Hans Biebow werd geboren in Bremen op 18 december 1902 als zoon van Julius Biebow, de directeur van de regionale afdeling van een verzekeringsmaatschappij die was gevestigd in Stuttgart. Na afronding van de middelbare school trad de jonge Biebow als leerling in dienst van het bedrijf van zijn vader met als doel om hem uiteindelijk op te volgen. Na de opleiding was hij gedurende een jaar werknemer van de verzekeringsmaatschappij, totdat als gevolg van de torenhoge inflatie in het Duitsland van na de Eerste Wereldoorlog de gehele verzekeringsbranche tot stilstand kwam. Biebow junior stapte als leerling over naar de Bremer Getreide- und Futtermittelbank (Graan- en Voedingsmiddelenbeurs) en vond na de afronding van zijn opleiding werk in de graanhandel. Op 22-jarige leeftijd verlegde hij zijn werkzaamheden naar de inmiddels weer opgeleefde koffiehandel. Na een korte trainingsperiode bij een vriend van zijn vader begon hij met een klein kapitaaltje zijn eigen onderneming. Gedurende de daaropvolgende jaren bouwde Biebow zijn koffiehandel uit tot een van de grootste in Duitsland met uiteindelijk 250 werknemers en een jaaromzet van 1 miljoen Reichsmark.
Biebow was geen apolitieke zakenman en zijn partijkeuze liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Op 16 oktober 1937 vroeg hij het lidmaatschap van de NSDAP aan en op 15 februari 1939 werd hij formeel partijlid. Zijn contacten binnen de nazi-hiërarchie reikten tot in de hoogste regionen en dat bracht hem naar Łódź, gelegen in het westelijk deel van Polen dat na de Duitse inval in september 1939 was bezet. Reinhard Heydrich, de chef van het Reichssicherheitshauptamt, belastte Biebow namelijk met het bestuur over het in deze stad opgerichte Joodse getto.
Łódź, de destijds op een na grootste stad van Polen, gelegen op ongeveer 130 kilometer ten zuidwesten van Warschau, werd op 8 september 1939 door de Duitsers ingenomen. Op 9 november werd het bij het Duitse Rijk ingelijfd als deel van de Reichsgau Posen, vanaf 29 januari 1940 Reichsgau Wartheland geheten. De naam van de plaats werd op 11 april 1940 veranderd in Litzmannstadt, naar de Duitse generaal en NSDAP-politicus Karl Litzmann (1850-1936) die gedurende de Eerste Wereldoorlog de Duitse troepen in het gebied had aangevoerd. Plein- en straatnamen werden veranderd – in onder andere Deutschlandplatz en Adolf Hitlerstrasse – en Duits werd de officiële taal. Łódź had na Warschau de grootste Joodse gemeenschap van Polen. Voor de Duitse inval woonden er ongeveer 230.000 Joden in de stad, maar na de Duitse inval was ongeveer een kwart Łódź ontvlucht. Direct na de bezetting van de stad werden er al plannen gemaakt om de circa 160.000 resterende Joden bijeen te brengen in een getto. Op 21 september 1939 gaf Reinhard Heydrich het bevel om de Joodse bevolking stapsgewijs te concentreren in enkele stadswijken. De Duitse politiechef van Łódź, SS-Brigadeführer Johannes Schäfer, verklaarde op 8 februari 1940 een drietal in het noorden van de stad gelegen verwaarloosde en verarmde wijken officieel tot getto. Alle niet-Joodse bewoners moesten uiterlijk 30 april die wijken hebben verlaten en tegelijkertijd werden ongeveer 100.000 Joden uit rest van de stad daar bijeengedreven, samen met de 60.000 Joden die er al voor de bezetting woonden. Er waren voor hen ongeveer 48.000 woningen beschikbaar.
