In de vroege ochtend van 24 september 1940 maakte de Engelse Wellington-bommenwerper L7788 in de buurt van kasteel Duivenvoorde een noodlanding. De Duitsers maakten jacht op de zes Tsjechische bemanningsleden. De kranten berichtten destijds uitvoerig over deze gebeurtenis, die nooit helemaal werd opgehelderd.
Bij hun onderzoek naar de waterschappen in de Tweede Wereldoorlog ontdekten de Haarlemse historici Thea en Jan de Roos onlangs een dossier dat nieuw licht werpt op deze spraakmakende zaak en de rol van kasteeleigenaar baron Willem Schimmelpenninck van der Oye in de oorlogsjaren. In dit artikel vertellen zij over hun bevindingen.
Op 2 oktober 1945 hield de Politieke Opsporingsdienst (POD) in Wassenaar de waarnemend dijkgraaf van het Hoogheemraadschap van Rijnland aan. Willem Anne Assuerus Jacob baron Schimmelpenninck van der Oye moest zich verantwoorden voor zijn rol in de oorlog. Het ging met name om de arrestatie in 1940 door de Duitsers van drie Tsjechische vliegers op zijn kasteel Duivenvoorde in Voorschoten. In die tijd was de baron nog hoogheemraad (dagelijks bestuurder) van Rijnland. Na 1943, toen hij waarnemend dijkgraaf was geworden, zou hij zich onvaderlandslievend hebben gedragen door geen hout te leveren, dat nodig was voor de voedselvoorziening en voor hulp aan onderduikers.
Voor we bekijken wat er precies aan de hand was en of de verdenkingen juist waren, eerst iets meer over de baron. Willem Schimmelpenninck van der Oye, vaak gemoedelijk aangeduid als baron Willy, was in 1889 in Rome geboren als zoon van een diplomaat. Zijn moeder, Cornelia Elisabeth barones van Heemstra, was in 1901 overleden, waarna zijn vader in 1905 hertrouwde met Jeanne Chassagnard. Deze Française was de gouvernante van zijn kinderen Willem en Ludolphine. Over het huwelijk werd in adellijke kringen misprijzend gesproken.
Willem erfde landgoed en kasteel Duivenvoorde in 1912, toen hij 23 jaar was, op voorwaarde dat hij er niets aan zou veranderen. Hij ging er samen met zijn jongere zus Ludolphine wonen. Beiden bleven ongehuwd. Ze leefden sober. Leidingwater en elektriciteit waren er niet op het kasteel. Slechts een klein deel ervan werd bewoond en met kaarsen verlicht. Het personeel bestond uit een dienstbode en een knecht. De Schimmelpennincks waren verarmde landadel. Willem was lid van de gemeenteraad van Voorschoten, waarvoor hij een kleine vergoeding kreeg, en Jagermeester van koningin Wilhelmina in Zuid-Holland. Dat laatste leverde hem 2500 gulden per jaar op. In 1924 werd de baron hoogheemraad van Rijnland, waarvoor hij een vergoeding van 1200 gulden per jaar kreeg. Te weinig om in zijn levensonderhoud te voorzien en het familiebezit te onderhouden. Om zijn inkomen aan te vullen, gaf Willem rijlessen in een rood Fiatje. Volgens Ludy Giebels, de geschiedschrijver van Rijnland, was hij ‘een echte plattelandsnotabele, hartelijk en belangstellend, die in de toenmalige verhoudingen nog zonder enige kruiperigheid "de baron" werd genoemd’.
In 1943, midden in de oorlog, moest mr. Pieter Abraham Pijnacker Hordijk aftreden als dijkgraaf van Rijnland omdat hij 70 jaar werd. Het bestuur van het hoogheemraadschap deed verwoede maar vergeefse pogingen bij de Duitse autoriteiten om Pijnacker Hordijk te behouden. Men vreesde namelijk dat oud-hoofdingeland J.A. Duinisveld uit Zoetermeer, NSB’er en pro-Duits, zich bij de Duitsers zou opdringen als opvolger van Pijnacker Hordijk. Om dat te voorkomen vroeg het algemeen bestuur van Rijnland aan baron Willem om zich kandidaat te stellen. Hij stemde toe, volgens Giebels ‘meer uit plichtsbesef dan uit liefde voor het vak’. Ook twee anderen stelden zich kandidaat. Het 29 leden tellende bestuur wees Schimmelpenninck van der Oye unaniem aan als waarnemend dijkgraaf. De baron was toen 54 jaar. Hij zou in 1946 definitief tot dijkgraaf worden benoemd, tegen een salaris van 8075 gulden per jaar. Bij zijn afscheid, ruim een jaar later, werd gememoreerd dat hij in de moeilijke oorlogsomstandigheden ‘kloekmoedig’ de belangen van het hoogheemraadschap had verdedigd, zonder dat duidelijk werd gemaakt waaruit dat bleek. ‘Er zijn geen bewijzen voor het tegendeel, aldus Giebels, ‘maar buiten het hoogheemraadschap was zijn houding tijdens de bezetting omstreden.’ Dat bleek uit het feit, dat hij, zoals gezegd, enkele maanden na de bevrijding werd aangehouden door de Politieke Opsporingsdienst. Wat was er aan de hand?
