Mijn naam is Leo A. van Leeuwen, ik ben op 29 juli 1934 in Haarlem geboren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog heb ik veel “narigheid en ellende” beleefd.
In eigen land werd altijd veel op mij gescholden en werd ik uitgemaakt voor landverrader en andere “mooie” benamingen, terwijl niet ik, maar mijn vader koos voor de nazi's.
Veel vrienden hield ik destijds in onze omgeving en op school niet over en naarmate de oorlog vorderde deden de mensen in de buurt steeds vijandelijker. Belachelijk natuurlijk, want wat kan je een kind nou aanrekenen, waar het de keuzes van zijn ouders betreft.
Dat was toentertijd eigenlijk voor de Duitse kinderen in hun land niet zo het geval en dat was een veel zwaardere belasting voor mij in vergelijk met de kinderen in Duitsland. Ik was in een vreemd land en werd daar, evenals in Nederland flink gesard omdat mijn vader maar een “dreckige Landverräter” was.
Mijn vader was gedurende langere tijd hoofdopzichter in het slachthuis in Haarlem, voor het begin van de oorlog was hij al lid van de Nationaal Socialistische Beweging (NSB), de Partij onder leiding van Antoon Mussert. Mijn vader was ook in ''vreemde krijgsdienst'' bij de Waffen-SS en heeft in Rusland gevochten. Later zijn mijn twee jaar oudere broer en ik door mijn ouders in Haarlem naar de Deutsche Schule gestuurd. We hebben daar ongeveer een half jaar op gezeten. Vervolgens werden we voor enkele maanden in een kindertehuis geplaatst. Mijn broer werd met de oudere kinderen, uit de hogere klassen, naar Hees bij Nijmegen gestuurd, waar hij onder regime van de Hitlerjugend stond. Zelf ben ik met mijn schoolklas naar een mooi huis, 'Villa Volontée', in Groningen gegaan. Het was daar een paradijs, met zeer veel luxe. Daar heerste bepaald geen Hitlerjugend-regime en de kinderen waren er erg gelukkig, kan ik wel zeggen.
Helaas was dit van korte duur, omdat alle N.S.B.-ers en collaborateurs in september 1944 op “Dolle Dinsdag” in paniek raakten omdat de geallieerden schenen te naderen. De kinderen uit de villa in Groningen moesten ook naar Duitsland vluchten en wij kwamen terecht in een barakkenkamp, genaamd ''Sandberglager'' in Ritterhude, Noord Duitsland. (Zie foto) In vergelijking met de comfort in de villa te Groningen, was dit echt pure armoede. Slaapzalen met lakens op de bedden en kristallen kroonluchters aan de plafonds waren verleden tijd. Nu was alles met ruw hout ingericht, houten bedden en midden in de lokalen lange houten tafels met banken er langs. Het was al najaar en het weer veranderde. Wat begonnen was in een prachtige zomer was nu veranderd in kil najaarsweer. De kinderen hadden daar niet de kleding die bij het seizoen paste en er was totaal geen speelgoed. In vergelijking met de Villa in Groningen was het daar dus zeer armoedig. Niet ver van dat kamp waren er vaak vele luchtaanvallen en bombardementen op de steden Bremen en Hannover. Er verbleven in dat kamp dan ook vele vluchtelingen uit die steden.
In diezelfde tijd was mijn hoogzwangere moeder met mijn twee broers, de oudste en toen nog jongste, naar Bottrop gevlucht (waar mijn moeder in 1901 geboren was). Ze waren gedurende langere tijd te gast bij de familie van mijn moeder.
Mijn vader (vanwege bevroren voeten niet langer meer bij de Duitse Wehrmacht) verbleef in die tijd weer in Nederland, waar hij bij de Weer Afdeling (W.A.) zat. Terwijl zijn gezin uiteen lag, maakte hij voor korte of langere tijd ook nog deel uit van de lijfwacht van de eerder genoemde Mussert. In Almelo heeft hij nog met gouden uitmonstering op zijn zwarte uniform op wacht gestaan voor het huis van de leider van de N.S.B.
