25 dagen overleven onder de Indische tropenzon
Op 1 maart 1942 ondernamen 24 officieren en manschappen van de Koninklijke Marine en de gemilitariseerde Gouvernements Marine een poging om van Java naar Australië te ontsnappen met de tot hulpmijnenveger omgebouwde politiekruiser Hr. Ms. Endeh. Elf van de opvarenden moesten dit avontuur met de dood bekopen en voor de overige dertien eindigde de ontsnappingspoging, na veel geleden ontberingen, in Japans krijgsgevangenschap.
Begin 1942 was een donkere tijd voor Nederlands Oost-Indië. De Japanse opmars in het Verre Oosten was niet te stuiten. De Japanners hadden in een hoog tempo grote delen van China veroverd en waren inmiddels heer en meester in Frans Indo-China, Siam, Formosa en Hongkong. De Amerikaanse slagschepen van de US Pacific Fleet waren voorlopig buiten gevecht gesteld door de Japanse aanval op Pearl Harbor. De meest directe Britse bedreiging werd drie dagen later, op 10 december 1941, uitgeschakeld toen het slagschip HMS Prince of Wales (53) en de slagkruiser HMS Repulse (34) ten oosten van Brits Maleisië door Japanse vliegtuigen tot zinken werden gebracht. De Japanners ondervonden hierna nog maar weinig weerstand van de Westerse koloniale mogendheden en gingen verder met de veroveringen van Brits Maleisië, de Filippijnen, Birma en Nederlands Oost-Indië.
Op 19 januari 1942 kwam Brits Noord-Borneo in Japanse handen en vijf dagen later viel Kendari in Zuid-Oost Celebes. Deze gebieden werden door de Japanners gebruikt als springplanken voor verdere veroveringen door er vliegvelden en marinebases aan te leggen of te herstellen. Op 28 december 1941 hadden de geallieerden het ABDACOM (American British Dutch and Australian Command) opgericht onder commando van de Britse General Archibald Wavell, dat als taak kreeg het verdedigen van de zogenaamde Maleise Barrière. ABDACOM ging op 2 februari 1942 over tot het in het leven roepen van een Allied Striking Force. Dit gevechtseskader bestond uit geallieerde oorlogsschepen die de taak kregen de Japanse invasievloten te stoppen. Deze vloot kon echter niet verhinderen dat op 12 februari Bandjermasin, de hoofdstad van Nederlands Borneo, viel en de volgende dag Medan in Noord-Sumatra. Op 15 februari viel Singapore en reeds de volgende dag kwam Palembang in Zuid-Sumatra in Japanse handen. Op 18 februari 1942 veroverden de Japanners Bali en werd Java, het laatste geallieerde bolwerk in Nederlands Oost-Indië, in de tang genomen.
Op 25 februari 1942 werd ABDACOM ontbonden omdat de Amerikanen, Britten en Australiërs Nederlands Oost-Indië als verloren beschouwden. Wel bleven de geallieerde schepen die aanwezig waren in Java ter plaatse, maar nu onder bevel van de Nederlandse Commandant der Zeemacht (CZM), vice-admiraal Conrad Helfrich. In de nacht van 27 op 28 februari werd de geallieerde vloot verpletterend verslagen tijdens de Slag in de Javazee en lag Java open voor Japanse amfibische landingen, die al op 1 maart ingezet werden. Tegen deze chaotische achtergrond kregen de kleinere, achtergebleven Nederlandse oorlogsschepen de opdracht om te ontsnappen naar Ceylon of Australië of de schepen te vernietigen zodat zij niet in handen van de Japanners konden vallen. De letterlijke order van vice-admiraal Helfrich luidde: "uitwijken, indien zulks onmogelijk, schepen tot zinken brengen".