In de nacht van 23 op 24 september 1940 keerde de Engelse Wellington-bommenwerper L7788 terug van een bombardementsvlucht op Berlijn. Onderweg kreeg het vliegtuig motorproblemen. Het moest ’s ochtends vroeg een noodlanding maken en kwam terecht in de Duivenvoordse polder, even ten noorden van Leidschendam.
De zeskoppige Tsjechische bemanning wist zich uit de voeten te maken voor de Duitsers arriveerden en een grote zoekactie naar de piloten op touw zetten. Zij splitsten zich in twee groepen. Drie Tsjechen verdwenen richting Wassenaar. Toen ze kort daarna ontdekt werden door de Wassenaarse politie en arrestatie dreigde, schoot één van de bemanningsleden, radiotelegrafist Karel Kunka, een lichtkogel uit zijn seinpistool door zijn hoofd. Hij vreesde namelijk dat hij in handen van de Duitsers zou vallen. Kunka werd naar het ziekenhuis gebracht, waar hij aan zijn verwondingen bezweek. De twee anderen werden aangehouden.
De drie andere piloten hielden zich intussen schuil op het landgoed van baron Willy. Eén van hen liep een fikse beenwond op toen hij aan prikkeldraad bleef haken. Door de kou en gebrek aan voedsel konden de drie Tsjechen zich niet lang verborgen houden. Ze gingen naar een huisje waar de tuinbaas van het landgoed Duivenvoorde woonde. Hij verwees het drietal naar het kasteel. Daar klopten ze laat in de avond aan, vies, nat en vermoeid.
Er zijn verschillende lezingen over wat zich toen heeft afgespeeld. Volgens Leidschendammer Bart Rijnhout, die in 1979 in zijn boek Het mysterie van de L7788 de lotgevallen van het vliegtuig en zijn bemanning reconstrueerde, deed een dienstbode open. Zij waarschuwde de kasteeleigenaar, door Rijnhout aangeduid als ‘baron S.v.d.O.’, als betrof het een misdadiger. De baron zou de piloten hebben verteld dat de Duitsers naar hen op zoek waren en dat via de radio bekend gemaakt was dat iedereen, die de vliegers zou helpen, zou worden doodgeschoten.
Willem maakte hun duidelijk, dat hij zichzelf en zijn eigendom niet in gevaar wilde brengen. Als ze meteen weer zouden weggaan, zou hij niets gezien hebben. Maar als ze bleven, moest hij de plaatselijke politie bellen. De dienstbode bracht intussen warme melk en biscuits. Op verzoek van de vliegers belde de baron een dokter om het gewonde been van bemanningslid Vasek Kilian te verzorgen. Na ongeveer een half uur arriveerde de dokter, en vrijwel tegelijkertijd vier Duitse militairen en nog enkele Nederlandse politieagenten. De dokter mocht van de Duitsers de wond schoonmaken en verbinden. Vervolgens werd het drietal voor verhoor afgevoerd naar het marinekamp in Voorschoten, waarvan de Duitsers bezit hadden genomen. Daarna kwamen ze, net als hun twee collega’s, in verschillende gevangenissen en later in een kamp terecht. Ze overleefden alle vijf de oorlog. Tot zover het relaas van Rijnhout.