Na ongeveer een maand ging ik met de groep kinderen vanuit Ritterhude naar Dorfmark op de Lüneburgerheide. We woonden daar in een in beslag genomen boerenherberg, in Gasthaus “Zu den drei Linden”. Daar begon toen de strenge winter met veel sneeuw en ijs. De jongens en meisjes hadden slechts zomerkleding meegekregen van thuis. Er was duidelijk niet gerekend op dit uitwijken naar Duitsland. Wij kinderen hadden dus maar weinig warme kleding bij ons en we kregen door een snel opgezette inzameling onder de burgers of via het Rode Kruis beter bij het naderende winterseizoen passende kleding uitgereikt. Ik weet nog dat ik in een meisjesjas rondliep. Verder was het in Dorfmark wel een mooie tijd. Een mooie omgeving en beter eten dan in het kamp in Ritterhude. Ik kan me herinneren dat met de kerst alle kinderen een houten tank kregen met een kanon erop. Tevens kregen alle kinderen een dambord met rode en zwarte vierkante stenen.
Toen kwam het moment dat ik waarschijnlijk “te oud” werd voor deze groep, ik was slechts 10 jaar toen ik Gasthof “Zu den Drei Linden” moest verlaten. Ik had me gehecht aan deze kinderen en was erg verdrietig bij het afscheid nemen. In zekere zin beschouwde ik de jongens en meisjes als broertjes en zusjes van me en ik wilde de groep helemaal niet verlaten.
Na een lange reis met diverse treinen kwam ik in het Oosten van Duitsland terecht. Was ik alleen? Was ik met meerdere kinderen? Ik weet het niet meer. Ik geloof dat ik eerst in een tehuis (Lager genoemd) in een grote school in Leisnig terecht kwam. Een deel van deze school was ingericht als hospitaal met heel veel gewonde soldaten. Daar begon voor mij werkelijk de hel. Alles viel hier onder het HJ-Regime met een ''Lagermannschaftsführer'' en grotere jongens die hem hielpen om het regime te versterken en in stand te houden. In dat Lager was ik de jongste, maar toch of juist daarom werd er veel op mij gescholden, omdat ik hier net als in Nederland als landverrader werd gezien. Hierdoor ben ik, door de vele spanning en zenuwen, ook gaan bedplassen. Ik werd uitgescholden met “Du “Stinckematsch!!!”, “Mistvieh!!!” “Dreckschwein!!!'', en moest vervolgens voor straf rond het schoolplein lopen, keer op keer. “Schnell, schnell !!!, los!!!, los!!! ...”, zo schreeuwde de Lagermanschaftsfuhrer. Daarnaast waren er ook nog de semi-militaire oefeningen, “Hinlegen, ! . aufsteh'n,. ! hinlegen ! . . . aufste'n !. . . hinlegen !” Vaak moest ik lange tijd met mijn armen naar voren gestrekt blijven staan. Dat alles in regen of in de volle zon. Door dat getreiter werd je ook niet vrolijker. Een keer gooide de Lagermannschaftsführer met een grote natte leren bal waar zand aan kleefde, herhaaldelijk tegen mijn knieën. (Zie tekening) Het kon echter nog erger, want mijn kamergenoten kwelden mij met gemene scheldpartijen. Heimwee heb ik gehad, en nog steeds doet het mij verschrikkelijk veel pijn als ik er aan terugdenk. Ik kan er dan ook nu nog steeds helemaal niet tegen, als ik terecht of onterecht onvriendelijk bejegend word. De “buitenwereld” liet ik daar tot dusver weinig van merken. Nog steeds denk ik, waar was toch mijn familie, ons gezin in die tijd. Voor zover ik mij kan herinneren heb ik helaas weinig of geen post van mijn ouders gekregen. Maar het postbedrijf was in die tijd dan ook erg chaotisch. Daardoor was echter de pijn van de heimwee extra zwaar. Maar eindelijk, in het voorjaar van 1945 kreeg ik dan toch post. Het bleek een geboortekaartje te zijn. In oktober 1944 had ik er weer een nieuw broertje bij gekregen. Wat was die kaart lang onderweg geweest. Dit bericht deed me destijds echter helemaal geen goed, de heimwee werd alleen maar erger. Het onstabiele leven in Leisnig werd er intussen niet beter op. De hygiëne verslechterde en we kregen luizen en scabiës (schurft) en het duurde lang voordat de bestrijding daarvan resultaat had. Lange tijd konden we door de jeuk niet slapen. We hebben daar ook erg veel honger geleden. Dan, na enkele maanden, moesten we vluchten voor de Russen en de Geallieerden.Het begon met zware beschietingen over en weer. Een granaat kwam op de speelplaats terecht. Ik stond voor een groot raam in de brede schoolgang en zag de granaat tussen de daar opgestapelde schoolbanken stuiteren en plotseling ontplofte hij. Door de enorme luchtdruk werd het grote raam waardoor ik naar buiten keek, vernield. (Zie tekening) Hierdoor heb ik altijd oorklachten gehouden. In grote haast werden Nazi-propaganda, emblemen, vlaggen, uniformen van de officieren uit het hospitaal, wapens, munitie en foto’s begraven in een grote kuil op de speelplaats. Hoe we daarvandaan verder gegaan zijn weet ik eigenlijk niet goed meer, we hebben heel veel gelopen en met ‘lokaaltreinen’ gereden en zo zijn we in Leitmeritz (nu Litomerice) in Tsjecho-Slowakije aangekomen.
