Na voltooiing van de bezetting van België wilden de Duitsers het economisch leven zo snel mogelijk hervatten. Het economisch potentieel was vrijwel intact gebleven, maar veel personeel was gevlucht en het transport was ontwricht. Daarbij kwam de terugkeer van de vluchtelingen en krijgsgevangenen. Gevolg van deze ontreddering was een half miljoen werklozen of 27% van de beroepsbevolking. Deze enorme werkloosheid was een mogelijke bron van onrust. Vanaf juni 1940 kwam de bezetter op de proppen met een plan dat duidelijk in het teken stond van de Arbeitseinsatz. Het veronderstelde dat "het hele arbeiderspotentieel van een land [...] moest worden gebruikt". Met deze visie in het achterhoofd werd in België de tewerkstellingsslag op drie fronten gevoerd: door het bedrijfsleven nieuw leven in te blazen, door de wederopbouw te stimuleren en door arbeidsplaatsen te creëren bij de Wehrmacht en andere Duitse diensten.
Ook de Belgische overheden waren met deze problematiek bezig. Ze wilden ervoor zorgen dat de economie de bezetting zo goed mogelijk doorkwam. Die opdracht werd door de ministers Spaak en Gutt op 15 mei 1940 toevertrouwd aan Galopin, Gérard en Collin, vooraanstaande personen in de bedrijfswereld. De rode draad in het beleid van dit Galopin-comité was dat een hervatting van de productie onafwendbaar was uit bevoorradings- en tewerkstellingsoverwegingen. Er zouden aan de bezetter industriële producten worden geleverd in ruil voor voedselimport.
De verplichte tewerkstelling in België en Noord-FrankrijkIn de winter van 1942 bleek het Duitse offensief in de Sovjet-Unie vast te lopen. De oorlog kwam op een keerpunt en er waren in Duitsland handen tekort om het nodige oorlogsmateriaal te produceren. De uitweg lag voor de hand: een beroep doen op de arbeidskrachten uit de bezette gebieden. De vrijwillige aanwerving voldeed niet. De volgende stap werd dus de verplichte tewerkstelling. De Duitsers wilden geleidelijk te werk gaan: eerst moest men arbeidsdienst in België volbrengen, later in Duitsland zelf. Op 6 maart 1942 werd de verplichte tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk ingevoerd. De inwoners van België, zowel mannen als vrouwen, konden verplicht worden tot het verrichten van een bepaald werk binnen het ambtsgebied van de militaire bevelhebber. Dit had niet alleen betrekking op werkloze Belgen. Particuliere en openbare bedrijven en besturen konden verplicht worden arbeidskrachten te ontslaan, die dan zouden worden ingezet op die plaatsen (wapenfabrieken, mijn- en metaalindustrie), waaraan de Militärverwaltung voorrang gaf.
De beslissing was in de eerste plaats van toepassing op werkkrachten die vrijkwamen door bedrijfssluitingen en -rationalisaties en op werklozen die niet bereid waren vrijwillig te gaan werken in Duitsland of bij de verdedigingswerken van de Organisation Todt (zogenaamde "asocialen"). Volk en Staat omschreef die "asociale elementen" als "Personen die tot dusver de voorkeur eraan hebben gegeven op kosten van de werkende bevolking te teren". Hiermee werden hoofdzakelijk werkloze mannen bedoeld. Huisvrouwen werden niet beschouwd als degenen die teerden op kosten van de werkende bevolking. Toch werden ook vrouwen verplicht tewerkgesteld. In de periode van 1 maart tot 31 oktober 1942 werden er 29 950 vrouwen tewerkgesteld. De meesten onder hen (8 747 of 29.5%) werden als dienstmeid ingezet. De textielsector, waar traditioneel reeds veel vrouwen werkten, nam 17.3% (5 184 vrouwen) voor haar rekening. In de landbouw- en voedingssector werden 4 848 vrouwen (16.2%) geplaatst. Een opvallend hoog aantal vrouwen, namelijk 4 398 (14.7%), kwam terecht in de metaalsector. Ze maakten 13.7% uit van het totale aantal arbeiders dat tussen 1 maart en 31 oktober 1942 in de metaalsector werd geplaatst. Ook in Duitsland werd een behoorlijk aantal vrouwen in deze sector tewerkgesteld. De metaalsector was ook toen een ruim begrip en omvatte heel wat taken. Vrouwen waren vrijgesteld van het zware werk zoals de assemblage, maar kregen ondersteunende taken of stonden in voor de afwerking. Bovendien werden vrouwen ingeschakeld als onderhoudspersoneel of in de kantines van de fabrieken aan het werk gezet. Als gevolg van de verplichte tewerkstelling in België namen vrouwen de 'lichtere' arbeid over van mannen die naar de 'zware' sectoren werden overgeplaatst, vooral de mijn-, bouw-, metaal- en landbouwsectoren.
