1. De Militärverwaltung
1 juni 1940, enkele dagen na de capitulatie van het Belgische leger. Alexander von Falkenhausen werd de Militärbefehlshaber van België en de Franse departementen Nord en Pas-de-Calais. Hij had een maand eerder enkele dagen (20 tot 29 mei) dezelfde functie uitgeoefend in Nederland, maar daar werd hij al snel vervangen door een Zivilverwaltung onder leiding van rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart.
Von Falkenhausen was van Pruisische landadel. Hij had in de Eerste Wereldoorlog zijn strepen verdiend door aan het front in Vlaanderen, Frankrijk en zelfs Rusland te vechten. Hij was in het geheel geen aanhanger van het nazi-regime. Meermaals liet hij vrienden en kennissen kennismaken met zijn ongezouten mening over de partij. De 62-jarige generaal deinsde er niet voor terug rechtstreekse bevelen uit Berlijn te omzeilen of zelfs te saboteren. Hitler wantrouwde Von Falkenhausen, maar kon nauwelijks om hem heen, omdat op dat moment het landleger nog een sterke machtspositie innam. Bovendien had de kersverse Militärbefehlshaber zijn bekwaamheid bewezen als militair attaché in Tokio (tussen 1910 en de Eerste Wereldoorlog) en als militair adviseur van Tsjang-Kai-Sjek in China (1934-1937).
Von Falkenhausen vormde als hoofd van de Militärverwaltung het hoogste administratieve en militaire gezag. Hij werd daarin bijgestaan door de 45-jarige Eggert Reeder uit Sleeswijk-Holstein. Hij had de graad van Ehrenführer bij de Algemeine SS, maar was toch geen echte partijfanaticus. Als uitzonderlijk knap ambtenaar zou hij duidelijk zijn stempel drukken op de politiek van het militaire bestuur in België.
De belangrijkste opdracht van de militaire bevelhebbers bestond uit het zorgen voor rust en orde. Het Duitse leger dat nog in volle oorlog was, mocht geen problemen hebben met lastige burgers. Daarnaast moesten zowel de economische als de menselijke capaciteiten van België zoveel mogelijk ingezet worden in dienst van de Duitse oorlogseconomie. Om dit te realiseren beschikte de Militärverwaltung zowel over militair als over administratief gezag. Onder het gezag van Von Falkenhausen werkten dan ook twee staven.
De Kommandostab stond onder leiding van kolonel Von Harbou. Hieronder vielen de bezettingstroepen, de Feldgendarmerie en de Geheime Feldpolizei. Zij stonden in voor de veiligheid van het bezette België. Belangrijker was echter de Verwaltungsstab oonder leiding van Reeder. Deze staf had alle wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht in handen. De Belgische administratie bleef bestaan, maar werd geleid en gecontroleerd door de Duitsers. De Verwaltungsstab was samengesteld uit twee departementen. Het departement Administratie, onder de auspiciën van vice-Militärverwaltungschef Von Craushaar, behandelde alle zuiver bestuurlijke aangelegenheden, zoals justitie en financiën. Kolonel Nagel (later opgevolgd door respectievelijk Dr. Schlumprecht en Dr. Beyer) leidde het departement Economie: onder andere voeding, landbouw en tewerkstelling. Er was ten slotte nog een Präsidialburo dat bevoegd was voor gemeenschappelijke zaken zoals wetgeving en personeelszaken. Ieder departement bestond uit een aantal groepen en elke groep nog eens uit een aantal referaten.
Het is opvallend hoe de Militärverwaltung op elk Belgisch niveau (van burgemeester tot minister) een Duitse tegenhanger creëerde. Op het niveau van de provincies kwamen er Oberfeld- of Feldkommandanture. Deze omvatten een aantal Kreiskommandanture (de arrondissementen) en op lokaal vlak tenslotte waren er de Ortskommandanture (de gemeenten).
