Dit artikel is geschreven door Piet Woortman en werd eerst gepubliceerd op zijn eigen website. STIWOT kreeg de toestemming om het artikel te plaatsen. Er werd inhoudelijk niets veranderd aan de tekst. Enkel taalkundig werd er hier en daar bijgeschaafd, maar de door Piet gehanteerde terminologie bleef overwegend bewaard. De meeste foto's komen ook van zijn website.
Piet Woortman werd geboren in 1930 aan de rand van de binnenstad Groningen en maakte als zodanig de Tweede Wereldoorlog als jongen in de leeftijd van 10 tot 15 jaar mee. Omdat hij de jongste telg was uit een gezin met zes kinderen en bovendien een nakomertje, hebben de belevenissen uit die tijd, verweven met die van zijn oudere broers en zusters en die van zijn ouders een onuitwisbare indruk bij hem achtergelaten. Hij wou dan ook niet nalaten zijn verhaal te publiceren.
Op 17 januari 2010 overleed Piet Woortman na een moedig gedragen ziekte.
Toen in Nederland de Tweede Wereldoorlog uitbrak, woonde ik in een straat even buiten de diepenring van de stad Groningen en zat als jongen van 10 jaar in de 4e klas (nu groep 6) van een lagere school aan de Noorderbuitensingel in onze stad. Al in de maanden vóór het uitbreken van deze oorlog was er sprake van grote spanningen. Over Adolf Hitler en zijn trawanten hoorden we in die tijden de ergste dingen. Dit maakte ons allemaal erg bang. De Joden werden in Duitsland toen al hevig vervolgd. Zogenaamde S.A. mannen, de speciale lijfwachten van Hitler, gingen als beesten te keer onder deze mensen. Duitsland annexeerde diverse gebieden aan zijn oostelijke grenzen. De andere landen van Europa, Frankrijk en Engeland voorop, protesteerden wel, maar veel verder kwam het niet.
Toen Duitsland in september 1939 Polen binnen viel, barstte de bom. Frankrijk en Engeland verklaarden het de oorlog. Nederland mobiliseerde. De spanning nam toe. Je hoorde spreken over getorpedeerde passagiersschepen. Op een dag zagen we laagvliegende Duitse vliegtuigen overkomen. Naar men zei maakten ze foto’s. Maar Nederland besloot neutraal te blijven.. In de Eerste Wereldoorlog was dit ook goed gegaan, dus waarom nu niet? De toenmalige minister president adviseerde ons om maar rustig te gaan slapen… Maar op 10 mei 1940 kwam mijn tante Trien, die vlak bij ons om het hoekje van de straat woonde, in alle vroegte aanhollen. "‘t Is oorlog!De Duitsers zijn ons land binnengevallen!" Overal heerste grote paniek. Huilende mensen op straat.
Zelf wist ik als tienjarige knaap hier niet zo goed raad mee. Oorlog? Wat zou dat eigenlijk concreet betekenen? Natuurlijk, er waren je wel allerlei dingen verteld, maar zouden al die dingen nu ook bij ons gebeuren? Maar alle "grote" mensen waren verschrikkelijk ontdaan, dus het zou wel heel erg zijn. Ik ging gewoon naar school, maar nadat de meester ons had verteld en uitgelegd wat we al wisten, werden we naar huis gestuurd. We kregen wel bericht wanneer de school weer zou beginnen.
Op straat voelde ik mij sterk. Holland zou die moffen wel verslaan en ze er weer uitjagen. Ik had daar een onbegrensd vertrouwen in. Ik had toch een poosje geleden aan de Grote Markt een indrukwekkende parade gezien van ons leger? De zware kanonnen, getrokken door paarden, zouden de Duitsers wel mores leren! We zongen op school toch altijd de liedjes over "Holland, fier maar klein"? "En wie ons denkt te dreigen, of denkt te nemen ooit, zij zullen het niet krijgen, wij geven Holland nooit!" Natuurlijk, wij zouden het wel klaren. De Hollandse waterlinie was toch sterk? En de Duitsers hadden geen water, daar waren ze bang voor. Nee, het zou wel goed komen! Generaal Henri Winkelman, dat was een mannetjesputter!
Mijn vriendje Corrie, die geografisch niet zo sterk was, vroeg mij, toen ik dit allemaal heel zeker wist: "Helpt Holland ons mee"…?" "Stomkop! Wij zijn toch Holland!" "O, gelukkig maar….." Bij de afsluitdijk en op de Grebbelinie zullen onze soldaten wel standhouden en in Rotterdam vochten de mariniers immers als leeuwen tegen Duitse parachutisten! Ze doken gewoon onder de rubberbootjes van die moffen en sneden deze aan de onderkant open. De moffen met hun zware laarzen zonken rechtstreeks naar beneden, vertelde pa, en die wist het. Hij was immers in de eerste wereldoorlog zelf bij de marine geweest! Ha ha, we zouden ze wel krijgen! De Duitse vliegtuigen? We schoten ze als muggen uit de lucht! Nee, dat kwam wel goed. O, zo! Maar het ging allemaal anders. Over de radio hoorden we van het vreselijke bombardement op Rotterdam. Wat een zwijnen!
Durfden ze wel, bommen gooien op onschuldige mensen? Wat een rotzakken! Generaal Henri Winkelman, in mijn ogen toch zo sterk, maakte voor de radio bekend, dat om verder bloedvergieten te voorkomen Nederland moest capituleren. Hoe kon dit nou? Nederland moest toch winnen? Capituleren? Wat was dat? Hadden we dan de oorlog verloren? Nu al? Dat kon toch niet! De wereld stortte in. Voor ons hier in Groningen was het allemaal al veel eerder afgelopen. Al op de avond van de dag dat mijn tante Trien met de jobstijding aankwam, reden de eerste Duitsers de stad binnen en legden meteen beslag op allerlei scholen. Ze wisten precies waar ze deze moesten zoeken! Gelaten keken we het aan.
Het instituut voor dove kinderen bij ons aan de overkant van de straat (de plaats waar nu de rechtbank staat) werd meteen gevorderd en bezet. Dit instituut had een groot internaat waarin de meeste kinderen intern verbleven, en dat was juist wat de moffen zochten. Ook de beide H.B.S. scholen, in de Rozenstraat en in de Kruisstraat, werden gevorderd. Een school van de Geref. schoolvereniging was ook de klos en de kinderen kwamen bij ons in. Dit betekende dat we halve dagen naar school gingen met aangepaste uren.
In de Kijk in’t Jatstraat, bij ons om de hoek, stond een rij Duitse legerauto’s. Ondernemende kinderen dreven al de eerste dag handel met de soldaten, verkochten ze chocolade en snoep. Bij de Ossenmarkt verscheen een kar met sinaasappelen, de koopman luid schreeuwend om ze te verkopen. De Duitse soldaten hadden deze vruchten al een tijdje moeten ontberen en zagen hun kans schoon. Toen ze de koopman in het vizier kregen was binnen een mum van tijd zijn kar leeg gekocht, een glunderende man achterlatend. Die Duitsers waren nog niet zo slecht, die lieten je wat verdienen. De man dacht er niet aan, dat heel spoedig er geen sinaasappel of banaan meer te verkopen viel….
Dat was dus voor mij het begin van de oorlog. Een oorlog, die vijf lange jaren zou duren. Wanneer je nu terugkijkt op een periode van vijf jaar terug, dan lijkt dit een tijdje van niks. Maar als je in een tijd leeft, waarin je elke dag aftelt, is het een oneindig lange tijd. In het begin leek het allemaal nog wel een beetje mee te vallen. De Duitsers hadden strenge instructies, zich vriendelijk en correct te gedragen ten opzichte van de bevolking. En dat deden ze. Toen een soldaat tegen een vriend van mijn broer Jan zei, dat ze hier niet waren gekomen als vijanden maar als vrienden, antwoordde deze: "Ja, maar we hebben die vriendschap niet nodig!" De soldaat keek verwonderd. Dit was iets wat hij kennelijk niet begreep! Al de eerste dagen verschenen er liedjes. Hoe ze zo snel de ronde deden mag Joost weten. Ze ontstonden uit het niets en iedereen kende ze. We durfden ze toen ook nog wel te zingen op straat. We lieten ze hardop horen: "Nederland is gevallen door verraad. Engeland was tot helpen niet in staat. Hitler is een grote ploert, die op kleine landjes loert, Nederland is gevallen door verraad." Lang heeft deze vrijheid niet geduurd… ."