In de belangrijkste marinehavens op Java zoals Soerabaja en Tandjong Priok, de havenstad van hoofdstad Batavia, werden tientallen Nederlandse marineschepen en schepen van de gemilitariseerde Gouvernements Marine in brand gestoken of in ondiepe wateren tot zinken gebracht. Alle ontsnappingspogingen werden echter aangemoedigd en het verzoek van kapitein-luitenant-ter-zee J.F.W. de Jong van Beek en Donk en kapitein-luitenant-ter-zee P. Rouwenhorst om een schip te sparen om over zee te kunnen ontsnappen, werd door de Commandant Maritieme Middelen (CMM) te Tandjong Priok, kapitein-luitenant-ter-zee P.F.M. van de Lint, gehonoreerd. De beide oversten zagen het als een plicht om uit handen van de Japanners te blijven en dachten, achteraf onterecht, dat Tjilatjap, een haven aan de zuidkust van Java, over land niet meer te bereiken was.
De keuze viel op de tot hulpmijnenveger omgebouwde politiekruiser Hr. Ms. Endeh van 175 ton waarvan de Enterprise dieselmotor in goede conditie verkeerde. Voor vertrek werden nog meer officieren aangemoedigd om te participeren in de ontsnappingspoging en luitenant-ter-zee der eerste klasse B. Hessing en luitenant-ter-zee der tweede klasse M.J. Arnoldus besloten zich meteen aan te melden. Even later sloten ook de tweede officieren D.P.C. Fey, D.H. Poelman en H. Rutgers en de derde werktuigkundige G.M.J. Wijnmalen van de Gouvernements Marine zich bij het gezelschap aan. Zij werden gevolgd door de Marine Stoomvaartdienst (MSD) officieren 2e klasse P. Hooft en G. Vischer van de Koninklijke Marine Reserve (KMR). Omdat bijna alle inheemse schepelingen van Hr. Ms. Endeh gedeserteerd en gevlucht waren, werd een noodbemanning samengesteld van veertien marinevrijwilligers. Deze bemanning bestond uit de twee milicien kwartiermeesters J.J. ter Pelkwijk en H. Tjaden, de zeven matrozen 1e klasse W. Bakker, A.M. Buys, P. Castricum, C. Chatelain, J. Jens, W. Mackintosh en W.A.T. Mulder, de drie militiematrozen W.S. Loeffen, H.W. Pesch en Heymans, de ziekenverpleger J.F. van Beek en de matroos 3e klasse J.F. Franken. Omdat Rouwenhorst de oudste van de twee oversten was, kreeg hij het commando over het vluchtschip en haar bemanning.
Om het silhouet van de Endeh zo klein mogelijk te maken werd de stalen mast afgezaagd en er werden zoveel mogelijk voorraden en zoet water aan boord gebracht. Het plan was om via Straat Soenda, tussen Java en Sumatra, uit te wijken naar Australië. Op die middag werd echter vanaf de wal een telegram voorgelezen door kapitein-luitenant-ter-zee Van de Lint met de boodschap dat: "… de Japanners in Straat Soenda zwaar patrouilleerden en de Straat `s nachts met zoeklichten afgezet hielden". Daarop werd besloten om in noordelijke richting op te stomen naar de Schaareilanden, een riffengebied ten zuidoosten van Billiton en vervolgens langs de zuidkust van Borneo. Dan zouden ze om de Oost varen en daarna tussen de kleine Soenda-eilanden door. Vlak voor vertrek hield commandant Rouwenhorst een "alle hens voor de boeg" en deelde mede dat er slechts een kans van slagen van vijf procent was om aan de Japanners te ontkomen en dat alle aanwezigen de reis geheel op eigen risico begonnen. Alle opvarenden waren echter vastbesloten om de ontsnappingspoging te wagen.
Op zondagmiddag 1 maart om 17:00 vertrok Hr. Ms. Endeh uit Tandjong Priok om die nacht een poging te wagen de Javazee over te steken. Het was volle maan, er was geen wolkje te bekennen en de zee was spiegelglad. Het zicht was uitstekend. De bemanningsleden die niet in de machinekamer, op de brug of in het stuurhuis op post stonden, lagen met zwemvest om op het houten dek te slapen. Iets voor vieren werd het scheepje ontdekt door een kleine Japanse marinevloot, die bestond uit het lichte vliegdekschip Ryujo en de twee oude torpedobootjagers Matsukaze en Shiokaze. De twee jagers stoomden aan weerszijde van de Endeh op en gaven allebei vuur met hun 12cm kanonnen. De eerste voltreffer viel in de machinekamer waarbij werktuigkundige Wijnmalen het leven liet. De tweede voltreffer sloeg in op het sloependek waar zich onder andere een motorvlet met enige blikken brandstof bevond. Hierdoor brak brand uit en werd matroos Chatelain zwaar gewond.