Ruim drie jaar na de bevrijding publiceerde het voormalige verzetsblad De Zwerver een artikel dat een iets ander licht wierp op de zaak. De schrijver, ‘Freek’ (pseudoniem van Piet Klaassen uit Vijfhuizen), beweerde dat de barones van Duivenvoorde, Willlems zuster Ludolphine dus, de politie had opgebeld dat er in een kippenhok op het landgoed vreemde militairen zaten, vermoedelijk Engelsen. De politiecommissaris van Voorschoten spoedde zich met zes Nederlandse agenten naar Duivenvoorde, waar de drie Tsjechen uit het kippenhok werden gehaald. Eén van hen joeg volgens De Zwerver een kogel door zijn hoofd, de twee anderen werden ‘overgebracht naar de 'moffenpolizei', Plein 2, Den Haag’. De Nederlandse agenten zouden 500 gulden hebben opgestreken die de Duitsers als beloning hadden uitgeloofd voor degene die de piloten wist aan te houden. Van een dergelijke premie werd inderdaad in diverse dagbladen op 26 september 1940 melding gemaakt.
Van het verschijnen van Duitse militairen op Duivenvoorde maakte De Zwerver geen melding, noch van de komst van de dokter. Het blad verwarde blijkbaar ook de twee groepen piloten, want de piloot die zelfmoord probeerde te plegen behoorde niet tot de Duivenvoordse, maar tot de Wassenaarse groep.
Toen wij werkten aan ons boek Geen soldaat kan de polder regeren!, dat gaat over de geschiedenis van de Noord-Hollandse Waterschappen in de Tweede Wereldoorlog, ontdekten wij een dossier over baron Willem Schimmelpenninck van der Oye. Het bevindt zich in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) op het Nationaal Archief in Den Haag. Het dossier bevat diverse interessante getuigenverklaringen, ook van de baron zelf. Het is niet eerder geraadpleegd, noch door geschiedschrijver Ludy Giebels van Rijnland, noch door Bart Rijnhout voor zijn boek over de L7788. Ook Annette de Vries, die in 2010 een uitvoerige geschiedenis van kasteel Duivenvoorde en zijn bewoners schreef, heeft het dossier niet ingezien. In haar boek is zelfs helemaal niets te vinden over het incident met het vliegtuig en van de rol van de baron. Zij vermeldt slechts dat er in de bezettingsjaren op enig moment Duitsers op het kasteel waren ingekwartierd en dat de Duitsers eind maart 1945 grote schade aan het gebouw toebrachten door munitie en raketonderdelen tot ontploffing te brengen.
In een van de getuigenverhoren in het CABR-dossier vertelt J. Hermse, de tuinman van Duivenvoorde, wat hij weet. De drie vliegers op het landgoed hadden zich volgens hem ongeveer drie dagen in een rietschelf verstopt. Vervolgens waren ze, door honger gedreven, naar het kasteel gegaan om de baron om eten te vragen. ‘Zij werden door genoemde baron te woord gestaan, die hun zei, dat zij wel eten konden krijgen, doch dat hij hen aan de politie moest overleveren. Onmiddellijk heeft de baron daarop de Voorschotense politie opgebeld, die de piloten even later arresteerde. Dit heeft de baron mij verteld.’ Rechercheur B.J. Zonneveld van de POD voegde aan zijn proces-verbaal toe dat de andere drie Tsjechen, die richting Wassenaar waren gevlucht, in het bos van freule Van Lijnden terechtgekomen waren. Toen ze daar ontdekt werden, belde de freule de Wassenaarse politie. ‘De politie rukte terstond uit, omdat een beloning van 1.000 gulden door de burgemeester van Wassenaar was uitgeloofd. De piloten werden daarop gearresteerd.’ Die burgemeester was de NSB’er jhr. Daniël de Blocq van Scheltinga, in de volksmond ‘Dom Daantje’ geheten.
