Eén van de meest ingrijpende beslissingen tijdens de bezettingstijd was de invoering van het persoonsbewijs. Alle Nederlanders, ouder dan 14 jaar, moesten zich met dit document kunnen legitimeren. Het systeem van de persoonsregistratie werd in Nederland tot in de perfectie georganiseerd.
Het bevolkingsregister hoefde niet door de Duitse bezetter te worden opgezet, want dit was al vanaf eind jaren twintig onder leiding van de ambtenaar Jacobus Lambertus Lentz professioneel opgebouwd. Het Besluit Bevolkingsboekhouding bepaalde dat alle gemeenten vanaf 1 juli 1936 per inwoner een register met persoonskaarten, van voorgeschreven formaat en indeling, moesten aanleggen. Op de voorkant van die kaart werden de gegevens van de betrokken inwoner vermeld, op de achterkant die van de eventuele echtgenoot of echtgenote en kinderen. De kaart werd bewaard in het bevolkingsregister van de gemeente waar de inwoner woonachtig was. Verhuisde de inwoner naar een andere gemeente, dan kreeg het bevolkingsregister van die andere gemeente de kaart toegezonden. De eerste gemeente behield daar dan een afschrift van. Persoonskaarten van overledenen, van diegenen die waren geëmigreerd en van personen zonder vaste woonplaats (b.v. de meer dan 25.000 schippers met hun gezinsleden), werden bewaard in een 'centraal bevolkingsregister' dat toegevoegd was aan een nieuwe dienst die op de uitvoering van het gehele systeem controle moest uitoefenen. Lentz stond aan het hoofd van die rijksinspectie. Toen de Duitsers in mei 1940 Nederland binnenvielen, was de persoonsregistratie in basis al goed geregeld.
Lentz was een groot voorstander van het invoeren van een identiteitsbewijs. Hierin stond hij niet alleen. De invoering van het persoonsbewijs (PB) kwam dan ook niet uit de lucht vallen. Het werd in maart 1939 al nadrukkelijk aanbevolen door een interdepartementale commissie. Het vierde kabinet Colijn hield het advies in beraad. Eén van de overwegingen daarbij was dat men met spoed de uitreiking van een ander, veel simpeler identiteitsbewijs, de distributiestamkaart, in voorbereiding moest nemen. Die distributiestamkaart zou geen foto bevatten en kon dus onmogelijk als een overtuigend identiteitsbewijs beschouwd worden. Of het kabinet-Colijn tegen de invoering van een deugdelijk identiteitsbewijs ook meer principiële bezwaren had, is niet bekend. Een feit is dat die bezwaren wel bestonden bij het volgende kabinet onder leiding van Dirk Jan de Geer. Het rapport van de interdepartementale commissie kwam hier begin maart 1940 ter discussie. Het kabinet stelde zich op het standpunt, dat de invoering van een identiteitsbewijs in strijd zou zijn met de Nederlandse tradities. Door de legitimatieplicht zou elke burger als een potentiële misdadiger beschouwd worden. Lentz was teleurgesteld over die beslissing.
Spoedig na de oorlogsdagen van mei 1940 wendden de hoogste functionarissen van de Sicherheitspolizei zich tot de secretaris-generaal van justitie, Jan Coenraad Tenkink. Deze berichtte op 14 juni '40 per brief aan zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken, Karel Johannes Frederiks, dat de 'Duitse politieautoriteiten namens de Duitse overheid de wens te kennen hebben gegeven dat zo spoedig mogelijk wordt overgegaan tot invoering van de identiteitskaart hier te lande'. Tenkink noch Frederiks beriepen zich op het negatieve regeringsstandpunt van enkele maanden daarvoor. Integendeel: Tenkink wees Frederiks uitdrukkelijk op het afgewezen rapport van de interdepartementale commissie.
In juli 1940 ging Lentz aan het werk. Voor deze ijverige en deskundige ambtenaar was het persoonsbewijs een stokpaardje. Zonder de mogelijke maatschappelijke consequenties van de invoering van een legitimatiebewijs ontwierp hij in enkele maanden het toentertijd beste identiteitsbewijs van Europa. In 1941 schreef hij het meer dan 400 pagina's tellend boek ‘Persoonsbewijzen, Handleiding voor de uitvoering van het besluit persoonsbewijzen’ over alle aspecten van dit identiteitsbewijs. 14 oktober 1940 besloten de Secretarissen Generaal tot invoering van de legitimatieplicht. Vanaf dat moment moest men zich legitimeren. Dat kon met een paspoort, met de distributiestamkaart, waar de gemeente dan een pasfoto op moest zetten of met een speciaal ontwikkeld identiteitsbewijs. Dat laatste was een eenvoudig vormgegeven voorloper van het PB. In april '41 werd tot uitreiking van de persoonsbewijzen overgegaan. Het kostte enkele maanden om dit document aan iedereen uit te reiken.