Hier zijn we maar kort gebleven omdat toen onze grote vlucht door Tsjecho-Slowakije begon. Ik heb, in schril contrast met de toen zo vele uitgestoken Tsjechisch-Slowaakse vlaggen, grote haat gezien in de ogen van de boerenbevolking. Er lagen veel dode mensen en vee. Ik zag zo veel gewonden, vernielingen, kapotte tanks, achtergebleven munitie, neergestorte vliegtuigen. Ik heb met onze, steeds kleiner wordende groep, geprobeerd te slapen in greppels of kuilen langs de wegen, tussen de schietende Russische en Duitse tanks. Boven ons vlogen de kogels heen en weer. Steeds verder hebben we gelopen, alsmaar verder.
Uiteindelijk kon onze groep meerijden met een hospitaaltrein met zwaar gewonde soldaten die van het front terugkeerden. Toen moest de trein plotseling stoppen omdat de Russen de locomotief nodig hadden voor andere doeleinden. Dagenlang hebben we daar op een zijspoor in de volle zon gestaan. Er was geen schoon verband meer voorradig voor de zwaargewonde militairen. We kregen weinig en later niets meer te eten of drinken en dus steeds meer honger en dorst. Een keer vond ik tussen de rails en bielzen een klein hoopje tarwe, ongeveer een kinderhand vol. Die heb ik in een oud conservenblikje verzameld. Elders “organiseerde” ik (een bekende uitdrukking in die tijd) een stukje boter of margarine en heb ik de tarwekorrels en margarine door elkaar geroerd en rauw opgegeten. De honger was weer even voorbij, maar niet voor lang.
Op een dag kwamen dronken Tsjechische of Russische soldaten langs de hospitaaltrein (Zie tekening) en controleerden of er verpleegsters in de wagons waren. Bij ons in de wagon was inderdaad een verpleegster. Ze was echter van boven tot onder als een mummie in verband gewikkeld en zag er uit als een jonge, zwaar gewonden soldaat. Een “rode soldaat” heeft haar lang bekeken en was toen, God zij dank, toch weer weg gegaan omdat hij door zijn collega’s werd geroepen. Andere verpleegsters waren niet zo fortuinlijk en werden weggesleept de bosjes in en verkracht. Dat alles heb ik als 10-jarige jongen beleefd. Nog steeds hoor ik de angstige stemmen: “Hilfe !!!, . . hiiiilfe !!!” Er waren echter ook wel Russen die niet blij waren met de oorlogshandelingen. Een soldaat gaf te kennen; “Ruski woll nicht schiessen, Ruski muss schiessen.“ (Zie tekening) Toen er eindelijk weer een locomotief ter beschikking kwam en onze trein zijn reis weer kon voortzetten, was er, buiten verschrikkelijke honger van iedereen en pijn van de onverzorgde soldaten, veel ellendigs gebeurd.