Enkele bemanningsleden van de Endeh sprongen overboord terwijl anderen onmiddellijk begonnen de enige overgebleven onbeschadigde vlet te strijken. De davids werden buitenboord gedraaid, maar toen de vlet halverwege was gevierd, liep het touwwerk in de takels vast. Door de oplaaiende brand werden alle opvarenden gedwongen overboord te springen. Hr. Ms. Endeh werd nog steeds beschoten door de beide Japanse jagers, maar werd alleen getroffen boven de waterlijn. Het schip kwam stil te liggen in het water en brandde volledig uit.Bij dageraad werd appel gehouden onder de overlevenden, die zich met hun zwemvesten om drijvende hadden kunnen houden. Kapitein-luitenant-ter-zee De Jong van Beek en Donk, de MSD officier Hooft, werktuigkundige Wijnmalen, kwartiermeester Ter Pelkwijk en de matrozen Pesch, Heymans, Chatelain, Jens en Franken ontbraken. De Japanse schepen, die nog aan de horizon werden waargenomen, naderden intussen het uitgebrande wrak van Hr. Ms. Endeh en de drenkelingen. Het vliegdekschip kwam steeds dichterbij en de overlevenden veronderstelden en hoopten dat zij door het Japanse schip opgepikt zouden worden. Het vijandelijke schip begon echter het wrak van de Endeh te beschieten en bekommerde zich in het geheel niet om de drenkelingen. Na vijf schoten zonk de hulpmijnenveger en hiermee ging de enige hoop op redding voor de schipbreukelingen verloren. Kwartiermeester Tjaden schreef later in zijn oorlogsdagboek: "het was het enige moment in al die jaren, dat ik alle hoop op verder leven heb laten varen. Een dag tevoren liep ik nog vol moed en idealen in Batavia rond en nu was het einde daar. Mijn gedachten gingen terug naar het leven, dat ik in Indië en Holland geleid had, een soort opmaken van de balans en naar de familie in Holland, hoe die het op dat moment zouden maken".
De drenkelingen werden door de Japanners geheel aan hun lot overgelaten. Tegen de middag ontdekte Gouvernementsofficier Rutgers een groot stuk wrakhout en zwom er heen. Toen hij het bereikt had bleek het het vletje te zijn, dat vermoedelijk, doordat de takels doorgebrand waren, in zee terecht gekomen was. Even later werd ook een reddingsvlotje van de Endeh teruggevonden met aan boord overste De Jong van Beek en Donk en matroos Heymans. Heymans zat al op het vlot toen De Jong van Beek en Donk vroeg of hij erbij mocht komen. Heymans, die bevestigend antwoordde zei hierbij het volgende: "ik zie dat u een hoge officier bent, maar we zijn nu beide schipbreukelingen; samen moeten we ons zien te redden en dus is het rangverschil enigszins weggevallen. Mag ik me voorstellen, mijn naam is Heymans, militiematroos".
De zeventien overlevenden repareerden zo goed en zo kwaad mogelijk de lekke vlet door de spleten zoveel mogelijk dicht te stoppen en klommen vervolgens aan boord. Met een helm, die één van de drenkelingen nog steeds op had gehad, werd constant gehoosd om de vlet drijvende te houden. De mannen zaten als haringen in een ton opeengepakt in het kleine tienpersoons reddingsbootje. Het dolboord kwam daarbij nauwelijks vijftien centimeter boven water te liggen. Twee opvarenden werden afwisselend aan de roeiriemen gezet en twee man moesten steeds hozen. Tussen het wrakhout werden drie drijvende klappers gevonden waarvan er één rot bleek te zijn. De twee overige kokosnoten waren op dat moment de enige victualievoorraad. Met kleren en enkele stukken bamboe werd een noodzeil gemaakt waarna koers werd gezet naar Java, het dichtstbijzijnde vaste land. Hierbij navigeerde vooral Gouvernementsofficier Rutgers overdag met behulp van de zon en `s nachts met behulp van de sterren.
