Door de bruuske Duitse invasie in de vroege ochtend van 10 mei 1940 (Fall Gelb) kwam een einde aan de Nederlandse neutraliteitspolitiek. In een proclamatie voor de radio verzette koningin Wilhelmina zich met klem tegen "deze voorbeeldloze schending van de goede trouw en aantasting van wat tussen beschaafde staten behoorlijk is". De Duitse militaire tactiek, uitgedacht door Adolf Hitler en generaal Erich von Manstein, was erop gericht om het land door een zorgvuldig uitgekiend verrassingsoffensief in een mum van tijd te overrompelen en zo uit Britse handen te houden.
Verder moest een snelle opmars door België en Luxemburg naar de Noordzee de Franse en Engelse troepen doen uiteenvallen en de basis leggen voor een volledige vernietiging van de geallieerde strijdmachten. Vanaf 4 uur werden havens, vliegvelden en andere strategisch belangrijke plaatsen van Friesland tot centraal-Frankrijk door de Duitse luchtvloot gebombardeerd. Terwijl de landmacht in het noorden en het oosten naar IJssel en de Maas oprukte, werden in het westen massale luchtlandingen uitgevoerd om bruggen en vliegvelden bij Rotterdam, Moerdijk en Dordrecht te veroveren en om Den Haag te omsingelen en te bezetten, en de Nederlandse politieke en militaire top uit te schakelen. Het Nederlandse leger, niet echt goed getraind en uitgerust, kon maar weinig weerwerk bieden, hoewel er op sommige plaatsen, zoals aan de Afsluitdijk en in de Vesting Holland, hevig werd gevochten.
Precies vanwege het neutraliteitsbeleid kwam de buitenlandse hulp te laat: Franse troepenversterkingen in Zeeland en Noord-Brabant konden de Duitsers niet stuiten en ook de inzet van van de drie eskaders van de Royal Air Force (RAF) kon het tij niet meer keren. In de namiddag van 14 mei 1940 werd het centrum van Rotterdam door 42 Heinkelbommenwerpers verwoest (bombardement op Rotterdam). De bedreiging dat Utrecht eenzelfde lot zou moeten ondergaan deed de opperbevelhebber van de land- en zeestrijdkrachten, Henri Winkelman, besluiten om de wapens neer te leggen. Een telexbericht in die zin werd dezelfde dag omstreeks 17 uur aan alle onderbevelhebbers toegestuurd.
Als garnizoenstad met meer dan 50.000 inwoners werd Breda sedert de algemene mobilisatie in augustus 1939 nadrukkelijk geconfronteerd met het nakende oorlogsgevaar. Het aantal in Breda gelegerde militairen nam aanzienlijk toe en diende te worden ondergebracht in de zes bestaande kazernes, maar ook in scholen. Onder leiding van burgemeester Bartholomaeus Wouther Theodorus Van Slobbe, zelf een oud-militair en gewezen gouverneur van Curaçao, werden maatregelen genomen in verband met de "buitengewone" omstandigheden. Op 5 september 1939 keurde de gemeenteraad kredieten goed voor de aanleg van loopgraven, het stutten van openbare schuilkelders, het aanschaffen van gasmaskers voor de Luchtbeschermingsdienst en het inrichten van eerste-hulp- en ontsmettingsposten. Het Bredase stadsbestuur verrichtte reeds in 1939 een enquête bij een aantal omliggende gemeenten in verband met de mogelijkheden voor een tijdelijke opvang van Bredase inwoners indien een beperkte evacuatie van een gedeelte van de bevolking zich zou opdringen. Een algehele evacuatie van de stad werd in die periode kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet overwogen.
