TracesOfWar heeft uw hulp nodig! Elke euro die u bijdraagt steunt enorm in het voortbestaan van deze website. Ga naar stiwot.nl en doneer!

Gertrude van Tijn en het lot van de Nederlandse Joden

Titel: Gertrude van Tijn en het lot van de Nederlandse Joden
Schrijver: Bernard Wasserstein
Uitgever: Nieuw Amsterdam
Uitgebracht: 2013
Pagina's: 317
ISBN: 9789046814352
Omschrijving:

De gezaghebbende Britse historicus Bernard Wasserstein beschrijft in zijn laatste boek de rol van de Joodse maatschappelijk werkster Gertrude van Tijn bij de concentratie van de Nederlandse Joden in Westerbork en de daarop volgende deportatie naar de Duitse vernietigingskampen. Het verhaal begint in de eerste dagen van april 1941, toen Gertrude van Tijn vanuit Berlijn per vliegtuig aankwam in Lissabon om daar met vertegenwoordigers van de Portugese overheid en het American Jewish Joint Distribution Committee (meestal kortweg de Joint genoemd) in opdracht van de Duitse bezetter in West-Europa te onderhandelen over een grootschalig vertrek van Europese Joden naar geallieerd of neutraal terrein. De missie had weinig kans van slagen omdat de Amerikaanse en Britse overheid nog maar mondjesmaat vluchtelingen toelieten. Van Tijn keerde onverrichter zake terug naar Amsterdam om haar werk voort te zetten bij de afdeling Emigratie van de Joodse Raad. Ze bleef zich daar gedurende de eerste jaren van de oorlog intensief inzetten om zoveel mogelijk mensen via emigratie uit de Duitse klauwen te houden. In een latere fase, toen de kansen op emigratie eigenlijk nog slechts een utopie waren, werd de afdeling omgevormd tot de afdeling Hulp aan Vertrekkenden, die mensen die door de bezetter naar Oost-Europa gedeporteerd werden, voorzag van advies en hulpmiddellen.

Gertrude van Tijn werd op 4 juli 1891 als Gertrud Francisca Cohn in Braunschweig geboren in een welgestelde familie. Als twintigjarige vertrok ze naar Londen, waar ze min of meer toevallig in de vrouwenbeweging terecht kwam. Ze werd er lid van de organisatie van Millicent Garrett Fawcett, die zich in tegenstelling tot de aanzienlijk strijdbaardere suffragettes in de strijd om het vrouwenkiesrecht strikt aan de wet hield. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, kwam Gertrude als veronderstelde 'vijandelijke buitenlander' in een loyaliteitsconflict, dat voor haar begin 1915 werd opgelost door het besluit van de Britse overheid dat ze per direct het land diende te verlaten. Ze koos voor het neutrale Nederland, waar ze een nieuwe passie ontdekte: het zionisme. Tot dan hadden zij en haar familie nog maar amper het besef dat ze Joods waren.

Vanaf augustus 1916 was ze werkzaam voor het Joods Nationaal Fonds in Den Haag, een organisatie die in Palestina grond aankocht waar geïmmigreerde Chaloetsim ('pioniers') zich konden vestigen. Al snel hield ze zich bezig met propaganda en fondsenwerving en wist ze de activiteiten van de organisatie, die toen op een laag pitje stonden, nieuw leven in te blazen. Haar werk bracht haar al snel in contact met belangrijke zionisten zoals Chaim Weizmann en met grote buitenlandse Joodse organisaties, waarvan de al genoemde Joint de belangrijkste was. Deze organisatie was in 1914 in New York vanuit veertig Joodse organisaties opgericht om de Joodse inwoners van Palestina, dat toen nog onderdeel uitmaakte van het Osmaanse Rijk, van de hongerdood te redden en om Joden in Oost-Europa bij te staan. In de daaropvolgende decennia ging de Joint zich steeds meer inzetten voor de emigratie van Joden uit Oost-Europa, vanaf 1933 ook vanuit nazi-Duitsland en aansluitend vanuit heel Europa.

In 1920 trouwde Gertrude Cohn met Jacques van Tijn, een mijnbouwkundig ingenieur uit Enschede, waardoor ze de Nederlandse nationaliteit verwierf. Vanwege zijn werk voor de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij bracht het gezin met inmiddels twee kinderen de tijd vooral door in het buitenland, respectievelijk in Zwitserland, Zuid-Afrika, Mexico, Oeganda en Tanganyika. Begin 1932 keerden ze definitief terug in Nederland. Enkele jaren later zouden Gertrude en Jacques scheiden, maar ze hield altijd de naam Van Tijn aan. Gertrude was toen inmiddels actief geworden voor de Joodse Vrouwenraad als onbezoldigd hoofd van de afdeling maatschappelijk werk. In 1933 was ze namens het Comité Joodsche Vluchtelingen afgevaardigde bij de Joodse Wereldhulpconferentie in Londen en in 1934 was ze mede-oprichter van de Stichting Joodse Arbeid. Met die achtergrond was het onvermijdelijk dat ze in de oorlog direct betrokken raakte bij de werkzaamheden van de Joodse Raad. Wasserstein behandelt in zijn boek tot in detail de betrokkenheid van Gertrude van Tijn bij de omstreden werkzaamheden van de Raad, onder leiding van David Cohen en Abraham Asscher.