Op de een of andere manier moesten wij, de nog kleine groep jongens, de hospitaaltrein verlaten en hadden we weer een lange voetmars voor de boeg. Later had onze groep het geluk, dat ergens een stoptreintje naar het Westen ging. Het was overvol in die trein. Omdat we van onze, weinig overgebleven, bagage meer last dan gemak hadden, hebben de grotere jongens van mijn groep alle bagage uit het coupéraam gesmeten, ook mijn koffer met een foto van thuis, ondergoed, enige kleding en persoonlijke spullen. Ik had níéts meer, alleen wat ik op mijn lichaam droeg, dat is zo gebleven totdat een maand of drie á vier later ik bij mijn grootmoeder in Haarlem arriveerde. Onderweg kregen we nog oponthoud op het totaal plat gebombardeerde Berliner Hauptbahnhof. Daar hebben we onze schamele kleren proberen te wassen en ook nog “gedoucht” onder een grote waterkraan voor de stoomlocomotieven. Dat laatste heeft behoorlijk pijn gedaan, omdat het water met grote kracht op ons terecht kwam. Maar we bleven lachen. Eindelijk werden we weer eens een beetje opgefrist. Ik wist toen nog niet dat ik daarmee tot spoorman werd gedoopt, aangezien ik later nog veertig jaar bij de Nederlandse Spoorwegen heb gewerkt. “Leuk” is het, om hierbij te vertellen dat, toen we nog allemaal thuis waren, mijn jongere broertje, een driftkikkertje, mij een zware houten speelgoedlocomotief naar mijn hoofd gooide. Het was notabene mijn eigen locomotief !!! Ja, mijn toekomst bij het spoor is mij al vroeg duidelijk gemaakt.
De reis van voettochten en per trein is zo met grote hindernissen vervolgd. Op stations deelden zusters van het Deutsche Rote Kreuz vaak koolsoep uit en verzorgden onderdak voor de duizenden vluchtelingen in stationslokalen en scholen. Ik herinner mij een zo’n schoolklas, propvol met bedden die driehoog gestapeld waren. Er was haast geen loopruimte tussen de houten ledikanten, dus lag het voor de hand dat het erg benauwd was in die lokalen. Er werd onderling veel gestolen, maar omdat ik niks meer bezat dan de kleren aan mijn lijf, had ik weinig te vrezen.
Zo zijn we bij de Amerikanen aangekomen. We werden van top tot teen met DDT ingestoven. Boven ging de spuit in de kraag en onder in de pijpen van mijn korte broekje. De wolken poeder kwamen aan weerszijden weer naar buiten. Ik werd daardoor helemaal wit en zo hebben we eindelijk toch weer kunnen lachen. Een Amerikaanse soldaat gaf me uit een grote veldketelwagen een beker water. Steeds meer water heb ik gevraagd, terwijl ik vol verwondering naar hem staarde. Het was de eerste neger die ik in mijn jonge leven zag. Uiteindelijk ben ik met een grote groep via België weer in eigen land terecht gekomen. Ik geloof niet dat er nog veel van dezelfde groep waren waarmee ik in het begin vanuit Tsjecho-Slowakije vertrokken was. Toch is onze groep verder fors in aantal toegenomen. Ik begrijp echter niet, hoe het met mijn papieren geregeld was, wie onderweg de leiding had en waar en wie ons begeleidden op de terugweg naar Nederland.
De terugreis naar Nederland was zwaar. De open Amerikaanse vrachtwagen was overvol. Het was prachtig weer, maar de zon scheen heet en fel.
Eindelijk was ik vanuit België, bij Roosendaal de grens gepasseerd. We zijn toen in een Broederklooster in Brabant, in Oudenbosch ondergebracht. Doodmoe zijn we daar aangekomen. Er waren daar teruggekeerde dwangarbeiders, Joden en andere mensen uit concentratiekampen, maar ook mensen, zoals voormalige leden van SS en NSB, collaborateurs en anderen die aan de kant van Nazi-Duitsland gestaan hadden en nu heimelijk weer in het land terug probeerden te komen.