De zeventien mannen begonnen op maandag 2 maart 1942 met een vaartje van ongeveer 2 mijl per uur aan de oversteek van de Javazee. Vischer had een granaatscherf in zijn voet en Heymans had een scherf in zijn zitvlak. Verder hadden alle overlevenden kleine snij, schaaf- en brandwonden opgelopen. Overdag werd het gezelschap in het overvolle bootje onbarmhartig door de tropenzon beschenen. Het enige wat de schipbreukelingen konden doen om af te koelen was af en toe in zee springen. De combinatie van de brandende zon, het zoute, opdrogende water en de vele wondjes was echter verre van comfortabel. Van slapen kwam niets en de nachten werden dommelend, roeiend of hozend doorgebracht. Na twee dagen werd de eerste klapper aangesproken en ieder kreeg driekwart aspirinebuisje klappermelk en een stukje wit klappervlees. Voor de smachtende drenkelingen godendrank en delicatesse. Ondanks alle ontberingen bleef het groepje kalm en gedisciplineerd.De derde dag, bij ondergaande zon, meenden de mannen aan de horizon een gebergte te zien, maar bij zonsopkomst moesten de waarnemingen aan laaghangende wolken worden toegeschreven. In het duister van die nacht passeerde een Japanse torpedobootjager en de zeventien mannen hielden hun hart vast. Het vijandelijke schip merkte hun echter niet op waarna de tweede en laatste klapper soldaat werd gemaakt. Op de vierde dag kwamen uit zuidelijke richting enkele vogels aangevlogen en de mannen waren er van overtuigd dat er land in de buurt moest zijn. Het duurde echter tot de volgende dag, vrijdag 6 maart 1942, voordat Rutgers met zijn scherpe ogen een mast aan de horizon waarnam, precies op de gestelde koers. Na enige uren met frisse moed te hebben doorgeroeid bleek de mast een klapperboom te zijn.
Tegen de middag werd een wit strand waargenomen en doken er nog wat andere eilandjes op. Na vijf lange dagen en vier nog langere nachten op zee was de aanblik van deze eilanden met hun wuivende kokospalmen, glinsterend witte stranden en gekleurde koraalriffen een ware verademing. Even voor zonsondergang landde het vletje op het eerst waargenomen strand en de sterkste overlevenden klommen in de klapperbomen. De volgende uren besteedden de vluchtelingen aan het openbreken van klappers, het drinken van de kokosmelk en het eten van het vruchtvlees. `s Nachts begon het te regenen en hoewel de bron van zoet water van harte welkom was konden de meesten de koude druppels op hun verbrandde huid niet verdragen en kropen in het lauwe zeewater.
De volgende dagen verkende een groepje vrijwilligers, dat bestond uit Arnoldus, Buys, Fey, Rutgers en Tjaden, het eiland waarop geland was en de nabij gelegen eilandjes. Zonder het te weten, waren de drenkelingen op Poeloe Sebaroe geland, één van de vele eilandjes van de Duizend Eilanden, de huidige Seribu-eilanden. Dit is een grote groep bewoonde en onbewoonde eilanden en eilandjes op ongeveer 30 zeemijlen ten noorden van Tandjong Priok. Dat betekende dat de schipbreukelingen 175 zeemijlen geroeid hadden vanaf de positie waar Hr. Ms. Endeh tot zinken was gebracht.