De Politieke Opsporingsdienst verhoorde ook een getuige die anoniem wilde blijven omdat hij ‘rancune-maatregelen’ vreesde van de kant van baron Willem. Hij vertelde dat de drie vliegers zich de dag na hun noodlanding rond tien uur ’s avonds bij de baron hadden gemeld. ‘Zij hadden volgens de baron op het raam geklopt, waarop hij boven vanuit één der ramen deze mannen in het Engels had toegesproken. Hierop was hij naar beneden gekomen, had de deur geopend en hen in de hal gelaten. Eén van de mannen was ziek en drijfnat, waarop de baron hen drank en eten had gegeven.’ Hij liet de piloten op een stafkaart zien waar ze zich bevonden en vertelde dat ze gevaar liepen omdat de Duitsers naar hen op zoek waren. Toen de vliegers zeiden, dat ze niet wisten waar ze naartoe moesten gaan, had de baron gezegd: ‘Dan bel ik de Hollandse politie op’. Na een poos verscheen de burgemeester van Voorschoten, M.F. Berkhout, met de Duitse Ortskommandant. De drie vliegeniers werden daarop rond middernacht gearresteerd. Volgens de Voorschotense arts M. van der Stoel, die rond half elf ’s avonds het verzoek had gekregen om naar Duivenvoorde te komen om de gewonde vlieger te behandelen, had de baron tegen de bemanningsleden gezegd, dat als hij de burgemeester zou opbellen, deze ook de Ortskommandant zou waarschuwen, omdat dat nu eenmaal moest volgens de instructies van de Duitsers. ‘Geen uitweg ziende, wel begrijpend het risico voor de familie Schimmelpenninck van der Oye, hadden de piloten toegestemd, waarna de burgemeester telefonisch werd opgeroepen.’ In zijn kielzog arriveerden behalve de Ortskommandant ook Duitse soldaten, aldus dokter Van der Stoel.
Uiteraard werd ook baron Willem zelf door de POD aan de tand gevoeld. Volgens hem hadden de drie vliegers zich een dag na de landing om 9 uur ’s avonds bij hem gemeld. ‘Nadat mijn zuster en ik ruim twee uur lang met de mensen gesproken hebben en alle mogelijkheden van ontkoming voor hen en hulpverlening van onze kant bekeken te hebben, heb ik op verzoek van één hunner, waarmede één andere volkomen instemde (de derde was suf en onwel) de burgemeester van Voorschoten opgebeld. Ik had de vliegers erop gewezen, dat het gevolg van mijn opbellen van de burgemeester zou zijn, dat zij in Duitse handen kwamen. Dit begrepen ze volkomen, maar ze wilden niet, dat de Nederlandse bevolking door hen in moeilijkheden kwam met de bezetters.’ Het opbellen van de burgemeester was dus ‘volkomen met de toestemming van de vliegers’ gebeurd. Vrijwel gelijktijdig met dokter Van der Stoel arriveerden burgemeester Berkhout, twee Nederlandse politiemannen en een Duitse officier (de Ortskommandant). ‘Na enige ondervraging van bedoelde Duitse officier en de burgemeester, waarbij dr. Van der Stoel en ik als tolk optraden, verliet het gehele gezelschap mijn huis.’
Naar aanleiding van de verhoren, concludeerde een commissie van onderzoek op 29 oktober 1945 dat de baron zich wat de Tsjechische vliegers betreft ‘van blaam gezuiverd’ had. Wel had de commissie aanmerkingen op een ander punt, nl. zijn houding ten aanzien van het kappen van hout in zijn bossen. Volgens Bernardus de Kousemacker, hoofd boekhouding van de gemeente Voorschoten, was het gedrag van de baron in dit opzicht ‘laakbaar’ geweest. De bomenkap was volgens hem nodig om de noodkeuken van de gemeente in het voorjaar van 1945 draaiende te kunnen houden. Maar de baron weigerde de kap toe te staan. Daarmee stelde hij zijn persoonlijk belang boven het algemeen belang en toonde hij zich ‘geen goed Nederlander’, aldus de gemeenteambtenaar. Volgens hem was de houding van de baron ‘in oorlogstijd zeer slap geweest.’ Pieter Kraaijeveld, de plaatsvervanger van Kousemacker, was het met die zienswijze helemaal eens.
Ook Cornelis Voorhoeve, technisch ambtenaar bij Staatsbosbeheer, was niet te spreken over de houding van de baron. Voorhoeve wilde onderduikers inschakelen bij het beschermen van de houtvoorraad tegen diefstal, maar hij mocht er maar één in dienst nemen. Toen de baron hoorde dat Voorhoeve toch zes onderduikers aan het werk had gezet, kreeg hij volgens zijn zeggen ‘geweldig op mijn kop’. Er volgde een flinke ruzie. Voorhoeve: ‘De houding van deze kasteelbewoner was zeer on-Nederlands en asociaal.’ De ambtenaar van Staatsbosbeheer mocht ook geen hout aan mensen geven die Joden of andere onderduikers in huis hadden. ‘Wat heb ik daarmee te maken, dat zijn toch geen kennissen van mij’, had de baron volgens Voorhoeve gezegd. Tegelijkertijd verkocht hij wel hout aan NSB-burgemeester De Blocq van Scheltinga.