De N.S.B., de Nationaal-Socialistische Beweging met als leider Anton Mussert zag haar kans schoon en kraaide hoog van de toren. Maar de meeste Nederlanders moesten ze niet. In het begin werden deze verraders nog wel eens in elkaar getimmerd, zonder dat de Duitsers ingrepen. In de Heerestraat, voor een Joodse winkel, liepen eens een paar van deze lieden te demonstreren tegen het kopen bij Joden. Ze droegen grote beschilderde kartonnen borden op hun nek. Een groep opgeschoten knapen grepen ze beet en sloegen de borden dwars door hun hoofden. Ik weet nog dat we ze wel eens in grote getale jouwend achterna liepen. In een lokaaltje aan het Gedempte Boterdiep hielden ze hun bijeenkomsten. Buiten wachtten tientallen opgeschoten jongeren met knuppels en stokken ze op. Ze durfden niet naar buiten te komen. Uiteindelijk moest de politie ze ontzetten.
De politie was overigens, op wat goede mensen na, erg meegaand met het Duitse gezag. Hun baantje wilden ze niet graag verliezen. Toch was het goed dat ze op hun post bleven. Het alternatief zou een door de Duitsers ingesteld politiecorps zijn geweest en dan waren we nog verder van huis. Bij ons thuis heerste vanaf het begin de sfeer van lijdelijk verzet. Mijn vader (pa) had zichzelf het principe opgelegd om alles wat de moffen geboden aan zijn laars te lappen en alles wat ze verboden met het grootste plezier toch te doen. Hij wilde in het begin ook absoluut geen stamkaart of persoonsbewijs aanvragen. Volgens hem was dit een middel om de hele Nederlandse bevolking geregistreerd te krijgen. Er waren namelijk heel wat gegevens verloren gegaan bij het vernietigen van bevolkingsregisters bij het uitbreken van de oorlog. Pas toen hem later duidelijk werd dat hij hierdoor ook geen bonkaarten kon ontvangen, ging hij overstag.
We luisterden ook elke avond naar de uitzendingen van Radio Oranje, altijd beginnend met de leus: "Hier Radio Oranje, de stem van strijdend Nederland, op golflengte……… , Goedenavond luisteraars in Oost of West, op zee of waar ook ter wereld". Altijd eindigend met de aanmoedigende woorden : "Dit was Radio Oranje en onthoud: Hoe moeilijk de tijd en hoe zwaar ook het lijden, wij zijn weer een dag dichter bij de bevrijding!" De omroeper van de Belgische zender uit Londen, Jan Moedwil, zei het nóg sterker: "We doen ons best zonder er bij te boffen, maar toch, toch, toch…. krijgen we ze wel, die moffen!" De laatste twee woorden werden dan uitgesproken met alle haat die er maar kon worden ingelegd.
Hierna volgde er een uitzending in het Spaans, die begon met: "Parla Londra". Mijn toen aanstaande zwager Henk Feenstra maakte hier een eigen, vrije vertaling van en zei dat dit: "Piet moet naar bed" betekende. Ik was toen een jaar of elf en de groten wilden mij wel kwijt. Naar deze radio uitzendingen mocht uiteraard absoluut niet worden geluisterd. Er werd gedreigd met afluisterapparatuur. Pa trok zich daar totaal niets van aan en zocht elke avond de verboden zenders op om naar het nieuws te luisteren en te genieten van de vele schimpliedjes op de moffen. De moffen verzonnen stoorzenders die met een jankend of krakend geluid over de uitzendingen heen kwamen. Pa maakte een raamantenne, een groot houten kruis op een staander waarlangs in het rond een vele meterslange koperdraad was gespannen. Aan het uiteinde zat een banaanstekkertje. Deze werd in de antenne-ingang van de radio gestoken, de antenne werd goed gericht en de storing was deels verdwenen.
De moffen verzonnen een nieuw bevel: alle radiotoestellen moesten worden ingeleverd. Pa scharrelde een oud defect beestje op, zette deze gewoon los achter op de bagagedrager - voor het oog van de buren, want de verrader sliep niet - en leverde het ding in. Hij kreeg hiervoor een ontvangstbewijs. Wanneer er ergens nog een toestel werd aangetroffen, volgden volgens de Duitsers zware straffen. Radio’s stonden geregistreerd via de luisterzegels. Pa plaatste onze radio in een "loze" ruimte achter een kast en elke avond werd met de lichtschakelaar op de boventrap de radio in werking gesteld. Dit werd ons eens bijna fataal. Tijdens een huiszoeking draaiden de moffen het licht op de bovenverdieping aan. Pa in paniek omdat de verborgen radio in werking zou worden gesteld. Hij riep: "Doe dat licht uit, het is boven niet verduisterd!" De mof wist niet hoe snel hij het licht uit moest draaien om het verder met een zaklantaarn te doen.
De radio kon niet langer op zijn oude plaats blijven en pa hakte een stuk betonnen vloer in onze timmerwerkplaats uit, groef een gat, plaatste er een kist in en er was een nieuwe bergplaats voor de radio gecreëerd. Een berg spaanders camoufleerde de plaats Elke avond werd het toestel uit zijn schuilplaats gehaald om naar het nieuws te luisteren, samen met buren, die "safe" waren. In de zomertijd stond er altijd ‘s avonds vóór spertijd (21 uur) een kring buurmannen om de hoek van de straat om de situatie van de dag te bespreken. Als pa er bij kwam viel het stil. Hij vertelde ze dan het laatste nieuws, pas gehoord voor de verboden zender.
Ook al vrij snel moest ons muntgeld worden ingeleverd in ruil voor lelijk zink. Zo ging het ook met alle huishoudelijke koperen siervoorwerpen. Hier lachten we natuurlijk wat om! Verschillende moppen over al deze dingen deden de ronde. Ook werden er liedjes over gemaakt die via de radio vanuit Engeland ons vermaakten.
Wat ons beslist niet vermaakte, was het lot van de Joden. Onze stad kende een rijke Joodse cultuur. De Folkingestraat en omgeving was voor de oorlog een en al leven. Er werd veel handel gedreven door allerlei Joodse neringdoenden. Joodse mensen zaten in alle lagen van de bevolking, maar het meest zag je ze toch in de handel. Zowel in de grote als de kleine handel. Op straat zag je elke dag wel een aantal kooplui lopen met een handkar, roepend : "Handèèèèèèl! Wie heeft er nog wat voor de koopman?"
Al vroeg in de oorlog verschenen er bordjes, het eerst bij de horecabedrijven. Aanvankelijk stond er nog op: "Joden niet gewenscht," maar al gauw veranderde dit in: "Voor Joden verboden" Deze bordjes verschenen overal, bij alle openbare gelegenheden, maar ook in parken enz. Ik herinner me een Joodse jongen bij ons in de buurt van mijn leeftijd, die me op straat aanhield met de vraag; "Zijn ze al met de kermis aan het opbouwen?" Toen ik dit bevestigend beantwoordde, vroeg hij: "Staat er ook een bordje?" Die had ik nog niet gezien en ik was blij hem dit te kunnen zeggen.
Later was de jongen ineens verdwenen. Ik heb hem nooit weer gezien…Deze mensen werden ‘s nachts vaak onder veel kabaal uit hun huizen gehaald en afgevoerd. De Nederlandse politie verleende hierbij vaak assistentie. Het merendeel van deze Groninger burgers is helaas nooit weer teruggekeerd.