De kritische kijker naar de Nederlandse film ‘Het bombardement’ zal dan ook met verbazing hebben gezien dat Jan Smit in zijn rol als Vincent al in de meidagen van 1940 een persoonsbewijs overhandigt aan een Duitse soldaat. Op dat moment was het PB nog niet eens ontwikkeld.
Voor het PB werd een speciaal soort niet te 'raderen' karton gebruikt met daarin drie watermerken (3 keer de Ned. leeuw). Op het karton werd een ingenieus raster gedrukt met de tekst 'Bevolkingsregisters van Nederland'. Deze vormgeving was ontworpen door de Haagse kunstenaar W.J. Rozendaal. Voor de druk van dit raster werd gebruik gemaakt van een speciale inktsoort. Dit was een nieuwe vinding: onder een kwartslamp werd de tekst onzichtbaar. Daarnaast werd voor de andere tekstopdruk gebruik gemaakt van een inktsoort, die sterk reageert op aceton. Met die stof zouden anders de getypte of geschreven letters kunnen worden verwijderd. Op het bewijs moesten twee vingerafdrukken van de rechter wijsvinger geplaatst worden. Eén van die vingerafdrukken werd op een breekbaar zegel gezet dat achterop de pasfoto werd geplakt, zodat bij het vervangen van de foto de twee vingerafdrukken niet meer identiek zouden zijn. Over deze vingerafdruk werd, met een speciaal zeer moeilijk te verwijderen lijmsoort, een doorzichtige zegel geplakt. Het PB bevatte verder een nummer dat correspondeerde met de gemeente van uitgifte. Daarnaast bevatte het ook een volgnummer. Dit nummer moest weer corresponderen met de datum van uitgifte. Ook hiervan werd weer een speciaal register bijgehouden.
Voor de Joden in ons land gold nog een aparte regeling. Eind 1940 was door de bezetter opgedragen, dat de Joden zich bij het bevolkingsregister apart moesten laten registreren. Midden 1941 besloot de Duitse politiechef Hanns Rauter, dat bij Joden twee grote 'J'-s op het persoonsbewijs moesten worden gestempeld. Joden die al een PB hadden gekregen, moesten zich opnieuw melden. Door deze maatregel was deze groep bij controles op straat direct te herkennen. Later, in mei 1942, kwam daar onder andere de verplichting tot het dragen van de gele Jodenster bij. Deze maatregelen maakte het zeer moeilijk om aan de bezetter te ontsnappen.
Alleen het invoeren van een persoonsbewijs, zou de vervalsers in de kaart spelen. De bezetter eiste dan ook, dat ook een centraal registratiesysteem werd ingevoerd. In een centraal register zou het aanbrengen van vervalsingen veel moeilijker zijn, dan in de gemeenteregisters, waar veel ambtenaren dit soort repressiemaatregelen tegenwerkten. Deze Rijksinspectie van de bevolkingsregisters was vanaf 1940 tot midden 1941 gevestigd in het gebouw van de Tweede Kamer. In augustus 1941 verhuisde de Rijksinspectie naar gebouw Kleykamp in Den Haag.
Voor het verkrijgen van het PB werden zogenaamde ontvangstbewijzen verstuurd. Deze bewijzen moesten bij uitreiking worden meegebracht. Op dit bewijs werd - behalve de persoonsgegevens - ook een afdruk van de rechter wijsvinger gemaakt, het nummer van het PB ingevuld en een, aan het PB, identieke pasfoto gehecht. Dit bewijs werd vervolgens door de gemeente, na ondertekening door de ontvanger van het PB, opgestuurd naar het centrale register van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters. Ook de lijsten voor het datumregister van de volgnummers moesten daar naar toe gezonden worden. De authenticiteit van het PB was dus op twee plaatsen te checken. Alle PB’s stonden bij de gemeente én bij de Rijksinspectie geregistreerd.