De Militärverwaltung had het de hele bezettingsperiode niet gemakkelijk. Er werd meer dan één robbertje uitgevochten met de secretarissen-generaal. De Belgische verzetsgroeperingen lieten zich steeds meer gelden, terwijl het militaire bestuur ook oppositie uit eigen rangen te verduren kreeg. Allerlei partij- en rijksdiensten vestigden zich in België en legden geen verantwoording af bij Militärbefehlshaber Von Falkenhausen. Himmler en zijn SS wilden maar al te graag de militairen weghebben om hun plaats te kunnen innemen. In Nederland en het Groothertogdom Luxemburg waren ze daar snel in geslaagd. In België stuitten ze echter op het gewiekste verzet van Von Falkenhausen en vooral Reeder. Die laatste kende de werking en structuur van de SS en de NSDAP maar al te goed. Zo goed dat hij er altijd wel in slaagde om de Militärverwaltung en dus ook zijn eigen post, buiten schot te houden.
Op 18 juli 1944 was hun liedje toch uitgezongen. Op de valreep kreeg België een Zivilverwaltung. Von Falkenhausen werd zelfs gearresteerd op verdenking van medeplichtigheid aan de aanslag op Hitler. Reeder had meer geluk en bleef in dienst van het burgerlijk bestuur onder leidimg van Reichskommissar Grohé.
2. De secretarissen-generaal
Na de inval van 10 mei 1940 waren de meeste ministers, parlementsleden, burgemeesters en ambtenaren gevlucht. Het hele land was ontwricht. Na de capitulatie werden overal noodcomités opgericht om de ergste noden te lenigen. Gelukkig keerden de vele vluchtelingen vrij vlug terug naar hun huizen. Het maatschappelijke leven kwam langzaam weer op gang. Enkel op het hoogste politieke niveau zat België met een vacüum: de regering was naar het buitenland gevlucht.
Op de valreep was er echter nog een belangrijke wet doorgekomen: de wet op de overdracht van bevoegdheid in oorlogstijd (10 mei 1940). Hierin werd een groot deel van de uitvoerende en wetgevende macht gedelegeerd naar de hoogste ambtenaren van de ministeriële departementen. Dit moest de continuïteit van het bestuur garanderen. Deze wet, die al jaren werd voorbereid, was een les die de Belgische regering uit de Eerste Wereldoorlog had getrokken. Toen was het bestuur volledig in handen van de Duitse militairen en konden zij, zonder enige tegenstand, hun verordeningen uitvaardigen en uitvoeren. Met deze wet wilde de regering ervoor zorgen dat de invloed van de bezetter tot een minimum beperkt bleef.
De secretarissen-generaal hadden dankzij deze wet dezelfde bevoegheid als een minister. Zij moesten in zeer moeilijke en ondankbare omstandigheden werken. Zij zaten tussen enerzijds de wil van het volk en de regering in ballingschap om de Militärverwaltung zoveel mogelijk stokken in de wielen te steken en anderzijds de eisen van de Duitsers om nauw en volgzaam samen te werken. Het comité van de secretarissen-generaal kon gewoonweg nooit iets goed doen: voor Reeder waren ze niet opgewassen tegen hun taak, de collaboratiegroepen vonden dat de samenwerking niet ver genoeg ging en de man in de straat beschouwde hen als instrumenten van de bezetter.
Om zich zo goed mogelijk van hun taak te kwijten ontwikkelden ze de zogenaamde politiek van het minste kwaad. De secretarissen-generaal kozen ervoor om aan te blijven en hun functie uit te oefenen. Uiteraard wisten ze dat ze hiermee de bezetter een grote dienst bewezen. Indien de Belgische administratie niet aanbleef, moesten de Duitsers heel wat soldaten inzetten als ambtenaren en functionarissen. Dit was het geval geweest tijdens de Eerste Wererldoorlog. De Duitsers konden op alle domeinen van het maatschappelijk leven onmiddellijk ingrijpen, maar dit vereiste natuurlijk een grote inzet aan manschappen. Het Duitse bewind hanteerde de grove borstel en liet vaak zeer hardhandig optreden tegen de bevolking. Dit scenario, dit "groter kwaad", wilden de secretarissen-generaal tegen elke prijs vermijden. Bovendien vreesden ze dat echte oppositie voeren snel zou leiden tot de invoering van een burgerlijk bestuur onder leiding van fanatieke nazi's en collaborateurs. Het centrale idee achter de politiek van het minste kwaad was dat de Belgische bevolking meer dan de Duitsers baat had bij het aanblijven van de secretarissen-generaal.