Tegen het midden van de oorlog, ik dacht al in 1942, werd er begonnen jonge mannen van een bepaalde leeftijd te sommeren zich te melden voor een keuring om te worden tewerkgesteld in Duitsland. Mijn zwager Cor was het eerste slachtoffer in de familie. Hij besloot het bevel te negeren en onder te duiken. Er zal wel over deze beslissing zijn gepraat, maar daar werd ik toen nog buiten gehouden. Ik wist niet beter of Cor ging naar Duitsland. In werkelijkheid was hij eigenlijk een van de pioniers in het onderduiken. Op goed geluk, voor zover ik weet, stapte hij op de trein naar of bij de achterhoek van Gelderland. In Holten belde hij bij de pastorie van een kerk aan en legde de dominee de situatie uit. Deze zorgde voor een voorlopig onderdak. Later werd hij onder de schuilnaam "Gerard" op een boerderij in Laren (Gld) geplaatst. Het tweede slachtoffer bij ons was broer Jan. Via bemiddeling van Cor kwam ook hij bij een boer in de Achterhoek terecht.
De Achterhoek was in die tijd ook met recht een achterhoek. Een vergeten oord, zoals werd gezegd. De boerderijen lagen vaak aan zandpaden, omringd door bossen. Verharde wegen waren er niet veel. Het was een goede plaats om je schuil te houden. Toch moesten er in het bos holen worden gegraven, waarin de jongens (want er kwamen steeds meer) ‘s nachts moesten slapen. Na de oorlog hebben we de restanten er van nog eens opgezocht. In de oorlogstijd ben ik er verschillende malen met pa, deels met de trein en deels met een tandem, naartoe geweest en heb er gelogeerd. Ten slotte was mijn broer Ab aan de beurt. Hij volgde dezelfde weg en kwam terecht op een boerderij naast die waar Jan verbleef. Na een tijd werd het daar toch ook allemaal gevaarlijker. De moffen kregen lucht van hun verblijf en gingen er klopjachten organiseren. Het gevolg hiervan was dat de onderduikers er weg moesten. De jongens kwamen weer thuis in de Leliestraat. We moesten het risico maar nemen. Maar hoe lang zou dat goed gaan?
Mijn zwagers Henk en Arnold hadden meer geluk. Henk liet zich afkeuren op een maagzweer. Hij kreeg papieren waarop stond dat hij ongeschikt was voor het verrichten van lichamelijke arbeid. Henk vermomde zich wat en stapte met de papieren van Arnold voor de tweede keer naar de keuringsarts. Het gelukte. Ook Arnold werd afgekeurd. Op basis van Henk zijn maagzweer….
Bij het uitbreken van de oorlog was ik, zoals ik al eerder schreef, een jongen van 10 jaar. Op die leeftijd kijk je met andere ogen naar alles om je heen dan volwassenen dat doen. Je hebt uiteraard niet de zorgen en verantwoordelijkheden, die volwassenen wél hebben en die deze tijd voor hen zo bijzonder zorgelijk maakte. Na de eerste dagen alles te hebben aangekeken en te luisteren naar de verhalen thuis begon je de dingen buiten interessant te vinden.
Dat waren in de eerste plaats de Duitse soldaten. Ze marcheerden door de straten en zongen hun soldatenliederen. Als kinderen liepen wij met ze mee, ons vergapend aan al dit nieuwe. Ze hadden ook een speciale geur, die ik nog in mijn gedachten kan oproepen. Dit zal in hun uniformen hebben gezeten.
In de Kruisstraat hadden ze beslag gelegd op de Rijks – H.B.S. Op de melodie van hun lijflied: "Wir Fahren gegen Engeland" had ook hun vijand een lied gemaakt, wat luidde "We are flyers from the Royal Air Force – We are bombing military objects", of zoiets. Ik had dit geleerd van mijn broer Jan, zonder te weten wat ik zong. Ik dacht dat het Duits was… Staande voor het hek van hun "kazerne" zong ik dit lied uit volle borst. Een Duits officier kwam woedend op me af en joeg me weg.
In die tijd was het een spelletje om autonummers te noteren en deze met je vriendjes te vergelijken. Dat was toen nog te doen, want zoveel auto’s reden er nog niet. Tegenwoordig wordt dit nóg wel gedaan, maar dan met vliegtuigen en heet het "spotten." Op de Grote Markt stonden een groot aantal legerauto’s. Jippie-ie-ie! Enthousiast toog ik aan het noteren. Een Duitser pakte me in de kraag en vroeg wat ik wel niet aan het doen was. Ik trok met mijn schouders en moet daarbij wel een erg onschuldig gezicht hebben gehad, want hij liet me lopen, niet zeker wetend of dit nu spionage was oder nicht.
Overal, ook op school, moest je voorzichtig zijn. We hadden een "jeugdstorm-jongen" in de klas. Zowel de onderwijzers als wij waren voorzichtig. De onderwijzers zelfs zo, dat ze hem geen straf durfden te geven als hij dit verdiend had. Tegenover ons in de straat woonde een N.S.B. jongen. Ik weet nog van de meningsverschillen die we in het begin hadden als het er om ging wie de oorlog zou winnen. Wat later in de oorlog ging ik absoluut niet meer met hem om. Ik meed hem toen als de pest. Ondanks de successen van de Duitsers in het begin van de oorlog, hebben we er thuis nooit een seconde aan getwijfeld of Duitsland zou de oorlog verliezen. En dit is gebeurd!
De oorlog kroop langzaam voort. Voor mijn broers, toen thuis ondergedoken, moet het een rottijd zijn geweest. Jan volgde een cursus handelscorrespondentie en hield zich verder wat bezig met "fineren." Aan de hand van een tekening moesten talloze stukjes fineer in allerlei kleuren worden ingelegd en geplakt, tot het resultaat een mooi stukje werk liet zien. We moesten voorzichtig zijn, want recht tegenover ons huis woonde een N.S.B.-vrouw, waarvan de man dienst deed bij de N.S.K.K. (aan- en afvoer naar het front). De suitedeuren hadden we daarom geblindeerd en werden angstvallig dichtgehouden. De voorkamer was verboden terrein voor mijn broers. Ik sliep in die tijd in de "schuilplaats." Deze was gecreëerd in een ruimte boven de suitedeuren tussen de beide kamers. In de vloer van de overloop op de slaapkamerverdieping was een luikje gemaakt, zo groot als een deurmat. De onderliggende ruimte bood een slaapplaats aan twee personen, bedoeld voor mijn broers Jan en Appie. Omdat Jan licht astmatisch was en het al geruime tijd goed ging, moest ik dan maar in dit gat slapen en Jan op het bed in mijn slaapkamer.
Ook de jeugdstorm, de N.S.B.-jeugdbeweging, liet zich niet onbetuigd en liep marcherend en zingend, naar het voorbeeld van hun grote broers, door de straten. Ik ken nog diverse strofen van de liederen die ze altijd zongen. Het was, naast de Hitlerjugend die hier niet zoveel aanhang had, de enige jeugdvereniging die in die tijd was toegestaan. Toch bekeek je het, misschien wel met interesse, maar ook met grote afstand. Thuis was je wel zo geïnstrueerd dat je wel wist wat er aan de hand was. Evengoed werd je als kind, misschien onbewust, toch wel beinvloed door alles wat je zag. Vooral in het begin, als jongen van een jaar of tien, speelde ik samen met mijn buurtvriendjes vaak soldaatje. Met papieren soldatenmutsen, stokken als geweren en houten sabels verenigden we ons in een club. Maar het ging er bij ons altijd vredig aan toe. Dit in tegenstelling met andere buurten in de stad, waar nogal eens jeugdgevechten uitbraken waarbij er met stenen werd gegooid en het niet altijd goed afliep Ja, dan had de oorlog toch wel invloed op onze spelletjes.
Op een keer, laat in de avond, gebeurde het. Groot lawaai in de straat. Er werd aangebeld en op de deur gebonsd. "Aufmachen, aufmachen!" Miny, mijn zus, trok me al slapend aan de haren uit de schuilplaats. Eruit! Gauw op Jan zijn bed! Vlug, vlug! De Duitsers! Het klinkt gek, maar mijn eerste reactie was, merkwaardig genoeg, er een van blijdschap. Al zeker tweemaal was me een huiszoeking "door de neus geboord," omdat ze me lieten slapen en nu kon ik het dan eindelijk zelf ook eens meemaken. Vlug het luikje dicht, het matje er over en ik snel onder de dekens van Jan zijn bed.
