten ook. Iedereen moest mensen opnemen in zijn gezin. Daar werd van gemeentewege dwang voor opgelegd. De eersten kwamen al gauw na Dolle Dinsdag. Dat was in het najaar van 1944 toen de Engelsen nog niet over de grote rivieren waren doorgestoten. In het westen van Nederland brak een soort paniek uit onder de NSB’ers en die probeerden hun gezinnen in veiligheid te brengen door ze naar het noorden van het land te sturen.
In februari kregen wij door dat de legers van onze bevrijders al over de rivieren waren gedrongen. Wij dachten dat het niet zo lang meer zou duren voordat ook wij aan de beurt waren om bevrijd te worden. Maar wij vonden wel dat het te langzaam ging, toen in het voorjaar van 1945. Er waren ook geen berichten in de couranten, die er zo nu en dan waren, om daar mededelingen over te doen. Wel een courant als "Volk en Vaderland". Een blad voor de NSB en andere nationaalsocialisten in Nederland. Maar daarin stond pure propaganda van de Duitsers. Ook in 1945 stond erin te lezen dat de over winning in zicht was. Toch was er in de winter van 1945 al een verandering te bespeuren onder de burgers. Velen dachten terecht dat het over enkele maanden afgelopen was met de Duitse overheersing. Burgers die eerst heulden met de Duitsers en dat ook openlijk zeiden, werden tegen het voorjaar van 1945 voorzichtiger en draaiden als een blad van een boom om in hun mening. De twijfelaars kozen nu weer de kant van de overwinnaars. Dat was voor hun lekker meegenomen en daar was toen ook dit spreekwoord goed voor: "zoals de wind waait, waait mijn hoedje".
In februari gingen wij nog naar Valthe om te kijken bij het station waar een trein was gestrand met allemaal Duitsers. Toen de soldaten uit de trein kwamen en op het grasveld gingen zitten, kwamen wij erachter dat het allemaal mensen waren die tegen de 80 jaar waren. Het was zielig hoe deze mensen nog werden ingezet om aan de oorlog, die toen al op het einde liep, deel te nemen. Velen vertelden toen al dat ze moesten en dat ze hoopten dat de oorlog gauw afgelopen was, die waanzinnige oorlog die toch verloren was. Dat geluid hadden wij toen nog niet eerder uit de mond van de Duitsers gehoord, maar nu voor het eerst leek ons dat een goede zaak. Toen later de trein toch vertrok richting Exloo vonden wij het maar zielig voor al die oudjes die nog een rottijd tegemoet gingen in die laatste periode van de oorlog. Dat zijn zo van die zaken uit de oorlog die je bijblijven.
Begin maart 1945 kwamen bij ons in Valthermond bijna dagelijks groepjes Duitsers langs, die terugtrokken naar het noorden van ons land. Met gevorderde paarden en boerenwagens hadden ze hun spullen meegenomen om naar het noorden en ten slotte naar hun Duitsland te vluchten. De Duitsers zagen er allemaal onverzorgd uit. Verder lagen op de wagens vaak gestolen spullen, die de Duitsers bij de Nederlanders hadden weggehaald. Wij vonden het jammer voor de gevorderde paarden, die de moffen meenamen om aan vervoer te komen. Toen er weer een aanval kwam van een jager vluchtten de Duitsers achter de huizen langs de weg in Valthermond. In die tussentijd hebben mijn vrienden ik een paar nieuwe fietsen van de boerenwagen gehaald en in het kanaal gegooid. Toen alles voorbij was, hebben wij geprobeerd de fietsen uit het kanaal te halen, maar niets kunnen vinden. Door de scheepvaart waren ze verplaatst en dus onvindbaar.