In Duitsland zelf was intussen op 31 maart 1942 Fritz Sauckel benoemd tot Generalbevollmächtigter für den Arbeitseinsatz. Hiermee kreeg hij de zware taak toegewezen om de Europese arbeidsreserves te mobiliseren. Sauckel wilde resultaten zien. Hij stond onder druk van de grote bazen in Berlijn om zoveel mogelijk arbeiders te leveren en kwam dan ook met steeds hogere eisen. Uiteindelijk bleef er maar één middel over: op 8 september 1942 kondigde hij het principe van de arbeidsdienstplicht in de bezette gebieden af. Daarmee wilde hij het aantal buitenlandse arbeiders van vier naar zes miljoen opvoeren.
Onder druk van Sauckel vaardigde generaal Alexander von Falkenhausen op 6 oktober 1942 de Verordnung über die Sicherstellung des Kräftebedarfs für Arbeiten von besonderer Bedeutung uit. De inwoners van België konden voortaan verplicht worden tot het verrichten van arbeid in België én in het hele Rijksgebied, dat wil zeggen Duitsland en de bezette gebieden. De maatregel was van toepassing op de mannen tussen 18 en 50 jaar en de ongehuwde vrouwen tussen 21 en 35 jaar. Voor iedere aanwerving en ieder ontslag, behalve voor staatsbetrekkingen, moest de toestemming van het arbeidsambt gevraagd worden. Iedere mannelijke inwoner van België moest kunnen bewijzen dat hij werk had. Kortarbeiders, arbeiders zonder arbeidscontract en personen die niet voor eigen rekening werkten, werden verplicht zich te laten registreren bij het arbeidsambt. Om dat alles op een efficiënte manier uit te voeren en te controleren werd het arbeidsboekje ingevoerd.
Onmiddellijk na de uitvaardiging van deze omstreden verordening richtte Reeder zich in een brief aan de secretarissen-generaal, waarin hij de motieven die aan de basis van de verordening lagen, uitlegde. De bezette landen hadden geen enkele rechtvaardiging voor de aanwezigheid van personen die tot volwaardige arbeid in staat waren, maar die hun tijd verdeden en die geen enkele ernstige bijdrage leverden aan een bepaald werk. Bovendien leverden de inwoners van het Derde Rijk, zowel de mannen als de vrouwen, reeds sinds geruime tijd zware inspanningen en opofferingen voor Europa. De verordening was dus op twee principes gebaseerd: de arbeidskrachten uit de bezette gebieden moesten dezelfde arbeidsprestaties leveren als de Duitsers en het aanwezige arbeidspotentieel moest op een economisch interessante en efficiënte manier worden ingeschakeld.
Het vertrek naar DuitslandDe verplicht tewerkgestelden werden verzameld in een aantal centrale punten, zoals Schaarbeek, Kortrijk en Luik. Daar werden ze op de trein gezet met bestemming Duitsland. De treinreis was voor 48% onder hen een nare ervaring: angst voor het onbekende, bezorgdheid over de familie en mistroostigheid omdat men ver van huis moest gaan werken, waren de voornaamste redenen. Toch had nog zo'n 25% geen slechte reisherinneringen. Het ging hier dan meestal om jongeren die zich in hun jeugdig optimisme nog geen zorgen over een gezin moesten maken. De jongeren van een bepaald dorp of streek reisden vaak in groep. Waarschijnlijk hielden zij zich sterker, dan dat ze zich in werkelijk voelden. Na een eerste kennismaking met de reisgenoten, werd de sfeer losser en meer ontspannen.