Merkwaardig genoeg was Breda niet opgenomen in het nationale evacuatieplan dat door de Commissie Afvoer Burgerbevolking op 29 augustus 1939 gepubliceerd werd. Burgemeester Van Slobbe vond het nochtans raadzaam om een eventuele tijdelijke spreiding van de burgerbevolking op een degelijke wijze voor te bereiden. Daartoe werd de stad ingedeeld in 51 wijken, aan het hoofd waarvan een wijkleider (en een reserve-wijkleider) werd aangesteld. Elke wijk was dan weer onderverdeeld in 20 groepen, met een eigen groepsverantwoordelijke. Het Bredase plan had tot doel om de uitwijking van naar naburige gemeenten zo ordelijk en efficiënt mogelijk te laten verlopen. De wijkleiders dienden omzichtig te werk te gaan: zij moesten toezicht houden op de appèllijsten van de groepen en elke wijziging nauwkeurig noteren. Zij moesten lijsten doen opmaken van het bezit van paarden en runderen en doorspelen aan de Stadscommissaris van de Ontruiming, Joseph Meeùs. Zij kozen de verzamelplaatsen uit van waaruit de evacuatie zou geschieden.
Politieagenten en verplegend personeel zouden de wijkleiders bijstaan. Volgens de uitvoeringsmaatregelen van het plan zouden bejaarden, zieken en "andere gestichtsbevolkingen" prioritair weggevoerd worden met afzonderlijke transporten. Voor het vervoer van kinderen werden vrachtwagens ter beschikking gesteld. De vluchtelingen mochten maar meenemen wat in de op voorhand gedrukte aankondigingen vermeld stond. Kleinvee moest in het gemeentelijk slachthuis afgemaakt worden, terwijl runderen, paarden en varkens in "een geschikte weidegelegenheid" losgelaten moesten worden.
De realisatie van het zo goed uitgewerkte plan viel door de omstandigheden echter helemaal in duigen. Op 11 mei 1940 hadden eenheden van het Franse leger posities ingenomen in en rond Breda. Een verontruste Bredase afvaardiging, geleid door wethouder Antoon A.M. Struycken, kreeg 's middags van kolonel Denin in Etten te horen dat de Fransen van plan waren een verdedigingslinie uit te bouwen achter de bovenloop van het riviertje de Mark, in de hoop de Duitsers een paar dagen te kunnen ophouden. Als noordelijkste punt van de Marklinie zou Breda aan zware aanvallen blootgesteld worden. Logischerwijze diende de volledige bevolking dan ook naar het zuiden te evacueren. Aan de hand van Michelin-wegenkaarten stippelde men twee vluchtroutes uit met als eindbestemming Antwerpen: over Hoogstraten en via Rijsbergen en Zundert naar Wuustwezel.
De datum voor de evacuatie werd vastgesteld op pinkstermaandag 13 mei 1940. Hoewel de Bredenaars het besluit probeerden af te wentelen, bleef de Franse bevelhebber onverzettelijk: Breda zou wel eens "une deuxième Dixmude" kunnen worden. Tegen 21.30 uur werden wijkleiders en reserve-wijkleiders op het stadhuis bijeengeroepen om definitieve instructies aan te horen. De Belgische regering was ondertussen door het Nederlandse Ministerie van Binnenlandse Zaken op de hoogte gebracht. Het onverwachte succes van de Blitzkrieg in Noord-Brabant stuurde alle scenario's in de war. Nog dezelfde avond besliste de Franse legerleiding dat de evacuatie 's anderendaags al, op pinksterzondag 12 mei 1940, moest plaatsvinden.
Omstreeks 10 uur 's morgens verlieten de inwoners Breda, in een sfeer van angst en onzekerheid. De oost-, noord- en westtoegangen naar de stad waren door de Fransen hermetisch afgesloten. Zieken en bejaarden konden bij gebrek aan bussen en wagens niet naar de naburige plaatsen overgebracht worden. Zij werden respectievelijk in het Sint-Ignatiusziekenhuis en in het "Gasthuis" aan de Haagdijk verzameld. Volgens inderhaast verspreide "Aanwijzigen" werd de vluchtelingen aangeraden belangrijke papieren, zoals geboorte- en huwelijksakten, spaarboekjes en verzekeringspolissen, mee te nemen.