Ondertussen had pa de deur al opengemaakt. Onmiddellijk drongen er een groot aantal moffen, leden van de beruchte Grüne Polizei, het huis binnen, pa direct een pistool op de borst drukkend. "'Wo sind die jungens?", brulden ze. "Nicht hier!", riep pa. Maar de moffen hadden andere gegevens en wilden hem dwingen te zeggen waar mijn broers waren. Pa hield stand. Ondertussen was de hele straat afgezet met een heel leger Grünen. Ze drongen bij onze buren, de Eltings, naar binnen om via de gang van hun woning en hun tuintje, achter onze woning te komen. Maar de gangdeur klemde vreselijk. Deze werd nooit gebruikt. Ze moesten omlopen door de kamer en de keuken en dat redde Jan en Ab. Mijn beide broers waren onmiddellijk achter de woningen weggerend, over een zeer wrak schuurtje van de buren gehold, over een paar schuttingen geklommen, waarna ze zich verstopten in de tuin van de toenmalige Raad van Arbeid in de Nieuwe Boteringestraat.
Ondertussen gingen de moffen bij ons tekeer als beesten. Ze tierden en vloekten, zochten in eerste instantie in alle hoeken naar slaapplaatsen, voelden in de bedden of ze warm waren, stampten talloze keren met hun zware laarzen over het matje met daaronder het luikje naar de verborgen slaapplaatsen, maar vonden niets. Ze wilden, zoals eerder vermeld, het licht op de overloop aandoen met het knopje van de radioschakelaar, wat pa gelukkig wist te voorkomen. Toch wisten ze zeker dat de jongens er moesten zijn. Achteraf hebben we kunnen nagaan dat onze woning dagenlang is geobserveerd en dat onze post werd onderschept. De N.S.B.-vrouw aan de overkant had de moffen al staan opwachten, liet ze naar binnen om ook de achterkant van de woningen, o.a. die van mijn zuster Corry, op nr. 10a, af te zetten.
Pa ging onderuit. Het werd hem te veel en hij viel flauw. Miny zag dit, rende naar de mof toe die er grijnzend naar stond te kijken en schold hem de huid vol. "Hoe durven jullie! Hij is hartpatiënt…" Ze mocht zich over hem ontfermen. In die tussentijd lag ik op bed het allemaal aan te horen. Ik hoorde moe angstig huilen en zachtjes praten met Miny. Twee mannen in leren jassen, zeer zeker S.D.ers, waren in de slaapkamer naast die van mij bezig met het uitpakken van dozen. Henk en Miny hadden daar een deel van hun uitzet (serviesgoed) opgeslagen. Ze hadden namelijk trouwplannen. Ik hoorde de moffen grommen: "Borden." Teleurgesteld dropen ze af en kwamen op de rand van mijn bed zitten. Ik moest vertellen waar mijn broers waren. Ik had een smoesverhaaltje ingestudeerd, dat ze al een paar jaar geleden waren weggegaan en dat ik ze nooit weer had gezien. "Of ze soms sliepen in het oude huisje van pa aan de overkant?" Pa had daar namelijk een opslagje van materiaal in een onbewoonbaar huisje in een gangetje. Ik moest hierom lachen en misschien overtuigde dit de mannen. Ze dropen tenminste af. Zeker twee lange uren werden we ondervraagd, ze schenen met lantaarns door de bomen achter ons huis en zochten de omgeving af. Tenslotte gingen ze weg. Urenlang durfden we niets ondernemen, niet zeker wetend of ze wel écht weg waren. Ik weet niet meer hoe lang we hebben gewacht, maar uiteindelijk kwamen Jan en Appie uit hun schuilplaatsen tevoorschijn. Gelukkig, het was goed afgelopen.
Maar toch niet zo goed als we dachten. Mijn zus Corry, die tegenover ons woonde, kwam de straat overlopen naar ons toe, huilend. "Wat is er, wat is er?" "Ze hebben Cor gepakt!" "Wat??? Dat kan toch niet. Cor was toch niet thuis?" Maar Cor, haar man, was vanuit zijn onderduikadres in de buurt toevallig een avondje thuisgekomen, precies in de klauwen van de Moffen. Groot verdriet. Cor werd gevangen gezet, eerst op het politiebureau, toen op transport naar het strafkamp Amersfoort, waar het verschrikkelijk was. Ten slotte transporteerden ze hem achtereenvolgens naar diverse barakkenkampen op een paar plaatsen in Duitsland. Mijn zussen Corry en Miny hebben nog geprobeerd bij dit transport contact met hem te krijgen of althans een glimp van hem op te vangen. Tijdens die reis beleefden ze allerlei nare dingen. Het is hen niet gelukt Cor te zien. Corry hoorde lange tijd niets meer van haar man.
Mijn broers konden toen, ook uit angst dat de moffen terugkwamen, niet langer thuis blijven. Via mijn Oom Albert werd de ondergrondse ingeschakeld en werden ze bij ons thuis weggehaald en via allerlei tramlijnen ( om eventuele achtervolgers af te schudden) naar voorlopige adressen gebracht. Later kwamen ze terecht in het dorpje Wierumerschouw vlak bij Groningen, waar we ze ook geregeld konden bezoeken.
Ondertussen ging de oorlog maar door. We "struinden" eens door de binnenstad. In de Sledemennerstraat lag, bij een oud ijzerhandel een grote stapel verbrande lichte wapens. Alle houtwerk was er van afgebrand en de rest was zwart en smerig. Maar voor ons toch interessant genoeg om er in om te graaien. Ik vond de restanten van wat eens een geweer was geweest en pikte het mee. Toch nog wel een beetje voorzichtig, omdat het tenslotte een wapen betrof, nam ik het half onder mijn jas, mee naar huis waar ik er van alles mee probeerde te doen, zoals het mechanisme beter gangbaar maken en een nieuwe kolf er op plaatsen. Dit lukte allemaal niet.
In die tijd waren we als jongens nog wel eens bezig met het maken van eigengemaakt kruit. Met de juiste chemicaliën lukte ons dit aardig goed. Tussen een moer van een dikke machinebout gaf dit spul een harde knal, wanneer je deze op de straat wierp. Van dit spul liet ik de kamer van het oude geweer vollopen en sloot het af met een rubberen kurk. Wat ik er verder mee wilde doen, is mij nu een raadsel.. In ieder geval kon ik er toen niets verder mee en stopte het geweer weg. Het kwam in de vergetelheid. Een flink aantal jaren later - we waren al lang bevrijd - vond ik het geweer terug en herinnerde mij vaag het zelfgemaakte kruit. Het zou zijn werking wel verloren zijn, want het ding had vochtig gelegen en was flink verroest. Het was stom, maar ik stak een gloeiend stuk ijzerdraad door de rubberen kurk heen. Er volgde een knal, waardoor moe verschrikt van boven kwam stuiven: "Wat gebeurt hier? "Niks!"