De treinreizen gebeurden gemengd: er werd niets voorzien om mannen en vrouwen van elkaar te scheiden. Enkele vrouwen tussen grote groepen mannen: dat gaf meer dan eens aanleiding tot problemen. In de meeste gevallen bleef het bij schunnigheden die de vrouwen moesten aanhoren, maar een zeldzame keer kwam het tot handtastelijkheden. Ook bewakers durfden van hun machtspositie gebruik te maken. Sommige vrouwen werden ziek en dan waren de bewakers er als de kippen bij om 'verzorging' toe te dienen. "Op de trein zat een onderwijzeres uit Luik en op een ogenblik werd zij onpasselijk van hoofdpijn. Heel gedienstig waren zij wel om aspirines te halen. Natuurlijk moesten zij haar hoofd inwrijven, maar daar bleef het niet bij. Ook bij mij poogde hij hetzelfde te doen. Ik duwde hem terug en verdedigde me zo goed als ik maar kon. De 'chales' (kerel, red.) ondervond dat er bij mij niets te verdienen viel en liet het erbij.”
De meeste treinen hadden Aken als eerste halte. Sommige groepen verbleven er enkele dagen, andere reisden na bevoorrading onmiddellijk door. Daar stelden zich opnieuw problemen omtrent de niet-scheiding van mannen en vrouwen. Een arbeidster schreef: "Daar (in Aken, red.) hebben wij nog een langen tijd moeten zitten en begon het schoon leven al. Alles zat daar ondereen, jongens en meisjes. Daar was ook bier te krijgen, en er werd natuurlijk gedronken en gesmoord, zowel door de jongens als door de meisjes. Er waren er al halfdronken en zaten op elkanders schoot. Het had zo echt den uitzicht van een kotje.” De arbeiders werden er opgedeeld voor verder transport naar de grote verzamelkampen in Maagdenburg, Hannover, Berlijn, enz. Vandaar ging het dan naar de definitieve arbeidsomgeving, afhankelijk van de vraag naar arbeid. De eerste dag of soms zelfs dagen werd er niet gewerkt. De arbeiders vulden allerlei papieren in, werden in het bedrijf rondgeleid en kregen te horen in welk atelier en aan welke machines ze zouden werken.
De meeste Belgische arbeiders en arbeidsters kwamen terecht in een Gemeinschaftslager, een barakkenkamp. De kampen bestonden uit bij elkaar geplaatste barakken, waarin gemiddeld tien tot twintig personen verbleven. Zeker in het vrouwenheim, zoals de arbeidsters hun verblijfplaats noemden, ging het om kleinere barakken. Langs de wanden stonden de bedden, twee boven één, met een strozak als matras. In het midden stond er een tafel met enkele stoelen, meestal niet genoeg voor iedereen. Er werd dan ook in verschillende groepen gegeten. Daarnaast waren er slechts enkele kasten, als er al stonden, met opnieuw te weinig ruimte voor de schaarse bezittingen van de inwoners. Men deed er echter het best mee om de eigen bezittingen goed in het oog te houden: vooral tabak, ook in de vrouwenkampen een kostbaar ruilmiddel, geld en voedsel waren erg begeerd en men schrok niet terug voor diefstal. Sommige barakken hadden een eigen keukentje, maar meestal werd er gebruik gemaakt van de gemeenschappelijke keukens van het kamp.
De kampen waren tamelijk modern ingericht en proper. Na enkele weken kwam daar vaak verandering in, omdat er onder de arbeiders zelf een groot gebrek aan hygiëne was. Vele vrouwen klaagden in hun brieven over de apathie van andere arbeidsters tegenover orde en hygiëne in het kamp. Dat werd natuurlijk in de hand gewerkt door de lange arbeidsdagen: wanneer zij van hun arbeid terugkwamen, waren de arbeidsters te moe en hadden zij geen zin meer in wassen en plassen. Waar vele mensen bijeen zijn en de hygiëne verwaarloosd wordt, ontstaan er niet zelden luizenplagen. In sommige kampen werd het vangen van luizen een ware noodzaak. Ondanks vele ontluizingsacties waren de beestjes niet klein te krijgen. Bij die ontsmettingsacties werden opnieuw misbruiken gemeld. Een Belgische kajotster schreef: "Onze kamer moest ontsmet worden en wij dus ook. We werden met 28 Belgische meisjes in een auto gestopt. In het ontsmettingshuis aangekomen moesten wij ons gansch naakt stellen, stel u eens voor, gansch naakt; er waren er die seffens ontkleed waren, ik protesteerde met nog vijf, maar wat konden wij zeggen, wij Vlaamsche meisjes die geen Duitsch kennen. Dan kwamen ze met een borstel en borstelden ons onder de armen en tusschen de benen, allen samen dan kregen we een stortbad en moesten dan meer dan en uur gansch naakt bijeen zitten in een kamer, en wat er daar gebeurde, vooral bij West-Vlamingen, ik heb gebeden voor al het kwaad dat daar gebeurde.”