De inwoners dienden zich ook te voorzien van een mondvoorraad voor drie dagen: de speciaal vervaardigde evacuatiepakketten werden hiervoor aanbevolen, maar men suggereerde ook brood, kaas, worst, flessen met thee of koffie en blikjes met kleine voorraden suiker en boter in de bagage te stoppen. Wat kleding en uitrusting betreft, vermeldden de "Aanwijzigingen" bovenkleren, reserve-ondergoed, (liefst gerolde) dekens, lege beddezakken, was- en eetgerei, veldfles, drinkbeker en indien mogelijk een gasmasker. Huissleutels, zaklantaarns, kaarsen, lucifers, verbandmateriaal en geneesmiddelen uit de huisapotheek mocht men zeker ook niet vergeten. Om paniek te voorkomen waren de sirenes van de Luchtbescherming buiten werking gesteld. De kerkelijke overheid had nog net op tijd via het radiodistributienet laten omroepen dat de gelovigen op deze eerste pinksterdag geen mis hoefden bij te wonen.
De twee colonnes onderweg naar Zundert en Hoogstraten hinderden de noordwaarts trekkende geallieerde troepen. Weldra trokken ze de aandacht van vijandelijke vliegtuigen die hen met mitrailleurs en bommen bestookten. Het voortdurend dekking zoeken in sloten en greppels, het opdringen van de achterste groepen, de doden en gewonden, de uitputting, het defect raken van fietsen, kinderwagens en karretjes - dat alles leidde ondanks de inspanning van de wijkleiders tot verbrokkeling van de groep.
De westelijke groep bleef gelukkig niet al te lang in de ban van een vluchtpsychose. De weg tussen Zundert en Wuustwezel werd te gevaarlijk geacht vanwege de aanhoudende Duitse beschietingen en bombardementen van Franse troepen. Noodgedwongen weken de meeste vluchtelingen van de groep dan maar uit naar het ongeschonden gebleven Nederlandse grensdorp Achtmaal en omgeving, waar ze bij gastvrije boeren en burgers in de mate van het mogelijke logies kregen. Een aantal Bredanaars bleef in Rijsbergen en Zundert overnachten. De dag daarop slaagden de Bredase vertegenwoordigers Meeùs en Van der Schrieck erin contact te krijgen met de Duitse bezetter in Breda. Na onderhandelingen verkregen ze de toestemming om de burgerbevolking te laten terugkeren.
Voor de circa 25.000 vluchtelingen van de oostelijke groep werd het evenwel een ware lijdensweg. Na het overschrijden van de grens in de late namiddag van Pinksteren werden zij geconfronteerd met de schokkende aanblik van de vernielingen in het zwaargeteisterde Minderhout. Op een vrij chaotische manier overnachtten zij in alle mogelijk beschikbare ruimten van Hoogstraten en omgeving: in kerken, scholen, schuren, cafézalen, loodsen. Burgemeester Van Slobbe was inmiddels naar Antwerpen doorgereisd om er met zijn zeer bereidwillige collega Camille Huysmans de opvang en de registratie van de Bredanaars voor te bereiden. Het Belgische Rode Kruis en de Dienst Maatschappelijk Werk zouden voor voedsel en onderdak zorgen.