Het gebied van ruim 4 vierkante kilometer, waarvan slechts ongeveer de helft geschikt was voor bewoning, werd vanaf 30 april 1940 hermetisch van de buitenwereld afgegrendeld met schuttingen en prikkeldraad. Drie doorgaande wegen splitsten het getto-gebied in evenzovele delen, die in de zomer van 1940 met elkaar werden verbonden door drie voetgangersbruggen. Wegens het ontbreken van een rioolstelsel was het onmogelijk om ondergronds de buitenwereld te bereiken. Op elke 100 meter rondom het getto stonden wachtposten van de Duitse Ordnungspolizei die samen met de Gestapo de supervisie had over de ordehandhaving in het gebied. De wachttorens rond het getto werden bemand door de SS. Het zonder toestemming verlaten van het gebied betekende onherroepelijk de doodstraf en op degenen die poogden te vluchten werd zonder waarschuwing geschoten. Contact met de buitenwereld was nagenoeg onmogelijk en de voedselvoorziening werd tot een absoluut minimum beperkt met als gevolg dat veel bewoners een langzame hongerdood stierven. Het getto van Łódź gold als het meest geïsoleerde van alle getto’s in Europa. Bijna vijf jaar lang moesten de bewoners honger, ziekten als tyfus, dysenterie en tuberculose en een rampzalige overbevolking ondergaan. Geschat wordt dat ongeveer 44.000 bewoners tijdens het bestaan van het getto aan ontbering zijn gestorven.
Het Ghetto Litzmannstadt zou bestaan tot begin 1945 en uitgroeien tot het qua bewonersaantal op een na grootste getto, na dat van Warschau. Bovendien heeft het van alle getto’s in het door de Duitsers bezette Europa het langst bestaan. Oorspronkelijk moest het een rol spelen in het ‘Judenfrei’ maken van de stad en de wijde omgeving, maar in de loop van de tijd ontwikkelde het zich tot een groot industrieel centrum dat door middel van dwangarbeid allerhande goederen voor nazi-Duitsland produceerde. Overleven hing geheel af van geschiktheid om te werken. Joden die niet meer tot werk in staat waren, werden gedeporteerd naar vernietigingskampen, de eerste jaren naar Chelmno (55 kilometer ten noordwesten van Łódź) en in de zomer van 1944, ten tijde van de liquidatie van het getto, voornamelijk naar Auschwitz. In de herfst van 1941 werden ter vergroting van het arbeidspotentieel ongeveer 20.000 Joden vanuit West-Europa – Duitsland, Oostenrijk, Tsjechoslowakije en Luxemburg – naar het getto gedeporteerd. Tussen 7 december 1941 en 28 augustus 1942 volgden ongeveer 18.000 Joden uit de opgeheven kleine getto’s in de Warthegau. Niet onvermeld mogen de ruim 5.000 Roma blijven, die in november 1941 vanuit Oostenrijk in het aparte, streng geïsoleerde ‘Zigeunerlager’ van het getto belandden.
In de loop der jaren stroomden vanuit Duitsland de bestellingen binnen. Ongeveer de helft van de opdrachten was afkomstig van de Wehrmacht, de Duitse politie en nazi-organisaties als de SA. Voor hen werden zaken als uniformen, laarzen, jassen, petten, rugzakken en munitie geproduceerd. De andere helft van de productie was afkomstig van orders van grote Duitse privéfirma’s – onder andere de warenhuizen Neckermann en Karstadt – en Duitse textielhandelaren, die profiteerden van de massale uitbuiting van de Joodse dwangarbeiders. Zij bestelden zaken als ondergoed, kleding, schoenen, handtassen, meubels, lampenkappen, metaalwaren, papier, manden en tapijten. Als omslagplaats voor mensen en goederen fungeerde het aan de noordgrens van het getto gelegen station Radegast (Pools: Radogoszcz), de belangrijkste transportverbinding naar de buitenwereld. Hier bevindt zich sinds 2005 een herinneringscentrum.
Hans Biebow werd op 1 mei 1940 door Reinhard Heydrich benoemd tot chef (Amtsleiter) van de Ernährungs- und Wirtschaftsstelle Ghetto (Gettobureau voor Voedselvoorziening en Economie) in Litzmannstadt. Biebow gaf leiding aan de 250 medewerkers van de staf van de Duitse Ghetto-Verwaltung (getto-bestuur), dat op 29 oktober 1940 de Ernährungs- und Wirtschaftsstelle Ghetto verving. De Verwaltung was actief tot de zomer van 1944. Het maakte formeel deel uit van het Duitse bestuur over de gehele stad, maar vormde daarbinnen een zelfstandige instelling die de absolute macht in het getto bezat. Onder de hoofdtaken vielen de verzorging van het getto met voedsel, medicamenten en brandstoffen. Daarnaast fungeerde de Verwaltung als het contactorgaan met Duitse privéfirma’s en het Joodse ‘zelfbestuur’. Bovendien was het verantwoordelijk voor het financiële reilen en zeilen van het getto in samenspraak met het stadsbestuur. Biebows werkzaamheden beperkten zich overigens niet uitsluitend tot het getto. De Verwaltung had namelijk eveneens de supervisie over kleinere getto’s in de regio. Daarnaast organiseerde Biebow in Pabianice, ten zuidwesten van Łódź, speciale opslagplaatsen waar de persoonlijke bezittingen en kleding van de slachtoffers van het vernietigingskamp Chelmno werden opgeslagen, gesorteerd en naar Duitsland gebracht.