De verkenningstochten hadden succes want op Poeloe Sebaroe zelf werd een verlaten pondok (vissershutje) ontdekt waarachter zich een zoetwaterput bevond. De bewoners waren blijkbaar hals over kop vertrokken want de schipbreukelingen vonden er allerlei waardevolle spullen zoals enkele bijlen, kommaliewant (borden, bestek, mokken, potten en pannen) en fuiken. Het lukte de drenkelingen om enige malen de fuiken te lichten wat behoorlijk wat vis opleverde. Omdat zij niet over materialen beschikten om een vuurtje te maken werd de vis rauw gegeten met djeroek nipis (citroenachtig vruchtje). Het restant werd in de zon te drogen gelegd, maar was de volgende morgen al bedorven. Op een naburig eilandje ontdekten de vrijwilligers een zwaar beschadigde, aangespoelde reddingssloep. De sloep was afkomstig van de Nederlandse motortanker Merula van 8.228 ton, die op 13 februari 1942 door een Japanse luchtaanval, in de nabijheid van de Duizend Eilanden, tot zinken was gebracht. Het schip was afkomstig van de Petroleum Maatschappij La Corona, één van de voorlopers van Shell. Aan boord van de sloep troffen de verkenners enige noodrantsoenen aan evenals enkele zeekaarten, gereedschappen, een mast en zeilen. De sloep was echter te beschadigd om weer te water te worden gelaten. De vijf vrijwilligers namen zoveel mogelijk bruikbare spullen mee in de vlet naar de anderen.
Op 11 maart leidden de verkenningstochten tot de ontdekking van nog een reddingssloep van de Merula op het naburige grotere eiland Poeloe Bebaroe. Deze 34-persoonssloep was echter veel minder beschadigd dan de eerste en aan boord bevonden zich een zeiltuig, een kompas, blikjes corned beef, een kist met door zeewater en stookolie doorweekt scheepsbeschuit, een fles whisky en een magnesiumstaaf waarmee noodsignalen en vuur gemaakt konden worden. Tevens vonden de verkenners een groot, verlaten huis dat klaarblijkelijk, net als de pondok op Poeloe Sebaroe, in alle haast verlaten was. De schipbreukelingen wisten niet dat het Nederlands Indische gouvernement de bewoners van de Duizend Eilanden in februari zoveel mogelijk geëvacueerd had in verband met de op handen zijnde Japanse aanvallen.
De volgende dagen werden gebruikt om de gehele groep naar Poeloe Bebaroe te verhuizen waar zij intrek namen in het verlaten huis. Achter het huis bevond zich een grote klappertuin met een zestal verlaten pondoks waar de overlevenden nog meer voorraden vonden in de vorm van thee en koffie. Ook werden vier loslopende kippen gevangen waarvan soep gemaakt werd. Meteen werden wilde plannen gemaakt om via de kust van Sumatra, de Andamaren en de Nicobaren te ontkomen naar Brits Indië, het huidige India. Omdat de sloep over redelijk grote watertanks beschikte zou deze lange tocht mogelijk moeten zijn mits men zou beschikken over meer houdbare voedselvoorraden in de vorm van droge rijst en gezouten vis.
Omstreeks 13 maart kregen de drenkelingen bezoek van een inheemse zeilprauw met aan boord een vijftiental Bantamse vissers die allen gewapend waren met klewangs en messen. De inlanders waren bijzonder brutaal en informeerden steeds naar wapens. Dit had argwaan moeten wekken bij de overlevenden, maar zij waren zo blij met het eerste contact met de plaatselijke bevolking dat alle wantrouwen en achterdocht snel verdwenen. Nadat de Bantammers vernomen hadden dat de schipbreukelingen bijna geen eten hadden brachten zij hun rijst en vis voor twee dagen. Voorts vertelden zij dat zij op hun eiland een nog veel grotere voorraad rijst hadden en dat de blanda`s (blanken) daar eventueel een deel van konden kopen. Dit strookte geheel met de plannen van de overlevenden om naar Brits Indië te varen en Arnoldus, Fey en Rutgers boden meteen aan om mee te gaan. Kwartiermeester Tjaden zou normaal gesproken als vierde vrijwilliger zijn meegegaan omdat hij net als de overige drie steeds tot de verkenningsgroep behoord had omdat zij het fitst waren. Op dat moment werd hij echter geplaagd door hevige maagkrampen en in zijn plaats werd de 18-jarige militie matroos Loeffen, een Indische jongen die goed Javaans sprak, bereid gevonden mee te gaan. De vier vrijwilligers stapten in de zeilprauw en zouden de volgende dag terug zijn.