Op 13 mei 1940 raakten de vluchtelingen verzeild in de felle gevechten langs het Albertkanaal tussen Duitse Stuka's en het Belgische en Franse luchtafweergeschut. Na door Belgische soldaten opgehouden en omgeleid te zijn bereikten ze uiteindelijk de Antwerpse metropool, die door de mensenmassa overdonderd werd. Aangezien er ook nogal wat Belgen op de vlucht waren en er een onderkomen hadden gezocht, barstte de stad uit haar voegen. Na een overleg tussen Van Slobbe, Huysmans, de Nederlandse consul in Antwerpen, de Nederlandse gezant in Brussel en de militaire bevelhebber van Antwerpen, luitenant-generaal Pouleur, werd besloten een groot aantal Bredanaars door te sturen naar de veiliger geachte streek van Sint-Niklaas, Gent en Brugge en naar Zeeuws-Vlaanderen. Zo gebeurde het dat wie op 14, 15 en 16 mei 1940 in westelijke richting trok, klem kwam te zitten tussen de vechtende partijen. Op 16 mei werden de Scheldetunnels voor het verkeer afgesloten en vervolgens onbruikbaar gemaakt en op 17 mei werd in Antwerpen het consigne gegeven om in de huizen te blijven.
De Scheldestad werd op 18 mei door de Duitsers ingenomen. Vrijwel onmiddellijk na de val van Antwerpen werd de repatriëring van de Bredase burgers in gang gezet. Van Slobbe keerde op 19 mei met een kleine staf terug naar Breda. Wethouder Struycken en stadssecretaris Van Woensel organiseerden in Antwerpen het onthaal en de informatieverstrekking via crisiscentra in de Zwartezusterstraat en de Van Schoonbekestraat. Voor de repatriëring werden autobussen van het Bredase stads- en streekvervoer ingeschakeld, net als vrachtwagens van privé-ondernemingen.
Op donderdag 16 mei 1940, rond 10 uur 's voormiddags, kwamen de eerste Bredase vluchtelingen aan in de meisjesschool Instituut Onze-Lieve-Vrouw-Onbevlekt aan de Gasmeterstraat te Sint-Niklaas. Zij hadden een document mee van het stadhuis, waaruit de verantwoordelijke zusters konden opmaken dat ze hen te eten moesten geven en hen slaapgelegenheid moesten verschaffen.
Hierop zijn de zusters prompt begonnen met het ontruimen van de klassen van de huishoudschool. De banken werden in één klas opgestapeld. Op de vloer werd stro uitgespreid. Voor de jonge kinderen, wier ondergoed nat was van de urine, vond men propere kleren bij de buren. De Bredanaars vormden geen homogene groep: het ging om enkelingen en families die uit meer dan tien verschillende wijken van Breda afkomstig waren en die in de loop van de dag in de school aankwamen.
Aan het bijna intieme samenleven van de religieuzen en hun buitenlandse gasten en aan de verkwikkende ontspanning na dagenlange omzwervingen kwam een abrupt en dramatisch einde op vrijdagmiddag 17 mei 1940, rond 13 uur. Moeders en dochters zaten buiten aardappelen te schillen, de was hing te drogen, de kinderen speelden in de buurt van de kapel. Opeens kwamen er drie Duitse vliegtuigen aangevlogen. Ze gooiden bommen op de huishoudklas, op de speelplaats, nabij de kapel, op de gasfabriek en verder op de Spoorweglaan tot aan de Hofstraat. "Na een moment van onwezenlijke stilte hoorde ik geroep en gegil", getuigde de 64-jarige mevrouw Schrijvers-Bos in 1990. "Het ging door merg en been. Ik kon niet geloven wat ik zag. Het was zoiets afschuwelijks dat het nooit meer uit mijn geest is verdwenen. Uit de zwaarbeschadigde school kwamen huilende en gillende mensen gerend. De meesten ervan zaten onder het stof en het bloed. Op de speelplaats was de scheidingsmuur veranderd in een grote puinhoop. Onder het puin lagen doden en gewonden."