Dat alles ging toen echter aan mij voorbij. Ik was doodmoe van de reis op de vrachtwagen en de verdere treinreis. Op een tafel heb ik mijn hoofdje en armen neergevlijd en ben ik ingeslapen. Later kwamen er allerlei onderzoeken, ook naar wat voor kind ik en de anderen waren. Onze groep bestond natuurlijk alleen maar uit gezinsleden van collaborateurs en politiek onbetrouwbare individuen (dus kinderen van landverraders). Ook hier werd weer, net als bij de Amerikanen in Duitsland, volop met DDT gespoten en toen ik eindelijk in een kloosterbed lag, heb ik zeer lang geslapen en de vriendelijke kloosterbroeders hebben dat zo gelaten. Vervolgens zijn we met een grote groep van over de driehonderd kinderen in vrachtwagens vervoerd naar een instituut voor doven in Sint Michielsgestel, ook in Brabant. De meisjes werden bij de kloosterzusters ondergebracht, links in het grote gebouw, de jongens rechts, bij de broeders van een andere kloosterorde. Het was nog steeds behelpen en bedden waren er niet. In de leslokalen was stro neergelegd en daarop zijn de meesten van ons direct in een diepe slaap gevallen. “'s Morgens kregen we “hostiepap”. Er was namelijk in het klooster een bakkerij voor hosties, zoals dat in de Katholieke Kerk als Heilig Brood dient. Van het overgebleven deeg werd een soort melkpap gekookt. Het zou gezond zijn geweest, maar ik vond het zacht gezegd, niet lekker. We kregen die pap iedere dag, omdat er niet veel anders was. We zijn, zo mager als we waren, daar toch wel weer wat aangekomen. (Zie foto) En toen, na zo’n twee maanden bij de broeders te gast te zijn geweest, kwam de tijd dat de broeders weer hun eigen leerlingen gingen ontvangen en dat wij, helaas weer moesten verdwijnen. Met legertrucks zijn we toen weer verder vervoerd. Dit keer naar het nabijgelegen Boxtel en ook daar heb ik ongeveer twee maanden doorgebracht.
Op een dag kwam, tot mijn grote vreugde en verrassing, mijn twee jaar oudere broer mij ophalen en kon ik met hem meegaan naar een andere tijdelijk tehuis, wederom een kloostergemeenschap in Bergen op Zoom, nog steeds in Brabant. Ik kan me daarvan maar weinig herinneren en korte tijd later kwam tot onze grote vreugde een vrijgezelle tante uit Haarlem ons ophalen. De lange reis ging met binnenvaartschip, omdat treinen niet of maar zeer weinig reden. Het laatste deel van de reis ging per tram, waarbij we tussen Leiden en Haarlem met een bootje naar de overkant moesten, omdat de trambrug vernield was.
Eindelijk kwamen we weer in Haarlem aan. Mijn broer werd ondergebracht bij een ons onbekende familie en ik kwam bij mijn oma en dezelfde tante, die ons had opgehaald (ik kwam dus bij de moeder en de zus van mijn vader), in huis terecht. Toen ik weer op mijn oude school kwam werd ik al direct weer danig uitgescholden en dat werd steeds erger. Alsof ik nog niet genoeg had meegemaakt! Maar ja, wisten mijn leeftijdgenoten veel. Aan het maandenlang durende bevrijdingsfeest mocht ik niet deelnemen. Ook met de bevrijdingsoptocht, waarin een grote groep jongens van onze school voor een grote boot liep, mocht ik ook niet als matroosje meelopen. Logisch natuurlijk, ik was „verkeerd“. Je kunt je indenken wat een kind dan van binnen allemaal doormaakt! Het is dan ook niet goed gegaan. Door alles wat ik beleefd had was ik echt niet meer datzelfde vriendelijke kind van vroeger. Er was niets met mij aan te vangen. Tante riep op een gegeven moment; “hij eruit of ik eruit!!!”. Er moest trouwens al te veel geld aan mij worden uitgegeven. Uiteindelijk kwam, op advies van Bijzondere Jeugdzorg, oma’s besluit: ik moest dus maar weer naar een kinderhuis en zo werd ik weer afgevoerd. Naar Alkmaar deze keer. Daar zijn alle kinderen die in het huis woonden, normaal naar school gegaan, maar persoonlijk had ik er geen enkel plezier aan, omdat al snel bekend werd wat voor soort kinderen in het kindertehuis waren ondergebracht. Weer moest ik in de klas, op het schoolplein en op straat allerlei opmerkingen en de gemeenste scheldwoorden inkasseren. Ik dank dat alles aan mijn ouders en heb daarom nog erg slechte herinneringen aan een groot deel van mijn jeugd.