Menigmaal werden deze Duitsers verrast door de jagers, die alles afstruinden om erop te schieten. Er zaten toen langs de weg in Valthermond om de 50 meter schuilputten, die 180 cm diep waren en daar kropen de Duitsers in als de "tommies" kwamen. Ook werden fietsen gevorderd. De Duitsers zochten in alle schuurtjes of er nog fietsen stonden en namen die mee. Als er een razzia op komst was, brachten veel mensen de fietsen de boerenplaatsen op en verstopten ze in de rogge. Als alles weer voorbij was, werden de fietsen weer opgehaald. Ik kan mij nog herinneren dat bij Jonkman een stel Duitsers een viertal fietsen hadden klaarstaan om op een auto te laden. Toen de oude Jonkman aan kwam fietsen en zag wat er bij zijn huis gebeurde, pakte hij de fietsen en wilde ze weer in de schuur bij zijn huis zetten. Het bijna mis. De Duitsers namen hem onder schot en wilden hem doodschieten. Door bemiddeling van zijn vrouw en oudste zoon werd hij weerhouden van zijn optreden. Als dat niet gebeurd was hadden de Duitsers hem onherroepelijk ter plekke neergeschoten.
Op 16 februari 1945 is een vliegtuig precies op dezelfde plek neergestort als een toestel op 7 juli 1944 (zie: Valthermond in oorlogstijd). Dat is toch wel enorm uniek, zou ik zo zeggen. 16 februari was een dag dat het zwaar bewolkt was, de hele dag geen zon en met laag hangende bewolking. Maar deze dag was er wel ontzettend veel vliegverkeer in de lucht. Je hoorde ontzettend veel, maar door de laag hangende bewolking hadden we geen een vliegtuig gezien. Ik was in onze tuin aan het werk (want ik was inmiddels van de school af). Het was om en nabij 3 uur ’s middags toen ik een bommenwerper zag aankomen, laag in het verlengde over Valthermond. Hij vloog net onder het lage wolkendek. Er was weinig aan te zien dat het vliegtuig problemen had. Plotseling gingen de motoren enorm te keer. Het vliegtuig draaide om en kwam op zijn zijkant met brullende motoren schuin naar beneden en dook als het ware recht op het Zuiderdiep af. Toen het nog maar een paar honderd meter van de aarde was, zwenkte het naar links af en toen ging het stijl naar beneden. Het vliegtuig tekende zich scherp af tegen het gesloten wolkendek, je kon het toestel heel duidelijk waarnemen. Het was beangstigend, want het leek alsof het bovenop je zou vallen.
Inmiddels stond ik midden op de straatweg en kon ik alles duidelijk waarnemen. Veel mensen waren naar buiten gelopen en staarden met bange blikken naar boven, niet wetende waar het vliegtuig zou neerkomen. Op een gegeven moment was het gecrasht, dikke zwarte rookwolken stegen op richting Valthe. Het toestel spatte totaal uit elkaar en het brandde t helemaal uit. Hoe was het zover gekomen dat het toestel neerviel in Valthe? Het toestel was een B24 "Liberator" met serienummer 42-95080. "Super Wolf" was deze morgen met nog duizend andere vliegende forten opgestegen in Engeland, met het doel om Dortmund, Rheine, Hamm en Osnabrück te bombarderen en dan ging het vooral om spoorwegemplacementen. Het weer was niet best die dag en bijna slecht te noemen! Jan Pelleboer uit Kampen vermeldde die dag "vroeg voorjaarsweer met zon en 12 graden".
In het begin van de middag keerden te bommenwerpers terug naar Engeland in de richting noordoost en zuidwest. Men hoorde het schieten van jagers en later zag men parachutes, een teken dat een vliegtuig verlaten werd door de vliegers. Ongeveer een paar minuten voordat het de bommen afworp boven Osnabruck werd het toestel van de 467ste Bomb Group door Flak-luchtafweergeschut in de buitenste bakboordmotor getroffen. De motor vloog in brand en deze liet een zwarte rook streep achter. Gestaag verloor het vliegtuig hoogte en duidelijk werd dat het vliegtuig in grote moeilijkheden was. Er sprongen eerst twee vliegers uit, want men zag twee parachutes, daarna nog zes stuks, in totaal dus acht. Het betrof hier een radartoestel uitgerust met H 2X radar die geďnstalleerd was in de koepel op de plaats waar normaal de buikkoepel zich bevind.