Mevrouw C. Brouwers-Joris, in mei 1940 26 jaar en net een jaar getrouwd, herinnerde zich het gebeuren nog levendig: "Ik voelde de vloer van de school onder mijn voeten bewegen. Een gedeelte van het plafond stortte naar beneden. Even stond ik verstijfd van de schrik, maar daarna rende ik snel naar buiten. Wat ik daar zag, laat zich niet beschrijven. Mijn adem stokte in mijn keel. Ik zag mijn broer Giel, hij zat helemaal onder het bloed. Hij vroeg met een van pijn verwrongen gezicht: "Help me asjeblief!" Ik wist alleen niet hoe ik hem moest helpen. Op datzelfde moment zag ik mijn zus Ria liggen. Haar beide benen waren eraf. Zij leefde nog... Vlak bij haar lag mijn broer Leo; hij was dood! Ineens dacht ik aan mijn baby die in de kinderwagen lag te slapen. Ik rende naar binnen. Te midden van het gedeeltelijk vernielde lokaal stond de wagen. Boven op de kap lag een groot stuk steen. In de kinderwagen lag mijn kleine, ze was wakker en mankeerde niets! Te midden van al die ellende heb ik haar stevig vastgepakt en heel erg staan huilen."
Werknemers van de firma Verbreyt hielpen het Rode Kruis bij het overbrengen van de slachtoffers naar de grote turnzaal van de Onze-Lieve-Vrouw-Presentatie, die door het Belgische leger als tijdelijk hospitaal was ingericht. De doden werden naar de stadskliniek in de Lodewijk de Meesterstraat gevoerd, waar de identificatie plaatsvond. Zij werden op het stedelijk kerkhof begraven. Het zou weken duren vooraleer er een definitieve slachtofferlijst kon opgesteld worden. (Lijst met slachtoffers volgt later)
Het bombardement op de Gasmeterstraat eiste een bijzondere hoge dodentol. Naast de 51 Bredanaars kwamen nog twee kloosterlingen om het leven, de zusters Wivina Rosalia Pauwels en Margareta Vergauwen, en een meisje uit Tilburg, Elisabeth Jacoba van Gils. Meer dan de helft van de slachtoffers waren jongeren beneden de twintig jaar. De meeste waren op slag dood of overleden nog dezelfde dag bij het overbrengen naar of in de stadskliniek zelf. Enkelen bezweken een paar dagen later aan hun verwondingen: op 25 mei Hermanus Struijer, op 29 mei Antonius Schellekens en op 6 juni zijn echtgenote Johanna Wiegeraad. De stoffelijke resten van de Bredase slachtoffers werden later ontgraven op het Sint-Niklase kerkhof en naar de Erebegraafplaats van Loenen (provincie Gelderland) gebracht. Op een pleintje vlakbij de school in de Gasmeterstraat werd op 8 september 1991 een piëteitsvol herdenkingsmonument onthuld.
Duizenden Bredase burgers bleven nog wekenlang in de diaspora. Zij zaten verspreid in West- en Oost-Vlaamse dorpen, ondermeer in Gent, Lochristi, Brugge, Roeselare, Tielt, Knokke en Nieuwpoort of waren doorgereisd tot diep in Frankrijk. Zo vond me vluchtelingen terug in Bordeaux, Nantes, Rouen, Lourdes, Pau, Montpellier, Marseille, Nice en Cannes.
Eind mei 1940 werd er te Breda een opsporingscomité in het leven geroepen dat uitgroeide tot een informatie- en repatriëringsorganisatie voor alle Nederlanders in België en Frankrijk. Op 1 juni 1940 , de dag de Antwerpse crisiscentra gesloten werden, werd in de krant bekendgemaakt dat er nog 4800 Bredanaars zoek waren. Het opsporingscomité kreeg een bureau in de gebouwen van de Nederlandse Kamer van Koophandel te Parijs en werkte nauw samen met de Association de Secours aux Refugiés Néerlandais, een vereniging van in Frankrijk wonende Nederlanders. In het Philipshuis aan de Rue Montagne in Parijs werden voedselvoorraden opgeslagen en verblijfplaatsen ingericht. Pas tegen eind december 1940 kon de terugkeeroperatie succesvol worden afgerond.
De lijst met omgekomen burgers uit Breda is te verkrijgen na een mailtje naar de eindredactie van go2war2.nl