Voor een waterdichte vervalsing was het dus noodzakelijk om een corresponderende persoonskaart in 'Kleykamp' te plaatsen en het volgnummer en datum van afgifte van het valse PB te laten corresponderen met het datumregister. Dit gebouw bevatte dus een schat aan informatie voor de Sicherheitspolizei. Van iedere (gezochte) Nederlander lag daar een foto, een vingerafdruk en een handtekening. Deze konden zo nodig in het politieblad kon worden geplaatst.
Hoewel het verzet een aantal 'goede' contacten binnen dit gebouw had, was het onmogelijk om van alle valse PB's de corresponderende persoonskaart te plaatsen en te laten corresponderen met het datumregister. Op verzoek van het verzet is dit gebouw dan ook op 11 april 1944 door de geallieerden gebombardeerd. Slechts een klein deel van de kaarten werd vernietigd. Een aantal kaarten lagen verspreid rondom Huize Kleykamp. Omwonenden, brandweerlieden en leden van de Luchtbeschermingsdienst hebben deze opgeraapt en meegenomen. Dat gold ook voor de afgesneden PB’s van gedeporteerde Joden. Deze waren ook in Huize Kleykamp gearchiveerd. In Kamp Westenbork werden de PB’s ingenomen en na transport werd het eerste deel verzonden naar de Rijksinspectie om daarmee de persoon ‘uit te schrijven’.
Het is het verzet niet gelukt om het PB waterdicht na te maken. Zelfs in Engeland is dit geprobeerd, maar ook daar lukte het niet. De door Gerrit Jan van der Veen opgerichte illegale Persoonsbewijzencentrale (PBC) slaagde er pas in april '44 in een bus met speciale inkt uit de Landsdrukkerij te bemachtigen. Dat niet veel meer mensen tijdens de bezetting met een illegaal PB tegen de (kwarts)lamp liepen, komt voornamelijk door de in de regel oppervlakkige controle. Overvallen op gemeentehuizen leverden de benodigde lege PB’s en belangrijke zegels op.
Doordat steeds meer Nederlanders (met name mannen) onderdoken en steeds meer valse persoonsbewijzen in omloop kwamen, werd de identificatieplicht ondergraven. De bezettingsautoriteiten zonnen op een tegenactie. Zij brachten de onderduikers en de verzetsorganisaties in een moeilijke positie met de invoering van de Tweede distributiestamkaart en het controlezegel op het PB. Iedere Nederlander moest vanaf eind 1943 zijn PB laten controleren, anders werd geen nieuwe distributiestamkaart uitgereikt. Was het persoonsbewijs in orde, dan werd er naast de foto een controlezegel geplakt. Pas daarna kreeg men de tweede distributiestamkaart uitgereikt. Zonder het controlezegel was het PB waardeloos en zonder deze distributiestamkaart kon men geen bonnen, en dus geen elementaire levensbehoeften, meer krijgen. Dankzij een grote inspanning van zowel het verzet als een groot aantal ambtenaren, heeft deze maatregel weinig schade veroorzaakt.
De regering in Londen besloot in september 1944 de PB's na de bevrijding vooralsnog te handhaven. Een ieder die niet in het bezit was van een (geldig) PB en een ieder die een 'J' in zijn PB had, moest een nieuw Voorlopig PB aanvragen. Van veel betekenis is deze legitimatieplicht echter niet meer geweest. De regeling is pas officieel per 1 februari '51 ingetrokken. De ambtenaar Lentz, die van alle ambtenaren de bezetters wellicht de grootste dienst heeft bewezen, is na de oorlog tot slechts drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. Wie de processtukken van de Bijzondere Rechtspleging naleest, zal zich erover verbazen dat de consequenties van de invoering van het PB amper een rol speelden in de rechtszaak. Lentz beriep zich erop dat hij slechts in opdracht had gehandeld. In zijn interessante boek ‘Lentz, de man achter het persoonsbewijs’ (2022) toont schrijver Jurriën Rood aan dat de rol van Lentz veel groter was. Sterker nog, zonder hem was het hele systeem van de legitimatieplicht hoogstwaarschijnlijk veel minder geperfectioneerd. Dr. Lou de Jong schreef dan ook terecht in zijn standaardwerk ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog’: "Wij menen dat er geen politieman, geen V-Mann, zelfs geen provocateur is geweest die de Nederlandse zaak zo een onmetelijke schade heeft berokkend als de schepper van het persoonsbewijs, Lentz."