Op zijn nieuwe post verloochende Biebow zijn afkomst als ondernemer niet aangezien het getto door de bewoners zelf moest worden gefinancierd. Hij zag in dat het getto voor Duitsland uiterst winstgevend kon zijn als een reservoir van dwangarbeiders en een bron van kapitaal. Zo gaf Biebow al snel na zijn benoeming het bevel tot de ‘aankoop’ van de bezittingen van de Joden. Gezien de zeer lage prijzen die daarvoor werden betaald, kwam het feitelijk neer op de onteigening van de Joodse bezittingen. Tussen november 1940 en augustus 1942 leverde dit aan extra inkomsten 18.181.600 Reichsmark op.
Niet alleen deze plundering van de Joodse bezittingen bracht geld op, ook de roofbouw op mensen was zeer lucratief. In 1940 verrichtten de gettobewoners dwangarbeid in 31 fabrieken en werkplaatsen en in 1943 was dat aantal al toegenomen tot 117, waar in totaal 70.000 mensen werkten. Er werd 12 uur per dag gewerkt met één korte pauze waarin een waterige substantie werd verstrekt die voor soep moest doorgaan. De dwangarbeid leverde maandelijks een winst op van naar schatting 1 miljoen Reichsmark. Primair doel van het getto was het op zo groot mogelijke schaal tegen zo weinig mogelijk kosten produceren van goederen die de oorlogsmachinerie en het Duitse bedrijfsleven ten goede kwamen. Berekeningen van Biebow's hoofd financiën Joseph Hämmerle toonden aan dat tegenover iedere 5 Reichsmark die een dwangarbeider opleverde, slechts 30 Pfennig aan 'Jodenrantsoen' stond; meer mocht een bewoner niet kosten. De arbeid was dus bijna gratis.
Biebow oefende zijn gezag mede uit via een Joodse raad (Ältestenrat; raad van oudsten), waarvan de voorzitter Mordechai Chaim Rumkowski rechtstreeks aan hem moest rapporteren. In naam had de Ältestenrat een adviesfunctie, maar in de praktijk fungeerde het als een doorgeefluik van de bevelen van Biebow; ieder verzet daartegen was zinloos. De autoritaire Rumkowski – spottend bijgenaamd ‘Koning Chaim’ – is tot op de dag van vandaag een zeer controversieel figuur. De voormalige textielondernemer, verzekeringsagent en weeshuisdirecteur – sinds 13 oktober 1939 ‘der Älteste der Juden in Litzmannstadt’ – was de overtuiging toegedaan dat de Joden in het getto alleen konden overleven als ze goedkoop essentiële goederen voor de Duitsers zouden produceren en duldde daarbij geen tegenspraak. Zijn motto was: "Unser einzige Weg ist Arbeit". Dat paste naadloos bij de opvattingen van Biebow over een productief en winstgevend bestuur van het getto. De fabrieken en werkplaatsen produceerden in ruil voor een ‘loon’ dat per dwangarbeider uit niet meer bestond dan wat brood, soep en enkele andere hoogst essentiële zaken. Biebow gaf overigens minder geld uit van het budget dat bedoeld was voor voeding van de getto-bewoners; het verschil stak hij in eigen zak. Geschat wordt dat het getto tijdens het bestaan tientallen miljoenen Reichsmark heeft opgeleverd. Die winstgevendheid en uiterst effectieve uitbuiting van de gettobevolking heeft grotendeels bijgedragen aan het langdurige bestaan van het getto.