Er speelden zich nogal wat taferelen af in het vliegtuig. De boordwerktuigkundige, sergeant Walter M. Sies, meende dat zijn hoofd was getroffen door een granaatsplinter. Daarom verliet hij zijn plaats om te vragen aan sergeant Mervynn Levin, de radio-operateur, of hij kon zien of hij hoofdletsel had. Hij was niet gewond, mogelijk dat hij iets tegen zijn helm had gekregen. Waarschijnlijk nadat ook andere motoren problemen hadden gekregen, besloot men het vliegtuig te verlaten. Sergeant Sies overleefde de sprong niet: zijn parachute functioneerde zeer waarschijnlijk onvoldoende. Het levenloze lichaam van de onfortuinlijke vlieger werd aangetroffen in een perceel, gelegen aan de openbare weg te Roswinkel. Luitenant Young, die een vertraagde sprong had gemaakt, kwam zeer hard neer en brak zijn beide benen. Het is mogelijk dat hij een ogenblik te lang heeft gewacht met het openen van zijn parachute. Hij werd naar het ziekenhuis in Emmen overgebracht en verbleef daar tot aan de bevrijding van 11 april 1945.
Op een na werden alle overlevenden van het toestel gevangen genomen. Een toevalstreffer was dat er op deze dag een bijeenkomst was van Landwachters in Roswinkel die eraan meewerkten dat alle vliegers werden gevangen genomen. Ondanks de Landwachters bracht de heer Lampe de navigator, William John Caselton uit Washington D.C., in veiligheid, geholpen door Harm Dijkstra uit Nieuw Weerdinge. De heer A. Raap, een onderwijzer uit Nieuw Weerdinge, werd eveneens bij het onderduiken van de vlieger ingeschakeld. Het neerkomen van deze bommenwerper was wel zowat het laatste grote gebeuren van de Amerikanen, want op 11 april werden wij bevrijd vanuit Emmen door het Poolse leger.
Het neergestorte vliegtuig in Valthe had veel bekijks, maar er was haast niets van over, alles was verbrand. Het had nog erger kunnen zijn, want een school stond er hemelsbreed enkele honderden meters vanaf. Later ging het verhaal dat de vliegers een koerscorrectie zouden hebben aangebracht om ook school 96 of school 87 te ontwijken, maar dat kan niet, want toen het die manoeuvre uitgevoerd zou hebben, zat er geen vlieger meer in het toestel. Een geluk bij een ongeluk was in dit geval dat het vliegtuig in een open veld te pletter sloeg, zonder echte schade aan te richten. Het vliegtuig van 16 februari was wel de laatste crash die wij gezien hadden zo vlak voor de bevrijding. Voor veel mensen was het een opluchting dat de nachtmerrie van de Tweede Wereldoorlog voorbij was…
De Tweede Wereldoorlog was voor ons meer een sensatie dan een moeilijke periode. Het is een periode geweest die zijn stempel heeft gedrukt op je hele leven. Sommigen hebben er na enkele jaren niets meer mee, maar ik denk toch nog wel vaak aan die tijd. De saamhorigheid was groot in die jaren. Je stond veel dichterbij elkaar, getuige ook de buurtfeesten die in de zomer en herfst van 1945 de mensen bij elkaar brachten. Maar algauw was het weer normaal om elkaar niet meer te zien zoals in de oorlog. Iedereen was er voor zichzelf en van enige saamhorigheid was al na een aantal maanden geen spoor meer te bekennen.
Ik heb dit alles opgeschreven, opdat men later nog eens kan lezen wat er toen in die jaren is voorgevallen in de Valthermond, zoals wij dat altijd zeiden. Onze generatie heeft zich er goed doorheen geslagen! En daar zijn wij toch ook wel een beetje trots op als Valthermonders!
Jan F. van Klinken