Vanwege deze gedetailleerde opsomming van deportaties, razzia's en activiteiten van zowel de bezetter als de belangrijkste vertegenwoordigers van de Raad is het boek al de moeite waard. Deze opsomming omvat het overgrote deel van het boek en geeft een deprimerend overzicht van de steeds uitzichtlozer wordende situatie van de Joodse bevolking in Nederland en de tenenkrommende meegaandheid van de Joodse Raad, maar ook van de steeds groter worden aarzelingen en angsten bij Van Tijn. De levensgeschiedenis die Wasserstein vertelt, gaat in op de kernvraag ten aanzien van de Joodse Raad en over het ambigue karakter van het integere gedrag van personen als Cohen, Asscher en Van Tijn. Waren ze helden of lafbekken? Deden ze nu aan verzet of waren het juist collaborateurs? In "Voorzitter van de Joodse Raad" van Erik Somers zijn dezelfde vragen al aan bod gekomen over het functioneren van David Cohen. Wasserstein doet dat nu over Van Tijn, maar onthoudt zich van een uitgesproken oordeel. Hij legt telkens wel de vinger op de gevoelige plek, maar heeft toch vooral begrip voor de afwegingen en beweegredenen van de leden van de Raad. Hij verwijst daarbij vooral naar het typische Nederlandse karakter dat de leden vertoonden: een gezagsgetrouwe aard, de neiging zich te voegen naar de regels van de staat, een groot vertrouwen in afspraken en wetten en uitgaan van een betrouwbare overheid die een efficiënte ambtenarij ter beschikking staat.

Wasserstein haalt in zijn laatste hoofdstuk enige malen de historicus Jacques Presser aan, die in zijn magnus opus "Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom" op de pagina's 471-476 over de Joodse Raad en specifiek over Gertrude van Tijn onder meer opmerkte "... dat de afdeling ‘Hulp aan Vertrekkenden’ ... tot taak, had ‘degenen die naar de Arbeidsdienst in Duitsland vertrekken, met raad en daad bij te staan’. Men ‘vertrok’ dus en wel ‘naar de Arbeidsdienst’ - en kon wel enige bijstand gebruiken, met raad en daad. De geschiedschrijver beseft wel, dat deze raad nimmer geluid heeft, maar niet te vertrekken. Een bittere opmerking .... even bitter als de ergens gevonden uitspraak dat deze Hulp aan Vertrekkenden vooral een, zij het tijdelijke, hulp was tegen eigen vertrek." Iets verderop gaat Pressers in op een volgende circulaire die namens mevrouw Van Tijn was verstuurd en waarin degenen die moesten vertrekken een lijst van twee bladzijden kregen met alle dingen die men op de reis moet meenemen. Allemaal zaken die midden in de oorlog nauwelijks of slechts tegen hoge kosten te verkrijgen waren. Maar vooral stoorde het hem dat onveranderd en met overweldigende kracht een illusie werd opgedrongen: "Het wordt een moeilijke, misschien zeer moeilijke tijd daarginds, maar indien men zich nu maar goed uitrust, kan men met zijn gezin, met de kinderen, met de ouden van dagen, inderdaad gaan." Terwijl, zoals de historicus onder verwijzing naar Van Tijns naoorlogse verweerschrift aangeeft, Gertrude van Tijn bij herhaling verklaarde dat ze al midden in de oorlog op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van de vernietingskampen zoals Auschwitz.

Voorheen hebben historici vernietigend geoordeeld over de Joodse Raad, een oordeel dat tegenwoordig af en toe wat afgezwakt wordt, maar tegelijkertijd in alle hardheid overeind is gebleven en ook wel zal blijven. De auteur becijfert dat de Raad via de financiële steun van de Joint er in is geslaagd omstreeks 22.000 Joden in veiligheid te brengen en dat Van Tijn hierin een vooraanstaande rol speelde. Hij laat mede aan de hand van deze resultaten veelvuldig blijken niet onsympathiek te staan tegenover de hoofdpersoon en betoogt met overtuiging dat ook geen seconde getwijfeld hoeft te worden aan de goede intenties van Van Tijn en andere kopstukken van de Joodse Raad. Maar ook Wassersteins boek over de rol van Gertrude van Tijn bevat in het slothoofdstuk meer dan voldoende kritische en cynische opmerkingen over zoveel naïviteit en collaboratie, die alle bereikte resultaten in de verste verte niet ongedaan kunnen maken.

Beoordeling: Zeer goed

Informatie

Artikel door:
Frans van den Muijsenberg
Geplaatst op:
12-05-2013
Laatst gewijzigd:
19-07-2013
Feedback?
Stuur het in!

Afbeeldingen