Biebow was weliswaar een exponent binnen de nazi-hiërarchie van het gebruik van de Joden als goedkope werkkrachten, maar dat verhinderde hem niet om het beleid van fysieke vernietiging zonder aarzeling te accepteren. Op bevel van Reichsführer-SS Heinrich Himmler gaf Biebow op 16 januari 1942 opdracht om een groot deel van de gettobewoners te deporteren naar het vernietigingskamp Chelmno. Biebow stond daarbij in nauw contact met de leidinggevenden in Chelmno. Ten behoeve van de efficiency was coördinatie essentieel en daarom was er in Łódź regelmatig overleg, waarbij Biebow de gastheer was. De Roma waren de eersten die in Chelmno werden vergast. Tot 15 mei van dat jaar werden meer dan 70.000 mensen weggevoerd waarbij degenen die geen werk in het getto verrichtten bovenaan de deportatielijsten stonden. Rumkowski moest de lijsten van ‘niet-productieve’ Joden opstellen. Tussen 5 en 12 september 1942 werden de laatste ‘arbeidsongeschikten’ – dat wil zeggen alle patiënten van de getto-ziekenhuizen, inwoners van bejaardenonderkomens en kinderen jonger dan 10 jaar – afgevoerd en in Chelmno vermoord. De grote deportaties stopten in september 1942. Op 1 april 1943 meldde Rumkowski dat zich nog 85.884 personen in het getto bevonden. Daarvan verrichtten 80.784 personen werk, 1.100 waren tijdelijk niet in staat arbeid te verrichten en 4.000 kinderen verbleven er met toestemming van de Gestapo. Om aan de opdrachten van de Wehrmacht en de Duitse ondernemingen te kunnen voldoen zette Biebow ook deze kinderen vanaf de leeftijd van 10 jaar in. Nagenoeg de complete gettobevolking was dus in het productieproces ingezet.
Begin mei 1944 volgde het bevel van Heinrich Himmler tot liquidatie van het getto die op 30 augustus was beëindigd. Doel was simpelweg het vermoorden van de inwoners. Biebow liet bijna alle ruim 72.000 op dat moment in het getto verblijvende Joden – die hij werk in het westen beloofde en bij vertrek uit Radegast toesprak als "Meine Juden" – wegvoeren naar Chelmno en vooral Auschwitz waar bijna allen omkwamen.
Ook Rumkowski en zijn familie ontsnapten niet aan hun lot. Biebow zette zonder omhaal Rumkowski’s broer en zijn vrouw op de transportlijst. Toen Rumkowski daar lucht van kreeg ging hij naar het gettobestuur met het verzoek om zijn naaste familie niet te deporteren. Biebow wees dat af en voegde daaraan toe: "Als u wilt, kunt u hen vergezellen". Rumkowski accepteerde dat aanbod. Op 28 augustus 1944 reed Biebow Rumkowski zelf naar station Radegast. Hij wees daar een aparte wagon aan voor de Älteste en zijn naasten. Biebow nam vriendelijk afscheid van hem. Prompt nadat hij zich had omgedraaid werd de wagon gevuld met andere te deporteren Joden zodat uiteindelijk meer dan 80 personen samengepropt in de wagon van Rumkowski het getto met het op één na laatste transport verlieten. De voorzitter van de Ältestenrat en zijn familie werden kort na aankomst in Auschwitz vergast.
Op 29 augustus 1944, toen het laatste transport naar Auschwitz was vertrokken, was de liquidatie voltooid. Er bleven er 877 Joden, waaronder 12 kinderen, over die het getto moesten opruimen, het zogenaamde Aufräumkommando. Ook zij moesten worden gedood, maar de opmars van de Sovjets verhinderde dat. Op 19 januari 1945 werd Łódź door het Rode Leger bevrijd. Kort daarvoor had Biebow de stad verlaten nadat hij de door de laatste Joodse bewoners achtergelaten bezittingen met vrachtwagens naar Duitsland had laten overbrengen. Geschat wordt dat van de in totaal ongeveer 210.000 gettobewoners 5.000 tot 6.000 de oorlog hebben overleefd.
Na de capitulatie in 1945 lukte het Biebow om in Duitsland onder te duiken. Hij werd echter in Bremen gearresteerd nadat een overlevende van het getto hem had herkend. De westelijke geallieerden leverden hem uit aan Polen. Het proces tegen Biebow voor een Pools oorlogstribunaal vond plaats in de stad waar hij zijn misdrijven had gepleegd en duurde van 23 tot 30 april 1947. Het bleek ondubbelzinnig dat hij ook persoonlijk in grote mate had geprofiteerd van het getto door de van de Joden geroofde bezittingen te gelde te maken en in zijn eigen zakken te laten verdwijnen. Zelf was Biebow zich van geen schuld bewust: hij verklaarde dat hij niet belast was geweest met de leiding over het getto en dat hij zich namens de burgemeester van de stad slechts had beziggehouden met werkverschaffing en de voedselvoorziening. De rechters waren niet onder de indruk: Hans Biebow werd ter dood veroordeeld en op 23 juni 1947 in een gevangenis in Łódź opgehangen.
