De PRESIDENT: Ik roep Beklaagde Erich Räder op.
ERICH RAEDER (Beklaagde): Dit Proces heeft, nu de bewijsvoering is beëindigd, voor de Duitse natie een gunstig resultaat opgeleverd; maar een onverwacht resultaat voor de Aanklagers. Door onweerlegbaar bewijs is het Duitse volk -en met hen alle personen in dezelfde situatie als ik zelf- vrijgesproken van de meest ernstige aanklacht, de aanklacht dat zij hebben geweten van het ombrengen van miljoenen Joden en anderen, of er zelf daadwerkeklijk aan hebben deelgenomen. De poging van de Aanklagers, die uit eerdere ondervragingen de waarheid allang wisten en desondanks doorgingen met het herhalen van die beschuldigingen -met de opgeheven vinger van de moraalprediker- in hun pleidooien en gedurende de kruisverhoren, deze poging het gehele volk te belasteren, is op niets uitgelopen.
Het tweede resultaat van dit Proces -meer algemeen en daarom ook voor mij van belang- is het feit dat op grond van het bewijsmateriaal de eerlijkheid en het fatsoen van de Duitse Marine in de strijd duidelijk is aangetoond. De Duitse Marine staat met opgeheven hoofd en onbezoedeld blazoen voor dit Hof en voor de wereld.
Met een zuiver geweten kunnen we in het slotpleidooi van Shawcross zijn beweringen, de duikbootoorlog gelijk te stellen met wreedheden ten stelligste weerleggen, want op grond van de heldere bewijsvoering zijn die onhoudbaar gebleken. In het bijzonder de aantijging dat de Duitse Marine "nooit van plan is geweest de wetten voor maritieme oorlogvoering na te leven", zoals Shawcross beweerde (p. 70 en 71) is volledig ontkracht. Eveneeens is bewezen dat de Staf Operaties van de Marine en het hoofd ervan nooit "minachting toonden voor internationale wetgeving" (slotpleidooi van Dubost), maar dat zij in tegendeel, van het eerste tot het laatste moment een eerlijke poging hebben gedaan om het voeren van een moderne zee oorlog in overeenstemming te brengen met de eisen van internationaal recht en menselijkheid, op dezelfde grondslag als onze tegenstanders.
Ik betreur het dat de Aanklagers steeds weer hebben geprobeerd, de Duitse Marine -en mijzelf- te belasteren, zoals blijkt uit de indiening van de tweede akte van beschuldiging, die slechts hierin van de eerste versie verschilt dat het aantal beledigende verklaringen en de zwaarte ervan is toegenomen. Dit feit toont aan dat de aanklagers zelf vonden dat de feitelijke beschuldigingen te zwak waren. Maar ik ben er ook van overtuigd dat de Britse en Amerikaanse aanklager hun eigen marine een slechte dienst hebben bewezen door de tegenstander, tegen wie de Geallieerde zeemachten gedurende een aantal jaren een harde en eervolle zee oorlog hebben gevoerd, te belasteren en als minderwaardig te kenschetsen. Ik ben ervan overtuigd dat de Admiraliteiten van de Geallieerde machten mij begrijpen en dat zij weten, niet tegen een misdadiger te hebben gevochten.
De enige manier waarop ik voor mijzelf de door de Aanklagers aangenomen houding kan verklaren is door aan te nemen dat hun vertegenwoordigers, zoals ik keer op keer moest opmerken, zeer weinig begrip toonden voor de principes van zuiver soldatengedrag en militair leiderschap en dat zij daarom nauwelijks geschikt lijken om te kunnen oordelen over soldateneer.
Samenvattend: Ik heb mijn plicht gedaan als soldaat omdat ik de overtuiging had dat dit de beste manier was het Duitse volk en vaderland, waarvoor ik heb geleefd en waarvoor ik bereid ben op ieder moment te sterven, te dienen. Als ik mij op een of andere manier ergens schuldig aan heb gemaakt, dan voornamelijk in die zin dat ik ondanks mijn zuiver militaire positie ik niet alleen soldaat maar ook tot op zekere hoogte politicus had moeten zijn, hetgeen echter indruiste tegen mijn gehele loopbaan en de traditie van de Duitse strijdkrachten. Maar dit zou dan een schuld zijn, een morele schuld jegens het Duitse volk die mij nooit als oorlogsmisdadiger zou kunnen brandmerken. Het zou geen schuld zijn voor een menselijke rechtbank, maar eerder een schuld voor God.
Zie ook:
Vonnis Raeder.