De overige dertien drenkelingen wachtten dagenlang tevergeefs op hun lotgenoten. Op 17 maart verscheen er weer een zeilprauw voor de kust. Vier Bantammers kwamen aan wal waarvan er minstens één tot de groep van vijftien behoord had, die drie dagen geleden de vier vrijwilligers had meegenomen. Deze inlander vertelde de overige drenkelingen dat de vier waren doorgegaan naar Java. Dit konden de overgebleven schipbreukelingen niet geloven. Rutgers en zijn makkers zouden het groepje overlevenden in deze omstandigheden nooit in de steek gelaten hebben. De twee oversten stuurden de inlanders weg en vreesden het ergste betreffende het lot van de vier vrijwilligers. De vier inlanders scheepten in, maar hun kwade bedoelingen werden duidelijk toen zij de vlet van de drenkelingen meepikten. Diezelfde nacht ondernamen inlanders een mislukte poging om de reddingssloep te vernielen. Dit was het sein om zo snel mogelijk van het eiland af te zien komen.
Onder leiding van scheepstimmerman Buys werden de pondoks gesloopt om aan hout en nagels te komen om de sloep te repareren. Twee dagen en twee nachten werd er doorgewerkt om de reddingsboot zo zeewaardig mogelijk te maken. Ze beseften allen dat van de tocht naar Brits Indië moest worden afgezien omdat ze niet over voldoende mondvoorraad beschikten.
Zaterdag 21 maart, vroeg in de morgen, kozen de dertien overlevenden zee en werd koers gezet naar Java. De wind kwam uit een gunstige richting en de sloep haalde met behulp van het zeiltuig een redelijk hoge vaart. Tegen de avond herkenden de vluchtelingen Poeloe Pajoeng aan de vuurtoren en besloten werd om op het eilandje te overnachten. De inheemse vuurtorenwachter ontving de drenkelingen gastvrij en voorzag hen van vis en rijst. Hij vertelde hen dat hij nog geen Japanner op het eiland had gezien en dat hij op post zou blijven om zijn laatst ontvangen opdracht uit te voeren: “het licht laten branden tot de Amerikaanse vloot is gearriveerd”. Na een tijdje met de vriendelijke vuurtorenwachter gesproken te hebben, stelde deze zonder enige verdere aanleiding de vraag of de blanda`s iets gehoord hadden over de moord op drie Europeanen en een Indische jongen op een naburig eiland. Nu bestond er geen twijfel meer. Arnoldus, Fey, Rutgers en Loeffen waren door de Bantammers vermoord. Diep terneergeslagen gingen de dertien overgebleven vluchtelingen slapen.
De volgende dag, zondag 22 maart, drie weken nadat zij Tandjong Priok hadden verlaten, keerden de overgebleven schipbreukelingen terug in Javaanse wateren. Tegen elf uur `s morgens werd de vuurtoren van Edam waargenomen. In de buurt van dit eiland hield een Japanse patrouilleboot op en neer, maar het vijandelijke oorlogsschip had geen interesse in de reddingssloep. De sloep ging ten anker bij de landtong Krawang ten oosten van Tandjong Priok. Kwartiermeester Tjaden en matroos Castricum gingen bewapend met bijlen de wal op om voedsel los te krijgen van de kampongbewoners (inheemse dorpelingen). Ze hadden succes en sloegen een voorraad rijst, suiker en vruchten in. Het groepje van dertien kampeerde drie dagen lang onopgemerkt in de buurt van de kampong.