Al lange tijd kwamen bijna elke nacht grote aantallen zware vliegtuigen overvliegen. Ik herinner me nog het golvende gebrom, wat deze "vliegende forten," zoals we ze noemden, veroorzaakten. Soms werden er bommen afgeworpen. Diverse huizen in de stad werden getroffen en er vielen slachtoffers. In het plantsoen sloegen een aantal brandbommen in, die we als jongens uit de grond probeerden te peuteren. Men beweerde echter dat dit allemaal Duitse propaganda was om ons tegen de Britten in te nemen. Vaak huilden de sirenes. In het begin van de oorlog stoof iedereen dan weg en zocht dekking in de openbare schuilkelders, die overal in de stad waren gebouwd. Later in de oorlog ging het luchtalarm zo vaak, soms wel een keer of vijf per dag, dat we ons er niets meer van aan trokken. Voor ons was het alleen een smoes om te laat op school te komen. De invasie in Normandië had inmiddels plaatsgevonden en we hadden alle hoop dat het niet meer zo lang zou duren. In Rusland leden de moffen na Stalingrad zware verliezen. "'t Gaat goed" was de slogan van mensen als ze elkaar ontmoetten. Maar zelfs met deze woorden moest je uiterst voorzichtig zijn…
In het dorpje Wierumerschouw, waar mijn broers waren ondergedoken, ging het leven rustig zijn gangetje. Jan zat er bij een zekere familie Kroeze, Ab was ondergedoken bij de brugwachter van de opgeblazen brug. Het leven sudderde daar gestaag voort in dat dorpje. Maar die rust was maar schijn. Op een zwarte dag veranderde er alles. De moffen kwamen langs. Jan wist weg te komen. Ab was op bezoek bij de buren, die ook een onderduiker herbergden. Ze vlogen samen, Nanne en hij, het weiland in. De moffen schoten ze achterna en raakten Nanne. Hij werd dodelijk getroffen. Ab sprong in een sloot, waarin één van de moffen hem ook wou neerschieten. De andere verhinderde dat. Ab moest Nanne dragen en terugbrengen naar de boerderij. Hij is hier nooit weer overheen gekomen. Ab werd naar het gevreesde Scholtenshuis aan de grote Markt gebracht.
Dit huis herbergde de Duitse sicherheidsdient (S.D.) In de kelders van dit grote herenhuis zijn veel verzetsmensen gemarteld. Mijn zus Miny trachtte nog om hem hier te bezoeken. Ze wist zelfs door te dringen tot ver in het hol van de leeuw. Maar toen ze werd aangesproken door een gevangene die ze kende, sloeg de schrik haar om het hart en wist ze het gebouw weer te verlaten zonder iets te hebben bereikt. Later brachten ze Ab naar het politiebureau waar hij samen met veel andere gepakte onderduikers in een cel werd gestopt. De spoorwegstaking was inmiddels uitgebroken en dat verhinderde de Duitsers om hem op transport te zetten naar Duitsland. Hij werd via Delfzijl naar het eiland Borkum gebracht voor de bunkerbouw. Het laat zich raden dat het leven daar allesbehalve rooskleurig was. We hoorden niets meer van hem. Wel probeerden we voedselpakketten te sturen. Deze kwamen echter nooit aan. Ze "verdwenen" gewoon onderweg….
Ondertussen herstelde de rust zich bij ons thuis. Er werden nieuwe onderduikers bij ons binnengebracht. Eerst een spoorwegmachinist uit Utrecht, mijnheer Lagerwei. Hij moest met het hele gezin onder water omdat de moffen vanwege de vanuit Engeland bevolen spoorwegstaking dreigden ook represailles te nemen op gezinsleden van de stakers. Het was een wat sikkeneurige man, die zich moeilijk in zijn lot kon schikken. Op de lange duur verdween hij op eigen verzoek naar elders. Toen kwam een P.T.T.er. Deze had een meer opgewekt karakter en bleef tot het eind van de oorlog bij ons. Mijn zus Miny dook in het verzetswerk. Zij verrichte koeriersters diensten voor het ondergrondse verzet en beleefde ook wel het een en ander.
De oorlog ging door. Ik denk nog wel eens bij het zingen van ons volkslied aan een van die zomerdagen, dat ik met mijn ouders in gezelschap van enkele buren met hun kinderen, in de Drachtertram, een stoomtreintje tussen Groningen en Lemmer, er een dagje op uit ging. We gingen dan naar Roden, Leek of Beetsterzwaag. Je wou tenslotte ook wel eens iets anders. Toen we een keer aan het eind van een dag teruggingen, kwam er een treintje voorrijden met alleen maar goederenwagons. Dat was in die tijd heel gewoon, want de moffen hadden veel van de personenwagens gevorderd voor troepentransporten. Wij stapten met elkaar, een 20 á 30 mensen, in een goederenwagon. De schuifdeuren gingen dicht en daar stonden we in het duister. Allemaal mensen die elkaar niet kenden.
Er waren een paar jongeren bij, die nogal wat grappen en grollen, voorzichtig in de richting van de oorlog, verkochten. Er werd uitbundig om gelachen. Dit ging steeds een stapje verder. Op de duur werden er dingen gezegd, waar de N.S.B. en aanhang zwaar de pest over in zouden hebben. Toen uiteindelijk de tram vlak bij Groningen was, werd er, spontaan in het donker, het Wilhelmus gezongen. Nooit in latere tijden heeft dit lied zoveel bij ons losgemaakt als toen, in die duistere treinwagon in de oorlog.
Op 15 september 1944 was iedereen in rep en roer. De geallieerden waren onze landsgrenzen overgestoken. Er werden allerlei plaatsen genoemd waar de "Engelsen" al zouden zijn, tot aan Zwolle toe. De moffen en het N.S.B.-tuig knepen hem als de ziekte. De moffen werden in grote staat van paraatheid gebracht en de N.S.B.ers, onze overburen incluis, vluchtten alle kanten op. "Daar gaan ze, Jan," riep pa. Eppie Boer, een zoon van oom Bertus en tante Trien, kwam langs fietsen. Pa stond in de deur. Eppie zwaaide en stak zijn hand omhoog. "Deze week hoor," was zijn uitroep. Pa riep terug: "Ja hoor, deze week." Andere voorbijgangers lachten. Later zou deze dag bekend worden als "Dolle Dinsdag". In werkelijkheid waren de geallieerden niet verder gekomen dan het uiterste zuiden van ons land. En het gespuis keerde weer terug….
In de Brugstraat woonde een sigarenwinkelier, een dikke N.S.B.'er. Zijn vensters had hij altijd volgehangen met allerlei door hem zelf verzonnen propaganda en laster op het koninklijk huis. Iedereen haatte hem als de pest. Aan de A – Kerkhof, op 50 meter afstand van zijn huis, stond een zeer oude en dikke boom. Deze boom werd al spoedig naar hem vernoemd. Het was de bedoeling hem er na de bevrijding aan te hangen. Het is gelukkig niet gebeurd.
We maakten ons op voor de laatste oorlogswinter. Er was aan van alles gebrek. De hele oorlog door was er al hulp geboden door onze familie en vrienden in de provincie. Vaak werden er tochten georganiseerd om op de fiets tarwe, bonen en aardappels te halen. Ook hier moest je mee oppassen, want de landwachters (spottend Jan Hagel genoemd vanwege hun jachtgeweren) stonden overal op de loer om je van je spullen af te helpen. Maar we hebben nooit honger geleden, zoals de mensen in het westen van ons land.
Zo gingen we de winter in. Brandstof was er niet te krijgen. Er kwamen noodkacheltjes in de handel, waarin de aangestoken proppen papier enige warmte verspreidden. Wij zaten thuis in het "hout", dus dit was voor ons een mazzeltje. Ook het zaagsel van de machine werd rond een dikke stok in de kachel gestampt. Dit brandde uren. Zo hielden we het warm. Toch was elke aanvulling welkom. Op een dag stond er een brandstofauto voor de achteringang van het doveninstituut. De daar ingekwartierde moffen mocht het uiteraard aan warmte niet ontbreken. Tijdens het lossen zag ik kans een paar zeer dikke brokken steenkool te gappen. Dit tot vreugde van Moe, die me het gebod "" toch zo had ingeprent…. Die vreugde gold zeker niet voor alles wat van de moffen kon worden gegapt. Want toen ik een keer bij het uitladen van elektronica apparatuur mijn kans schoon zag en een koptelefoon in de voering van mijn jas liet glijden, was Leiden wél in last. Of ik zulke grapjes onmiddellijk achterwege wou laten. Ze hadden natuurlijk gelijk. Je zou er maar bij gesnapt worden….