Ook diverse jachtopzieners hekelden het gedrag van baron Willem. Enkele van hen verklaarden dat hij er geen bezwaar tegen had gehad dat één van de jachtopzieners, Lucas Toet, in dienst trad van de Wehrmacht.
In zijn verweer tegen deze aantijgingen, zei de baron dat hij wel degelijk steeds hout aan de gemeente ter beschikking had gesteld. Voorhoeve had zich volgens hem niet aan de gemaakte afspraken over het tewerkstellen van onderduikers gehouden. De baron wees er verder op, dat hij vanaf de zomer van 1941 formeel niets meer te zeggen had over de jacht op zijn landgoed. Dat was een zaak van de Duitsers geworden, en daarom had hij ook geen aanleiding gezien om de jachtopzieners te ontraden voor de Duitsers te blijven werken.
De commissie van onderzoek concludeerde dat de baron strafrechtelijk niets te verwijten was, omdat hij officieel niet meer de baas van de jachtopzieners was. Maar in moreel opzicht was hij wel tekort geschoten. De commissie verweet hem, dat hij de jachtopzieners, die hem als hun baas bleven zien, niet met raad en daad had bijgestaan.
Alles overziende, kwam de Politieke Opsporingsdienst tot de conclusie: ‘Er blijkt niet van een strafbaar feit’. Dat moge zo zijn, moedig was het optreden van de baron niet. Hij deed namelijk geen moeite om de piloten in zijn kasteel te verbergen en ze vervolgens een veilig heenkomen te bieden. Ook zijn rol ten aanzien van de houtleveranties en de jachtopzieners kan bedenkelijk worden genoemd. De procureur-fiscaal (aanklager) van het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag, mr. J. Zaaijer, schreef aan de minister van Justitie dat de bevindingen ‘geen stof voor behandeling door een Tribunaal’ opleverden. Tribunalen waren lekenrechtbanken die na de bevrijding onder meer over onvaderlandslievend gedrag van burgers tijdens de bezetting oordeelden. Wel vroeg mr. Zaaijer zich af ‘of de houding van de betrokkene zodanig is geweest als van een Jagermeester van Hare Majesteit de Koningin mag worden verwacht.’ Hoewel hij niet uitsloot dat bij sommige getuigen sprake was van ‘een zekere plaatselijke agitatie tegen de betrokkene’, meende hij, dat de bevolking terecht tot de conclusie kon komen ‘dat iemand die zich zo gedragen heeft, geen deel behoort uit te maken van de hofhouding van Hare Majesteit.’ Hij adviseerde de minister daarom de stukken voor te leggen aan de koningin ‘opdat Zij zal kunnen beoordelen of het treffen van enige maatregel Harerzijds noodzakelijk is.’
Wilhelmina vond dat haar Jagermeester tekort was geschoten in het leidinggeven aan het personeel van het koninklijk jachtdepartement. Daardoor stelden enkele medewerkers zich onvoldoende te weer tegen de bezetter. Zij vond dat Schimmelpenninck daarom niet kon worden gehandhaafd als Jagermeester. Hem werd in overweging gegeven zelf zijn ontslag aan te vragen. Dat gebeurde. Per 1 mei 1946 kreeg Schimmelpenninck eervol ontslag. Wel bleef hij kamerheer in buitengewone dienst van de koningin.
Eind november 1947 vroeg de baron ook ontslag als dijkgraaf van Rijnland. Officieel om ‘gezondheidsredenen’. Maar mogelijk heeft het feit dat hij in opspraak was geraakt, daarbij ook een rol gespeeld. In februari 1948 werd het ontslag bij Koninklijk Besluit verleend. Zijn opvolger werd mr. J. Slagter, tot dan toe secretaris van Rijnland. In 1950 keerde Schimmelpenninck van der Oye bij Rijnland nog terug als hoogheemraad. Hij was in de laatste jaren van zijn leven ook weer waarnemend dijkgraaf. Op 31 januari 1957 kwam Willem om het leven toen hij, vermoedelijk als gevolg van een hartverlamming, tegen een muurtje in een rosarium in Wassenaar reed. Hij werd pas de volgende ochtend levenloos in zijn auto aangetroffen. Dijkgraaf Slagter prees de overledene als ‘een innemend man, die geen onderscheid maakte tussen rijk en arm, een man van natuurlijke eenvoud en een groot natuurvriend.’