Na de executie werd het lichaam van Hans Biebow ten behoeve van de opleiding van studenten medicijnen overgebracht naar de afdeling anatomie van de Universiteit van Łódź. Eerstejaarsstudente Salomea Herszenberg, die vijf jaar het getto had overleefd, werd op een dag door opgewonden medestudenten naar de snijkamer geroepen. Daar stond ze plotseling oog in oog met het naakte lichaam van de man die haar dagelijks doodsangst had ingeboezemd. In niets leek hij meer op de meester over leven en dood, die ooit met zijn glimmende zwarte laarzen en zijn zweep door het getto liep. Het lichaam op de snijtafel was nogal klein, de huid leerachtig en geel en de dunne, paarse lippen vormden een rechte streep op het weinig opvallende gezicht.
Haar gedachten gingen terug naar de zomer van 1944, ten tijde van de liquidatie van het getto. Ze werd als 18-jarige met haar lotgenoten door Biebow vanaf een podium toegesproken. Hij leek onaantastbaar. Biebow noemde de verzamelde, uitgehongerde en in lompen gehulde menigte "Meine Juden" en vroeg ze vrijwillig het getto te verlaten. Treinen stonden klaar die hen naar het westen zouden brengen, waar de levensomstandigheden beter waren. Bovenal zou er daar veel meer voedsel zijn. Dus ze moesten vooral niet vergeten potten en pannen mee te nemen.
Ze leefde tussen hoop en vrees en belandde later die zomer met haar ouders op een plein in het getto waar Biebow het Aufräumkommando selecteerde. Met korte bewegingen van zijn zweep stuurde hij mensen naar rechts en naar links. Ze herinnerde zich de ijskoude en staalblauwe ogen waarmee Biebow naar haar ouders keek. Zonder Salomea een blik waardig te gunnen duwde hij het drietal met de punt van zijn zweep naar links, waar de kinderen, zieken en bejaarden op hun onvermijdelijke lot stonden te wachten. Toen Biebow zich omdraaide naar de volgende rij mensen, duwde Salomea’s moeder haar dochter en man razendsnel mee terug naar rechts. Dat redde hun leven.
Salomea moest daarna werken in een paardenstal, waar Biebow dikwijls met zijn 8-jarige zoon kwam. Ze herinnerde zich dat het ventje dan naar zijn vader riep dat de vacht van een paard vuil was. Daarop tuigde Biebow degene die voor de stal verantwoordelijk was tot bloedens toe af. Hoe grondig ze de paarden ook schoonmaakten, het jongetje wist altijd wel een vuil plekje te vinden. Het kind was de oogappel van Biebow, die hem liefdevol vertroetelde. Voor het eerst zag Salomea een vader, een persoon en niet de gevoelloze heerser over leven en dood.
Biebow gebruikte niet alleen fysiek geweld. Salomea herinnerde zich dat hij, toen de Sovjets steeds dichterbij kwamen, door een wanhopige gettobewoner met een mes was verwond. Daarna was hij niet meer dezelfde man. Bij begon steeds meer te drinken en verscheen dan stomdronken plotseling midden in de nacht in het getto. Hij gaf jonge meisjes de opdracht om zich in zijn bijzijn uit te kleden. Hij raakte ze niet aan, maar schiep er een pervers genoegen in om de doodsbange, naakte meisjes door zijn aanwezigheid angst aan te jagen.
Terug naar de snijkamer in de universiteit. Een medestudente had Salomea een scalpel in haar hand gedrukt en haar aangespoord om, als een vorm van ultieme wraak, sectie op het lichaam van Biebow te verrichten. Salomea gaf de scalpel echter terug en verliet de kamer zonder nog een keer naar het lichaam te kijken. Wraak kwam niet in haar vocabulaire voor, alleen het gevoel van een morele overwinning. Salomea voltooide haar studie in 1953 en werd anesthesiste. Inmiddels getrouwd vertrok ze in 1957 naar Israël waar haar zoon werd geboren. Het gezin emigreerde in 1966 naar de Verenigde Staten en vestigde zich in Brooklyn, New York. In 2006 ging Salomea met pensioen. Nog steeds geeft ze lezingen over haar ervaringen in het getto van Łódź.