Bomen in de stad werden vol enthousiasme in het donker omgezaagd en tot brandstof verwerkt. De stad zag er op den duur maar "dun" uit. In sommige straten had elke bewoner een privéboom…. Wij hadden ook nog een gelukje dat mijn oom Albert op de melkfabriek de Ommelanden werkte. We mochten daar melk vandaan halen. Aanvankelijk deed mijn zus Miny dit. Maar toen onze school vanwege brandstofgebrek moest sluiten, kon ik dat ook wel doen. Zo heb ik vaak vele blikken vol melk gehaald van de Friesestraatweg. Pa had hiervoor schone terpentijnblikken opgescharreld die in de fietstassen pasten.
Dat fietsen was een apart verhaal. Vaak werden ze gewoon op straat van je afgepakt, gevorderd voor het Duitse leger. Banden waren niet te krijgen en die oude gerepareerde dingen lieten het vaak afweten. Het gebeurde nog al eens dat ik halverwege verder moest lopen door weer en wind en sneeuw. Aan de Friese Straatweg moest je door betonnen wegversperringen heen, waarbij een Duits soldaat op wacht stond. Maar deze liet je altijd gaan.
Ook kleding en schoenen waren dingen waar bijna niet meer was aan te komen. De textielpunten werden zo schaars verstrekt, dat er veel van je eigen vernuft werd gevraagd om door de tijd te komen. Gelukkig was mijn zus Corry handig met de naaimachine. Eens maakte ze van een oude, donkerblauwe mantel een winterjas voor mij. Toen deze klaar was, vond ik het een meisjesjas en wilde hem beslist niet aanhebben. Hoe ze ook aandrongen, ik wilde dat ding niet aan. Tot groot verdriet van moe.
Tabak was uiteraard niet meer te krijgen. Voor de rokers een nachtmerrie. Allerlei surrogaatmiddelen werden uitgeprobeerd, tot groot verdriet van de rokers en de omstanders. Bij mijn vriend Rieks was ook een spoorwegman ondergedoken. Deze had een tuintje vol met heerlijke tabaksbladeren achter moeten laten langs de spoorlijn aan de Lodewijkstraat. Of wij het wel aandurfden om deze te plukken toen ze rijp waren. Dat durfden we best. Met ons tweeën reden we er verschillende dagen op onze rolschaatsen naar toe. Het spoorwegterrein aan de Lodewijkstraat was eigenlijk verboden terrein. Wij trokken ons hier niets van aan gingen vrolijk naar de bewuste tuin. Met een grote zak vol bladeren op de rolschaatsen weer terug naar huis. Dit was een beetje lastig, met die zak tussen ons in. We vonden er iets op. De trolley- bus, een elektrische autobus van die dagen, reed vanaf de Oosterweg een heel eind in de goede richting. Rieks klampte zich er met één hand achteraan vast, in de andere hand de volle zak met tabaksbladeren. Hieraan hield ik me weer vast en zo slingerden we door de stad. Met het verkeer van vandaag zou dit een onmogelijke zaak zijn. Iets dergelijks was natuurlijk ook toen al verboden. Maar we zijn er nooit bij gesnapt…
Toen we zo op een keer weer onze missie uitvoerden en terug liepen over het spoorwegterrein, hoorden we opeens het geluid van Duitse laarzen en luid "Halt" roepen. Een soldaat kwam tussen twee wagons tevoorschijn, zijn geweer in beide handen voor zich dragend. Hij hield ons aan en vroeg "was wir da machten". Toen we het uitlegden, wilde hij ook wel wat bladeren van ons kopen. We wilden deze direct wel aan hem slijten, maar hij wilde ze eerst gedroogd en rijp hebben. Daar konden we niet op wachten en we konden gaan. Thuis hingen we de bladeren te drogen tot ze geel waren en dreven er vervolgens een mooi handeltje mee. Ik heb daar een paar leuke centjes mee verdiend.
In die tijd werd ook de stroom afgesloten wegens brandstofgebrek. Alweer hadden wij geluk, want ons huis was vanwege de motoren van onze machines in de werkplaats aangesloten op het gelijkstroomnet. Zodoende hielden wij stroom, op de avonduren na. Dan zat de hele familie om de tafel bij een paar oliepitjes, een kommetje olie met een katoenen drijvertje erin, monopolie te spelen, wat ook wel gezellig was. Jan ging als een echte ingenieur aan de slag en maakte van een deksel van een leeg blik, verbonden aan een dinamo, een soort watermolentje. Vanuit een fijngeknepen straal water uit de kraan loeide dat geval in het rond, de hele keuken nat sputterend. Het resultaat moest een brandend fietslampje zijn. Veel heeft zijn bedenksel niet geholpen. Een houten propeller op het dak, een bedenksel van pa, bracht evenmin uitkomst.
Met de moffen werd het op den duur steeds erger. Links en rechts hoorde je van represailles als er weer ondergrondse activiteiten hadden plaatsgevonden. Burgers werden zomaar ‘s nachts van hun bed gelicht en voor de deur doodgeschoten. Rieks Schreuder en ik liepen eens in de Oude Ebbingestraat ter hoogte van de Jacobijnerstraat. Plotseling hoorden we geschreeuw en geknal van schoten. Wij doken een portiek in en zagen uit de Jacobijnerstraat een man komen aanhollen. Plotseling begon hij te wankelen en te schreeuwen en viel op de straat neer. Mannen in burger, waarschijnlijk S.D.ers, renden op hem toe en begonnen hem aan alle kanten vreselijk te schoppen. Tussen twee van die smeerlappen in werd hij teruggebracht naar het Scholtenshuis. Veel mensen liepen er verontwaardigd en kwaad achteraan. Van een andere kant werd ook nog een man, gewond en over een fiets gelegd naar het Scholtenshuis teruggebracht. Op de markt verzamelden zich steeds meer verontwaardigde mensen.
Een dikke Duitser verscheen op het bordes met een pistool in de hand en hiermee begon hij in de lucht te schieten. Hij brulde iets onverstaanbaars en de mensen stoven uiteen en dropen af. Dit was de macht van de terreur.
We gingen de herfst in. Vanuit Zuid-Limburg kwamen in die tijd geregeld geëvacueerden met de trein in Groningen aan. Deze mensen moesten vanwege de oorlogshandelingen in hun provincie hun huizen verlaten. Zij werden ondergebracht in de harmoniezaal in de Oude Kijk in ‘t Jatstraat. Mijn zus Miny zag hier een nieuwe taak en meldde zich om er te helpen. Dit werd vaak door de mensen in grote dank aanvaard en van hun meegebrachte spullen, vaak levensmiddelen, wilden ze haar met alle geweld iets geven. Op een gegeven moment, toen er weer een trein vol mensen was aangekomen, werd er in alle vroegte bij ons aangebeld. We schrokken ons wild, want het was nog spertijd. Vanuit het slaapkamerraam zagen we twee mannen staan, die er uitzagen als een paar schooiers. Toen we voorzichtig vroegen wat ze wilden, riepen ze zacht: "Wij komen van Cor." Snel de deur opengemaakt en ze naar binnen getrokken. Vreselijk, wat zagen ze er uit. Te vies om met een tang aan te pakken.
Wat was er gebeurd? De trein met geëvacueerden uit Limburg had een stukje Duitsland meegepikt. De beide mannen, strafgevangenen, waren stomweg in die trein gestapt en "meegelift" naar…. ja, waarheen? Toen het hen duidelijk werd dat ze naar Groningen gingen, waren ze daar erg content mee. Wat was namelijk het geval? Nog maar kort tevoren waren ze met z’n drieën, Bill, Bert en mijn zwager Cor samen. Ze hadden hun adressen aan elkaar uitgewisseld om, als het uitkwam en ze het mochten overleven, na de oorlog contact met elkaar te zoeken. Cor zag kort daarop zijn kans schoon en ondernam een vluchtpoging met medewerking van een "grensganger." Dit lukte en hij kwam in Gelderland terecht bij de boer waar hij vroeger al eerder ondergedoken was geweest. De beide andere knapen stapten dus in die bewuste trein en kwamen in alle vroegte in Groningen, in de Harmonie aan.