Op 12 juni 1940 sloot het comité met de Militärverwaltung een protocol af. De secretarissen-generaal zouden de Duitse verordeningen uitvaardigen én als Belgische wetten uitvoeren. De Duitsers van hun kant zouden het comité grotendeels autonoom laten werken en zouden zelfs rekening houden met de nationale gevoelens van de ambtenaren. Op het eerste gezicht leek dit een goede afspraak. Naarmate de oorlog meer en meer in het nadeel van het Derde Rijk verliep, werden steeds ingrijpender eisen aan de Belgische bevolking gesteld. De secretarissen-generaal moesten steeds meer toegevingen doen.
De hele problematiek van de verplichte tewerkstelling is een uitstekend voorbeeld van de politiek, waarbij telkens werd gekozen voor "het minste kwaad", maar waarbij intussen meer toegevingen werden gedaan. Halverwege 1940 heerste er in België een grote werkeloosheid. Dit was onaanvaardbaar voor de bezetter en daarom werd heel wat promotie gemaakt rond de vrijwillige tewerkstelling in Duitsland. Het comité protesteerde niet, omdat het zo deportaties wilde voorkomen. Op 6 maart 1942 werd de verplichte tewerkstelling in België en Noord-Frankrijk ingevoerd. Hier rees heel wat protest tegen, maar uiteindelijk lieten de vervangers van de ministers begaan, alweer om deportaties te voorkomen. Enkele maanden later echter, op 6 oktober 1942, kwamen die er toch. Op dat moment zette het comité alles in het werk om de verplichte tewerkstelling in België zo vlot mogelijk te laten verlopen om zo een minimum aantal Belgen te laten deporteren. Op het eerste gezicht kan worden gesteld dat die politiek niets heeft opgeleverd. De deportaties zijn er toch gekomen. Toch is het de politiek van het minste kwaad die de Duitse plannen met betrekking tot de arbeidsinzet sterk vertraagd heeft. In vergelijking met bijvoorbeld Nederland is de verplichte tewerkstelling in België een jaar later ingevoerd.
Probleem was echter dat die politiek zo goed als onzichtbaar was voor de man in de straat, want ze leverde geen spectaculaire resultaten op. Het comité van de secretarissen-generaal kreeg dan ook heel wat verwijten en kritiek (ook van de Belgische regering in Londen die eigenlijk beter had moeten weten). Toch waren de secretarissen-generaal niet de enigen die deze lijn aanhielden. Ook de financiële en industriële wereld koos voor deze politiek. De productie werd weer opgestart en werkte in feite voor de Duitse oorlogsmachine. Maar tegelijkertijd werd zo de voedselbevoorrading veilig gesteld en werd vermeden dat de Belgische industrie werd ontmanteld en, samen met haar arbeiders, massaal naar Duitsland werd verplaatst, zoals dat in de Eerste Wereldoorlog was gebeurd.
3. Besluit
De hele bezettingsperiode hebben de secretarissen-generaal gestreden tegen de Militärverwaltung: om te voorkomen dat bepaalde maatregelen werden genomen, om andere maatregelen te verzachten of uit te stellen. Het was een voortdurende strijd om de belangen van de Belgische bevolking veilig te stellen. Uiteindelijk heeft het comité van de secretarissen-generaal het op vele domeinen niet gehaald. Zo zijn de deportaties naar Duitsland er toch gekomen. Ze hebben met hun aanwezigheidspolitiek de taak van de Militärverwaltung ook aanzienlijk verlicht.
Daartegenover staat dat ze heel wat maatregelen duidelijke vertraging hebben bezorgd. Denk daarbij aan de verplichte tewerkstelling. Ze hebben het lot van de bevolking zeker verzacht door hen te behoeden voor willekeurig Duits optreden. Populair zijn de secretarissen-generaal nooit geworden, maar ze hebben – al met al – goed werk geleverd in moeilijke omstandigheden.