Een ander probleem vormde de verwarming van de barakken. Het dagelijkse kolenrantsoen was zo klein dat het na enkele uren reeds opgebrand was. Om de koude te verbijten kroop men veelal gekleed in bed. De arbeiders trachtten dat rantsoen aan te vullen door het stelen van kolen of door hout in de bossen te sprokkelen. Dat alles moest uiteraard voor of na de werkuren gebeuren. Die brandstof was niet alleen nodig voor de verwarming, maar ook onmisbaar bij het klaarmaken van het eten.
De situatie op vlak van voedselbevoorrading en maaltijden verschilde van kamp tot kamp. Meestal kregen de arbeiders en arbeidsters elke dag een voorraadje (een broodje, een beetje worst, af en toe wat margarine, confituur of smeerkaas), waarmee de dag moest doorgekomen worden. 's Middags werd er groentesoep, soms met stukjes aardappel, onder de werklieden verdeeld. In andere kampen werd er brood en vlees (meestal worst) verdeeld voor heel de week. Naarmate de oorlogssituatie penibeler werd voor Duitsland, gingen de hoeveelheid en de kwaliteit van het voedsel achteruit. Vooral vanaf maart 1943 namen de klachten sterk toe. De soep was niet meer dan wat warm water met enkele stukjes groenten; de aardappelen verdwenen eruit; vlees kwam nog minder op tafel. Er moest bovendien betaald worden voor het eten: een deel van het loon werd afgehouden. De Belgische arbeidsters deden vele malen een oproep om voedsel naar Duitsland te sturen. Organisaties als de KAJ (Kristelijke Arbeidersjeugd, een jeugdbeweging) en de HAV (Hulp aan Arbeiders in den Vreemde, een hulporganisatie) spanden zich daarvoor in. Die pakjes werden grondig doorzocht door de Duitse douane, maar vrijwel nooit werd er iets uit weggenomen. In die pakjes werd ook onder andere tabak gestopt, een ruilmiddel waarvoor veel te krijgen was.
De schaarse vrije tijd werd vooral doorgebracht met wandelen in en om het kamp en het schrijven van brieven naar het thuisfront en naar kennissen in Duitsland zelf, van wie de adressen via het thuisfront werden doorgestuurd. Wie in de buurt van een grote stad verbleef, had meer ontspanningsmogelijkheden: de bioscoop, theater en toneel trokken heel wat buitenlanders. Natuurlijk moesten er ook kleren versteld en gewassen worden. Op zondag werd er meestal niet gewerkt. Daarvan maakte men gebruik om naar de mis te gaan: "We gaan iedere zondag naar de H. Mis, want daar voelen we ons thuis en halen de kracht om vooruit te gaan." Dat niet elk meisje zulke sterke christelijke overtuiging had en op een minder onschuldige manier haar vertier zocht, blijkt uit volgend brieffragment : "Wat nu ons Lager betreft, daar kunt ge geen gedacht van geven. Alles wat ervan verteld wordt, is nog ver beneden de waarheid. Men moet een sterke, christelijke overtuiging hebben om zich niet te vergooien. In het Lager zelf is het leven moeilijk en dan zoeken ze verstrooiing daarbuiten. Op 5 minuten afstand van ons is er een mannenlager, dus u begrijpt. Van de meisjes die met ons opgekomen zijn, zijn het uitzonderingen die nog met geen mannen lopen."
De Duitsers boden zelf ook ontspanningsmogelijkheden aan. Het Deutsche Arbeitsfront en de DeVlag (Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft) contracteerden Vlaamse en Waalse gezelschappen die de grote kampen bezochten om er cabaret- en toneelvoorstellingen te geven, waar ook politieke toespraken werden gegeven. Later, in 1944, werden die optredens vooral gehouden om, na afloop ervan, Vlaamse en Waalse arbeiders voor het oostfront te ronselen. Een SS'er getuigde er van zijn heldendaden en riep zijn landgenoten op zijn voorbeeld te volgen, telkens zonder veel succes. De arbeiders werden vaak verplicht om naar zulke bijeenkomsten te gaan, omdat de toespraak anders voor lege stoelen werd gehouden. Getuige Jozef De Dobbeleer vertelde dat hij en enkele vrienden er eens niet naartoe waren geweest. Ze werden echter betrapt en als straf werd hun weekrantsoen afgenomen. Dergelijke evenementen werden ook voor de arbeidsters georganiseerd. Het ging niet om wervingen voor het oostfront, maar er werden ook politieke toespraken, toneelvoorstellingen en dergelijke georganiseerd.