Ze beseften dat ze hier niet langer dan strikt noodzakelijk konden blijven, zodat ze onmiddellijk poogden de Leliestraat te vinden. Ze hadden geluk. De Leliestraat lag niet verder dan 10 minuten lopen vanaf de Harmonie. Zo kregen we er dus in één keer nog eens twee onderduikers bij. Ze zaten onder de luizen. Hiervan moesten ze uiteraard eerst worden verlost: op een groot wit laken uitkleden, grondig wassen, de kleren in een zak om te worden verbrand en door middel van allerlei hulp van buren en vrienden werden ze in passende kleren gezet, wat heus niet meeviel in die tijd. Toen kwamen de verhalen. Ik zat er met rode oortjes naar te luisteren. Er werd al gauw een definitief duikadres voor ze gevonden en ze verlieten ons huis. Ik vond dat verschrikkelijk jammer, want ze zorgden voor een boel vertier bij ons thuis. Maar ja, het kon niet anders. Ook Cor liet al spoedig iets van zich horen. Hij was inderdaad in Gelderland terechtgekomen. Mijn zuster Corry ging er al gauw op de fiets naar toe. Dit was heus niet zo ongevaarlijk. want de Britse en Amerikaanse vliegtuigen beschoten alles wat er op de weg en op de rails bewoog. Cor kwam zo snel als op een veilige manier mogelijk was naar Groningen terug en trof hier zijn makkers uit Duitsland aan. Ze beleefden allemaal in Groningen de bevrijding.
Veel te langzaam naar onze zin sleepte de tijd zich voort. Het front stagneerde. De moffen waren vaak furieus. Verzet werd meestal met de dood bestraft. Koos, een zoon van oom Albert en tante Trien, zat in het daadwerkelijk verzet, in een zogenaamde knokploeg. Pa verzweeg voor ons dat er wel eens geheime samenkomsten in de werkplaats werden belegd. Er werden zelfs wel eens wapens tijdelijk opgeslagen. Pa zal hebben gedacht, wat niet weet, wat niet deert, maar het was natuurlijk verschrikkelijk gevaarlijk. De verzetsgroep werd later door verraad opgerold, maar Koos en enkele van zijn vrienden ontkwamen.
Later die winter werden er dijken doorgestoken of gebombardeerd. Ik weet niet wie hier de hand in heeft gehad, maar het hele gebied tussen de Parkweg en de Meerweg in Paterswolde kwam onder water te staan. Toen het kort hierna begon te vriezen ontstond er een enorme ijsvlakte met prachtig ijs. Voor ons als jongens een welkome afleiding. De scholen waren dicht vanwege de kou en de brandstofschaarste, en wij grepen de gelegenheid aan om eindeloze einden te schaatsen. Voor ons mocht de winter nog wel even duren. In deze tijd kwamen er nog meer gasten bij. Oom Jaap, die altijd had gesympathiseerd met Duitsland, kwam lopend vanuit Arnhem samen met twee dochtertjes, hulp bij ons zoeken. Wat moet je dan? Gevaar door verraad kon dit ons niet opleveren. Zo zat de man niet in elkaar, maar toch…. Hij kon blijven, maar moest zichzelf aangeven als alles voorbij was.
In het vroege voorjaar van 1945 werd ons via publicaties op allerlei aanplakgelegenheden - en die waren er nogal wat - voorgehouden wat we allemaal wel of niet moesten doen bij gevechten in de stad. Heel in de verte hoorde je het bulderen van kanonnen. Het kwam dichterbij. Frans Weeber (ook al een vriend) en ik vermaakten ons wat op de dijk bij het balkgat van een houtstek aan de Friese straatweg. Het dreunen van geschut was die dag behoorlijk sterker geworden. We vertrouwden het haast niet meer en besloten naar huis te gaan. Het was vrijdag, 13 april. Thuis werd ik vol ongeduld opgewacht. "Kom gauw! De Engelsen liggen voor de stad. (Pas later hoorden we dat het Canadezen waren)
Een buurmeisje had ze al gezien aan de Paterswoldseweg, met rare uniformen aan en takken op hun hoofd. Pa lachte er wat om. Elke dag had hij gezegd dat het niet lang meer zou duren, en nu lachte hij haar uit, wilde het gewoon niet geloven. De buurvrouw kwaad: "Als dat kind dat toch gezien heeft.". "Ach", zei pa…. Maar hij werd in het ongelijk gesteld. Het was wel terdege waar. Al gauw hoorden we geweldige knallen en een luid gefluit van granaten. Weer kwam tante Trien het hoekje om met de tijding dat het eerste slachtoffer al was gevallen. In de Rozenstraat was een man getroffen en lag met een groot gat in zijn borst op straat. We doken onze huizen in en wachtten de komende dingen vol spanning af. Het schieten nam hand over hand toe. Granaten gierden over de stad en het mitrailleurvuur was niet van de lucht.
Tijdens de oorlog had pa een schuilkelder laten aanleggen onder de werkplaatsvloer, afgedekt met een dikke laag gewapend beton. Een ruimte van ongeveer 3 bij 4 meter, met zitbanken aan de kanten. Als mensen zich onveilig voelen hebben ze gauw de neiging om samen te klitten. Zo verzamelden zich allerlei buren in onze werkplaats, de Eltings, oom Bertus en tante Trien, kruidenier Klamer en nog een aantal meer. Als het schieten al te hevig werd of de granaten naar ons gevoel te dichtbij insloegen, schoten we samen deze kelder in. ‘s Nachts sliepen al deze mensen, een hele rij, op geïmproviseerde bedden in de werkplaats. Maar van slapen kwam niet veel. Telkens weer schrokken we van de inslagen. De hele lucht werd kunstmatig verlicht door enorme schijnwerpers. De volgende dag werd in grote spanning doorgebracht.
We keken af en toe even snel door de ramen of er wat te zien was. Pa maakte handig gebruik van de vernuftig opgestelde spionnetjes (spiegeltjes) waarin je de hele straat kon afkijken. Af en toe kwam er een Duitse patrouille langs en dan was het zaak je niet te laten zien, want hun zenuwen stonden ook op scherp en ze konden zich wel eens bedreigd voelen als we keken. Maar de granaten bleven onverminderd over onze hoofden gieren. Zo ging ook de zaterdag in spanning voorbij en maakten we ons op voor een nieuwe nacht. Ook die nacht "sliepen" we hutje mudje bij elkaar in de werkplaats, netjes op een rij.
Zondag 15 april, de verjaardag van pa. Deze verjaardag zou hem later nog lang heugen. In de loop van de dag zagen we al, dat er enorme rookwolken vanuit de binnenstad over kwamen drijven. Wat hier wel niet aan de hand was? De hele stad moest haast wel in de brand staan! Door de straat kwam een al oude Duitser in zijn eentje aanlopen, een pistool in de hand. Aan de overkant zonk hij neer op een stoepje en bleef er geruime tijd zitten, het hoofd in zijn handen. Hij was kennelijk doodop en zag het niet meer zitten. Pa had medelijden. We moesten hem er van weerhouden er naar toe te gaan om hem te helpen en onderdak te bieden, wat natuurlijk onmogelijk was. In het spionnetje zagen we voorzichtig dat er aan het eind van de Gr. Leliestraat iets aan de hand was. De moffen werden met vlammenwerpers uit hun stellingen gebrand in het plantsoen, aan het eind van de straat. Op een gegeven moment zagen we een groep Duitsers met de witte vlag voorop weg marcheren. We begonnen allemaal al te juichen.
Even later zagen we tanks de straat in komen rijden. Toen waren veel mensen niet meer te houden en holden ze tegemoet. Pa was er uiteraard ook bij. Maar o, wee, vanuit de Boteringestraat begonnen ze te schieten op de tanks. De tanks schoten terug en tientallen mensen, waaronder pa, zaten er tussenin. Het liep gelukkig allemaal goed af. Maar ‘s avonds om een uur of negen stonden de eerste Canadese militairen bij ons aan de overkant voor de deur. Allemaal erop af, vanzelf. "Dat zijn ze nou," zei pa, de jongens de hand schuddend. Dit voorbeeld volgden we toen allemaal. Jan kreeg het te kwaad, wat geen wonder was. Hij mocht na lange tijd zijn gezicht weer laten zien. Op pa zijn verjaardag waren we VRIJ!