Na ongeveer veertien maanden werd ik weer overgeplaatst naar een ander kinderhuis, nu in Amsterdam. Daar werd gelukkig niet meer zo op mij gescholden. Ja, het schijnt inderdaad waar te zijn, dat de Amsterdammers misschien toch wat toleranter zijn. Toen ik echter eindelijk wat aan de kinderen gewend was, moest ik, na ongeveer twee maanden zo nodig weer in een ander tehuis worden geplaatst. Daar waren grotere jongens en ik was weer één van de jongste, maar daar was de stemming net zo goed als in het vorige tehuis. Een geluk was ook dat ik op dezelfde school kon blijven.
Ondertussen was mijn oma in Haarlem gestorven. Ik kon vanuit het kindertehuis helaas niet naar de begrafenis komen. Opa was al in het laatste oorlogsjaar gestorven.
En dan, eindelijk werd mijn moeder vrijgelaten uit gevangenschap ontslagen. Helaas kwam ze mij niet gelijk bezoeken, nadat ze me toch al bijna twee en een half jaar niet meer had gezien. Ik geloof echter dat ze veel te weinig geld daarvoor had. Eindelijk kwam ze me in het voorjaar van 1947 ophalen. Dat was natuurlijk een feest voor mij. Eenmaal in het huis waar mijn oma een paar maanden eerder nog woonde, kon ik met mijn twee jaar oudere broer, alleen nog in de schuur slapen, omdat een andere vrijgezelle tante het bovenste deel van de woning bewoonde, maar eigenlijk niet veel thuis was. Moeder en vijf jongens bewoonden de benedenverdieping en daarom was er te weinig plaats. ‘s Zomers was het een groot feest voor twee jonge jongens om in de schuur te slapen, maar al snel kwam de herfst met zijn stormen en daarna die koude winter. Ja, het was héél koud in de winter van 1947 op 1948, althans zover ik mij kan herinneren.
De tante is later verhuisd naar een vriendin en toen hadden we eindelijk de hele woning voor onszelf. Er was echter nog grote armoede bij ons. Alleen mijn oudste broer had werk met weinig loon en kon intussen verder leren, de volgende broer ging in het klooster, ik zelf zat in de vijfde klas en was aan het laatste schooljaar bezig en werkelijk te oud werd om nog verder te leren. Ik had ook geen enkele achtergrond om verder te leren, omdat ik bijna geen school meer had bezocht vanaf de tijd in Groningen, later in Duitsland, in het toenmalige Tsjecho-Slowakije en weer in Nederland tot ik weer in Haarlem kwam. Toen de tijd daar was dat ik school moest verlaten, was ik al veertien jaar oud, en nog geen maand later al weer vijftien! … en had ik maar vijf schooljaren met weinig succes doorlopen! Moeder erg ziekelijk en Vader nog geïnterneerd, dus thuis weinig geld, waardoor van mij werd verwacht dat ik snel werk ging zoeken. Zo ben ik van het ene baantje in het andere gerold. Koksleerling, bakkersleerling, knecht in verschillende levensmiddelen zaken. In de tuinderij heb ik gewerkt, dierverzorger ben ik geweest in het privé-dierenpark van een miljonairsdochter. Ik heb nog geprobeerd om me in het kloosterleven te storten, maar daarvoor was ik niet de aangewezen persoon, naar het schijnt.
Toen kon ik uiteindelijk “na twaalf ambachten en dertien ongelukken” in 1957 bij de Nederlandse Spoorwegen beginnen en ben ik daar met mijn, toch wel erg geringe achtergrond nog tot een aardig niveau opgeklommen. Op het einde was ik, met mijn vijf klassen lagere school, zelfs nog lokettist ofwel verkoopmedewerker. Ik nam in 1997 bij mijn veertigjarig dienstjubileum tegelijk afscheid bij het bedrijf waar ik met zo veel plezier werkte. Ik ben dit jaar alweer 40 jaar getrouwd en heb twee zonen, die beide in die volgorde weer een mooie dochter en een stoere zoon hebben, waardoor ik toch maar de trotse opa van vier kleinkinderen ben.
Dat was mijn geschiedenis in een notendop, die ik nu wel eens op breder niveau kwijt wilde.