In onderstaande tabellen staat het totaal aantal Belgische arbeidsters vermeld dat werkzaam was in Duitsland per sector en per jaar. Zo werkten er in 1942 679 arbeidsters in de metaalsector. In 1943 waren er dat 901. Het ging er evenwel niet om nieuw aangeworven arbeidsters. Bij de 901 arbeidsters in 1943 zaten ook arbeidsters die er ook in 1942 al werkten. Voor heel 1942 werkten er 5700 Belgische vrouwen verplicht in Duitsland.
1942 | 1943 | 1944 | ||
Metaalsector | 679 | 901 | 358 | |
Landbouw/voeding | 144 | 858 | 118 | |
Textiel | 890 | 1809 | 497 | |
Huishouden/hotels | 1125 | 4530 | 964 | |
Bedienden | 127 | 432 | 412 | |
Diensten | 126 | 237 | 83 | |
Geen specifiek beroep | 2306 | 5045 | 1049 | |
Varia | 303 | 606 | 243 | |
Totaal | 5700 | 14418 | 3724 |
Om een gelijkmatiger beeld van de aanwezige vrouwen te geven, is de periode van verplichte tewerkstelling (oktober 1942 tot juli 1944) gesplitst in periodes van drie maanden. Zo bleef het overzicht per jaar gehandhaafd. Dit liet ook toe om de periode van de officiële verplichte tewerkstelling van vrouwen af te zonderen in het laatste trimester van 1942 en het eerste van 1943.
okt-dec | jan-mar | apr-jun | jul-sep | okt-dec | jan-mar | apr-jul | |
1942 | 1943 | 1943 | 1943 | 1943 | 1944 | 1944 | |
Metaalsector | 679 | 314 | 256 | 227 | 104 | 172 | 186 |
Landbouw/voeding | 144 | 77 | 278 | 273 | 230 | 37 | 81 |
Textiel | 890 | 547 | 517 | 509 | 236 | 231 | 266 |
Huishouden/hotels | 1125 | 1464 | 1325 | 1191 | 550 | 483 | 481 |
Bedienden | 127 | 94 | 91 | 94 | 153 | 149 | 263 |
Diensten | 126 | 44 | 40 | 80 | 73 | 41 | 42 |
Geen specifiek beroep | 2306 | 2092 | 1309 | 1179 | 465 | 531 | 518 |
Varia | 303 | 169 | 159 | 146 | 132 | 103 | 140 |
Totaal | 5700 | 4801 | 3975 | 3699 | 1943 | 1747 | 1977 |
De Gemeinschafsläger waren meestal in de nabijheid van de werkplaats gevestigd. Dit was echter niet altijd het geval: uit brieven van arbeidsters blijkt dat sommigen onder hen een half uur tot zelfs een vol uur onderweg waren, te voet of met de tram, vooraleer zij op hun post aankwamen. De wegen lieten soms te wensen over en in de winter gaf dit aanleiding tot problemen. "Het is hier in Sömmerda een echt slijk stadje, omdat het hier al een paar dagen geregend heeft; het zal wat zijn als het hier gesneeuwd en gevrozen heeft en het dan begint te ontdooien; ge zakt nu al tot aan uw enkels in het slijk." Gelukkig bleken de werkplaatsen vaak over een moderne badinrichting te beschikken.
De werkplaatsen bleken over het algemeen goed mee te vallen. De meeste waren groot, proper, degelijk verlucht, voorzien van een moderne badinrichting en een goed uitgeruste kantine. Vele Belgische arbeidsters hadden zoiets in eigen land nog nooit gezien. De vrouwen waren op de werkplaatsen niet gescheiden van de mannen. De kantines, wasgelegenheden en toiletten moesten gedeeld worden, wat weer leidde tot 'onzedelijke' toestanden. Ondanks de verontwaardiging daarover deden de Duitsers weinig of geen moeite om zulke problemen op te lossen. Waarom zouden ze ook? Voor hen primeerde de arbeid en de productie. Er moest zoveel mogelijk geproduceerd worden. De fabrieksbazen wensten geen tijd én geld te verspillen aan voor hen zinloze investeringen.