Hoewel onze straat was bevrijd, de hele stad was dit nog niet. Ook de volgende dag werd in verschillende wijken nog gevochten en ook waren er veel sluipschutters bezig in de wijken, die wel waren bevrijd. In de Boteringestraat vlak bij ons, stond de BOAZ-bank in lichterlaaie.
Mijn vriend Rieks en ik werden van de straat geplukt om te helpen bij de brand. Buren naast het brandende gebouw smeten in paniek hun huisraad van drie hoog naar beneden. Hier was uiteraard niets meer van te redden. We moesten helpen bij het verslepen van brandslangen. Op een gegeven moment kwam er een open vrachtwagen vol opgepakte N.S.B.'ers langsrijden. De brandweerman bedacht zich niet en richtte de volle straal op deze lieden. Er volgde een groot gejoel. Het zijn, zoals alles wat ik schrijf, maar kleine gebeurtenissen, maar je vergeet ze nooit weer. Samen met een aantal anderen moesten we een brandslang naar de Boteringebrug slepen. We waren toen door de afzetting heen en Rieks zei "Kom op, wegwezen!" en we liepen de nog niet veilige binnenstad in. Op de markt keken we onze ogen uit.
Wat een chaos! De hele binnenstad lag in puin. Grote Markt, Guldenstraat, Ebbingestraat, Stoeldraaierstraat en nog veel meer, alles weg. Een grote puinhoop was er achtergebleven. Puin overal in de straten. En er overheen de elektrische bovenleidingen van tram en trolley gedrapeerd. In de Oude Ebbingestraat waren de panden precies tot aan "Pekoso," de winkel van mijn zwager Henk, afgebrand. Henk vertelde ons later op die dag van de benarde uren die ze daar samen hadden doorgebracht. Nadat we alles voldoende hadden bekeken, togen we huiswaarts, waar moe in alle staten van angst ons stond op te wachten. De stad was nog niet veilig, maar wij hadden het als eersten gezien, en dat was ook wat waard. Er kwam een vriend van Jan langs, een oranjeband om de arm. "Jan, kom mee!, riep hij, "Werk aan de winkel". Jan ging mee, kreeg ook een band om de arm en een geweer in de handen gedrukt en moest meehelpen de stad te zuiveren van achtergebleven gespuis. Moe vond het maar niets. Jan is later nog geruime tijd werkzaam geweest bij het zgn. "Militair Gezag" Maar na een tijd vond hij het welletjes, kreeg eervol ontslag en vond ander werk.
Die eerste dagen leefde je als in een roes. Wij hingen wat bij de Canadezen rond, bietsten witbrood en chocola, struinden hier en struinden daar en vermaakten ons best. Op een van de allereerste dagen kregen we plotseling "inkwartiering." Een groep Canadese militairen kwamen bij ons binnen. Ze lieten hun wapens achter en gingen weg. Toen ze na uren terugkwamen, brachten ze een stomdronken strijdmakker bij ons in huis. Uit de gebaren die ze maakten, begrepen we dat ze een bed voor hem wilden om zijn roes te laten uitslapen. Op de overloop bij de slaapkamers stond een eenpersoonsbed klaar. Daarop werd de jongen neergelegd. Ze namen zijn geweer mee en smeerden hem. We konden opmaken dat ze naar Delfzijl moesten.
Daar zaten we! Wat met hem te beginnen als hij uit zijn roes bijkwam? Niemand van ons sprak een woord Engels. Hier moest mijn zwager Arnold aan te pas komen. Hij werd opgetrommeld en bleef bij ons slapen, om bij het eerste gerucht van de soldaat in te springen. Midden in de nacht werd deze wakker. Arnold er op af om hem de situatie uit te leggen. Dat viel nog echt wel tegen, want de soldaat bleek niet zonder slag of stoot de situatie te aanvaarden. "Where is my gun?" vroeg hij steeds bozer. Arnold zag toch kans hem te kalmeren en hem duidelijk te maken dat zijn makkers verder waren opgetrokken naar Delfzijl. Hij pakte zijn spullen bijeen en vertrok. Uiteraard zou je willen weten hoe dit voor hem afliep. Maar dat zijn we nooit te weten gekomen.
Ook werd er vanaf de eerste dag een begin gemaakt met het uit hun huizen halen van N.S.B.'ers. Het was een publiek vermaak deze mensen in een volkomen andere positie te zien dan nog maar zo kort geleden. Met de handen in hun nek werden ze opgebracht en verzameld in de korenbeurs aan de vismarkt. Drommen mensen verzamelden zich daar die eerste weken tijdens het "luchten" op de vismarkt, belust om bekenden, buren enz. vernederd te zien. Ook onze overbuurvrouw, die mijn broers had verraden, werd opgepakt. Maanden later diende er een rechtszaak, waarbij pa was gedagvaard om te komen getuigen. Ondanks het kwaad dat ze ons had aangedaan was pa mild in zijn oordeel. Hij had toch kennelijk medelijden en pleitte voor vrijlating. Zand erover. De rechter prees pa om zijn houding. Hoewel ik in die oorlogsjaren mijn overbuurjongen meed als de pest, herstelde de vriendschap zich na een tijd weer. Nog vele jaren lang bleef hij een van mijn beste vrienden. En zo hoort het!
Tijdens een van de eerste bevrijdingsdagen zagen we in een leegstaand pand bij de Boteringebrug een aantal Duitse Panzerfausten staan. Gevaarlijke dingen, dat wisten we. Een padvinder - deze jongens mochten toen allerlei hand- en spandiensten verrichten - laadde een groot aantal Panzerfausten op een handkar en reed er vrolijk mee over de basaltkeien van de Noorderhaven! Dat dit en heel veel andere dingen toen vaak goed zijn gegaan, mag een groot wonder heten. Één Panzerfaust bleef nog achter in die woning. Een man wilde dit ding nooit meer zien, pakte hem beet en smeet hem met een grote boog vol overtuiging in het water van het lopende diep.
Een jaar of veertig later waren ze hier eens het diep aan het uitbaggeren. Ik herinnerde me het voorval van de Panzerfaust en belde de politie, met de waarschuwing dat er explosieven in het water konden liggen. Men nam dit voor kennisgeving aan. Maar een paar dagen later stond er wél een foto in de krant van een berg bagger met daarop een …. Panzerfaust! Gelukkig was het ding bij het baggeren niet ontploft, maar dat was meer geluk dan wijsheid…..
Ikzelf veroverde een Duitse helm, die ik als souvenir wilde bewaren. Maar een Canadees soldaat zag dit en werd helemaal gek. Hij zag het ding, graaide het uit mijn handen en smeet hem diverse malen hard op de straat. Toen hem bleek dat de helm hier tegen kon, schoof hij hem onder de rupsbanden van een tank. Hier kon de helm niet tegen. De haat zat bij de soldaten bijzonder diep…. De blijdschap om de bevrijding was echter pas helemaal compleet toen ook mijn broer Ab, gezond maar broodmager, een paar maanden later na veel omzwervingen vanuit Borkum, plotseling voor de deur stond. Ja, pas toen waren we écht blij!
Tot zover mijn verhaal over deze tijd. Het is allemaal lang geleden en ik was nog maar een jongen, maar toch staan deze gebeurtenissen haarscherp in mijn geheugen gegrift. Bij ons werd het vrede. Maar elders in de wereld is er vanaf die tijd in verschillende delen altijd oorlog gevoerd. En nog steeds worden onschuldige mensen, waaronder onnoemelijk veel kinderen, het slachtoffer van machtswellustelingen, die het nodig vinden oorlogen te moeten voeren en terreurdaden te moeten plegen om hiermede zichzelf te verheffen boven hun medemensen. Na Auschwitz vonden er in diverse delen van de wereld nog genocides plaats. Zullen we als mensen ooit in staat zijn te kunnen leren uit het verleden om zo onze toekomst veilig te stellen? Zal er ooit een tijd komen van totale vrede in ons wereldje?