Op 25 maart charterden de schipbreukelingen een zeilprauw omdat de sloep teveel lekken vertoonde en de eigenaar bracht hen in enkele uren naar Kampong Meroendoeng, vlakbij Tandjong Priok. Enkele kampongbewoners begonnen eten voor te bereiden voor de magere en haveloze blanda`s, maar enkele anderen namen direct contact op met de Japanse autoriteiten in Batavia. Nauwelijks een half uur nadat de drenkelingen aangekomen waren in het dorpje arriveerden twee Japanse vrachtauto`s en een personenauto. Er sprongen tien Japanse soldaten uit de beide vrachtauto`s met bajonetten op hun geweren. Nog voordat de dertien schipbreukelingen kans hadden gehad om te eten werden ze gefouilleerd en in de vrachtauto`s afgevoerd naar Batavia.
In de Rechtshogeschool aan het Koningsplein werden de overlevenden door de Kempeitai (Japanse militaire politie) ondervraagd en in krijgsgevangenschap genomen. Op 26 maart 1942 werden de dertien vluchtelingen opgesloten in de Glodokgevangenis, op de hoek van Molenvliet-Oost en Gang Lindeteves in het noorden van Batavia, die van maart 1942 tot november 1943 gebruikt werd als krijgsgevangenkamp
De overgebleven dertien schipbreukelingen waren teruggekeerd naar Java omdat zij nog niet op de hoogte waren van het feit dat Nederlands Oost-Indië op 8 maart 1942 gecapituleerd had. Misschien waren ze wel in de veronderstelling dat zij een nieuwe vluchtpoging konden ondernemen. Misschien waren zij wel zodanig aangeslagen door het verdwijnen van hun vier kameraden dat het hun niet meer uitmaakte wat er met ze zou gebeuren als ze maar konden ontkomen aan de onverwacht vijandige Bantammers. Stond er niet in de Zeemansgids voor de Oost-Indische archipel geschreven: "het Nederlandsche gezag is in Nederlansch Oost-Indië tot in alle uithoeken zodanig gevestigd, dat men nergens een vijandige houding van de bevolking behoeft te vrezen"? Of de inlanders uit haat hadden gehandeld of puur om hun beurs met verradersgeld te spekken zal altijd onduidelijk blijven.
Omdat kwartiermeester Tjaden een oorlogsdagboek bijhield is van hem bekend dat hij vanuit de Glodokgevangenis is overgeplaatst naar verschillende krijgsgevangenkampen in en buiten Nederlands Oost-Indië. Lange tijd heeft hij verbleven in kampen aan de Birma-Siamspoorweg. In de periode van januari tot mei 1945 heeft Tjaden gewerkt aan een weg tussen Wan Po en Tavoy in Birma. Van matroos 1e klasse Wilfried Mackintosh is bekend dat hij net als Tjaden in Birma geïnterneerd is geweest en daar gewerkt heeft aan de beruchte spoorlijn. Later werd hij overgeplaatst naar een kamp in Ubon (Thailand). Daar maakte hij het einde van de oorlog mee. Hij overleed op 7 mei 2017 op 99-jarige leeftijd. Kapitein-luitenant-ter-zee Jhr. De Jong van Beek en Donk kwam, tijdens een zitting van de Zeekrijgsraad in Den Haag, op 9 april 1947, aan het woord in een getuigenverklaring aangaande het al of niet volgens de orders tot zinken brengen van enkele marinevaartuigen. Matroos Mulder heeft in verschillende kampen gezeten en was per 1 maart 1942 bevorderd tot kwartiermeester. Van dat laatste feit was hij echter niet op de hoogte. Hij werkte als slager in de Jappenkampen, wat hem in leven heeft gehouden. Op 15 augustus 1945 werd hij bevrijd door Engelse troepen. In 1966 is hij met de rang van opperschipper als chef d' equipage van de Onderzeedienst met pensioen gegaan. In 1988 is de heer Mulder overleden. Van de negen overgebleven vluchtelingen worden de namen nergens vernoemd als zijnde omgekomen zodat aangenomen mag worden dat zij, net als Tjaden, Mulder en De Jong van Beek en Donk, de Japanse krijgsgevangenschap overleefd hebben.