De ontevredenheid over de aard van het te verrichten werk en de te werken uren was groter. Vele arbeiders en arbeidsters moesten een functie vervullen die ze in eigen land nog nooit hadden uitgeoefend. Zelfs gespecialiseerde arbeiders werden aan machines geplaatst waarmee ze nog nooit hadden gewerkt. Dat leidde vaak tot slecht gefabriceerde stukken en zelfs ongevallen. De meeste arbeiders hadden immers nog nooit in de wapenproductie gewerkt, terwijl de hele industrie juist ten dienste stond van de Duitse oorlogsinspanningen. Ook Belgische vrouwen werkten in de wapen- en metaalindustrie. Het ging daarbij niet om zwaar werk, zoals bijvoorbeeld het plaatsen van motorblokken in tanks of het assembleren, maar veeleer om de fijnere arbeid: het slijpen van vijzen, het vullen van kogels en het reinigen van onderdelen. Een percentage van 8% (1.938 vrouwen) kwam in de wapen- en metaalsector terecht. Ook in België zelf werd een vrij hoog aantal vrouwen in de metaalindustrie ingezet. Daar vervingen zij, als ongeschoolde werkkracht, deels de mannelijke arbeiders die naar Duitsland werden gedeporteerd. Niet alle vrouwen kwamen in de 'echte' industrie terecht: velen werden ingeschakeld in het onderhoud, de keukens en kantines van de fabrieken.
Een belangrijk aantal vrouwen (13,4 % of 3.196) werkte in de kledingsector: het vervaardigen van uniformen, laarzen, kousen, jassen, broeken die hoofdzakelijk bestemd waren voor de Wehrmacht. De textielsector was een sector waar traditioneel veel vrouwen werkten. Ook in België was dat het geval. Als gevolg van de oorlog en de blokkade viel de overzeese bevoorrading weg, wat de gehele Europese textielnijverheid voor een acuut grondstoffenprobleem stelde. Dat bracht de textielsector van het overwonnen België in een extra kwetsbare situatie. Er heerste een grote werkloosheid die door de Duitsers graag werd aangegrepen om vele van haar arbeiders en arbeidsters te deporteren.
De grootste groep werd gevormd door de vrouwen zonder specifiek beroep. Het is niet helemaal duidelijk waar zij werden ingezet. Vermoedelijk werden zij als 'dagloners' ingezet waar er nood was aan arbeidskrachten.
De meest uitgesproken groep vormden de dienstmeiden (28%). Zij werkten zowel in de hotelsector als bij privé-personen, van wie het personeel zelf vaak was ingeschakeld. Dit was de enige sector waarin de Belgische vrouwen ook na maart 1943 mochten ingezet worden. De Belgische instanties hadden gewezen op de morele en fysieke gevaren die waren verbonden aan fabrieksarbeid. Door hen (officieel) enkel als dienstmeid in te zetten slaagden de Duitse overheden erin het Belgische protest in te dammen.
Voor heel de periode van de verplichte tewerkstelling werden er 21.826 Belgische vrouwen in Duitsland tewerkgesteld op een totaal van 189.542 Belgische gedeporteerden. Officieel hadden de Duitsers in maart 1943 toegegeven dat Belgische arbeidsters niet meer verplicht tewerkgesteld zouden worden in Duitsland. Deze cijfers tonen echter aan dat ook na maart 1943 nog Belgische vrouwen werkzaam waren in Duitsland. Pas vanaf oktober 1943 is er een drastische daling in de tewerkstelling van Belgische vrouwen merkbaar. Toch zullen er arbeidsters in de industrie blijven werken, ondanks de Duitse beloften om hen enkel als dienstmeid in te zetten. Niettegenstaande heb ik geen protesten van de secretarissen-generaal, de kerk en zelfs Baers meer gevonden. Weinig waarschijnlijk dat ze hiervan niet op de hoogte waren. Durfden ze niet meer te protesteren? Ze waren er zich natuurlijk van bewust dat de Duitsers met de officiële stopzetting van de verplichte tewerkstelling voor vrouwen toch een grote toegeving hadden gedaan.