De Vlisco was (en is nog steeds) in de oorlogsjaren een grote textielfabriek midden in Helmond, vlak bij het station. In al die jaren is er aan het fabrieksterrein wel het een en ander veranderd, maar nog altijd zijn veel van oude gebouwen terug te vinden. De fabriek stond onder leiding van de familie Fentener van Vlissingen, waarvan twee familielieden in de oorlog omkwamen. Veel Helmonders waren in dienst bij dit bedrijf, ook in de oorlog. Het personeelsblad "De Rakel" publiceerde na de oorlog een aantal artikelen van de hand van hun medewerkers. Wij kunnen die hier met toestemming van de Vlisco publiceren. (Redactie Go2War2.nl)
De heer F.A. Van Oekel, die al eens eerder in ons blad heeft geschreven over zijn ervaringen op de Handdrukkerij rond het jaar 1900, heeft thans zijn herinneringen aan de meidagen van 1940 en de donkere jaren, welke daar op volgden, op het papier gezet. Nu de datum waarop wij elk jaar onze bevrijding herdenken weer nadert, achten wij dit een geschikt moment om het begin van zijn relaas in "De Rakel" af te drukken. (Redactie De Rakel)
Elk jaar als wij ons bevrijdingsfeest vieren, denken wij weer terug aan de uitbundige vreugde, welke er in Helmond heerste, toen wij wisten, dat de laatste Duitser uit onze stad was verdwenen. Welk een verademing was dat. Onwillekeurig komen er ook herinneringen boven aan de dagen, welke onmiddellijk vooraf gingen aan de ramp, die ons land en volk in 1940 heeft getroffen. In de eerste meidagen van dat jaar stond de radio van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan. Neen, verzekerde men ons, wij zouden niet in de oorlog worden betrokken. Wij bleven neutraal, net als in 1914. Dat kon men elke dag horen, zelfs nog op 9 mei. Maar in de nacht van de 10e mei vielen de Duitsers, zonder voorafgaande oorlogsverklaring, ons land binnen. Vanaf die dag was het met onze vrijheid gedaan. Verscheidenen van onze lezers zullen er getuige van zijn geweest hoe [op 11 mei] in de Molenstraat twee politieagenten twee Duitse soldaten ontwapenden en hen triomfantelijk naar het politiebureau brachten. Ja, dat was wat. Het verhaal ging van mond tot mond: "Ze hebben twee Duitse soldaten gevangen genomen". Waar ze zo gauw vandaan kwamen weet ik niet, maar de gehele Zuid-Koninginnewal was in korte tijd vol mensen. Er werd druk gepraat en gefantaseerd.
De politie stond voor het raam te glunderen. Maar dat duurde niet lang, want daar kwam een hele troep Duitse soldaten met hun officieren aangemarcheerd. Er liep ook een burger bij. Ja, die wist de weg wel naar het politiebureau. Nog geen vijf minuten later was het hele politiebureau leeg en stonden de commissaris en zijn ondergeschikten met hun handen omhoog op de stoep. Vele nieuwsgierigen dachten: nu ga ik maar, want dat wordt hier nog wat. Ze hadden goed gezien; het bleef namelijk niet bij die ene troep soldaten. Men hoorde de eerste commando's en weldra stonden de mensen op de Wal allemaal met hun handen omhoog. Wat is er toen al een angst geweest. Iedereen werd gefouilleerd om te zien of hij ook wapens bij zich had en de soldaten liepen met de geweren in de aanslag.
Hoe lang hebben die burgers daar niet moeten staan? Eindelijk konden zij naar huis gaan. Daar zag ik 'Jan de Belleman' tussen twee Duitsers het bureau in gaan. Wat zou die hebben gedaan? Wel, niets, maar even later kon men hem horen bellen en toen klonk zij stem: "Een ieder is verplicht zich na zeven uur niet meer op straat te begeven. Iedereen, die zich daarna toch op straat vertoont, wordt doodgeschoten. Dit moet ik van de Duitse officieren mededelen. Zegt het voort!" Dat was de eerste dag. Het juk was ons op de schouders gelegd. Voor hoe lang?
Toen in de straat waar de nachtstoker woonde bekend werd gemaakt, dat men na zeven uur niet meer naar buiten mocht, zei deze: "Wat moet ik nu doen?" "Niet naar de fabriek gaan", zei zijn vrouw. "Wat, niet naar de fabriek? Maak vlug mijn boterhammen klaar, want daar moet ik naar toe. God weet, wat er zal gebeuren." "Maar je haalt het niet meer vóór zeven uur", zei zijn vrouw, "en dan schieten ze je dood. Je hebt het toch goed gehoord. Blijf toch hier." De stoker was echter een man van de daad. Hij ging naar de fabriek. Onderweg kwam hij een hoofdagent met twee Duitse soldaten tegen. "Waar ga je naar toe?", werd hem gevraagd. "Het is bijna zeven uur." "Ik moet naar de fabriek", zei de stoker, "daar is niets aan te doen. Ik haal het nog wel." Toen hij bij het portiershuis kwam, was alles gesloten. Of hij al riep en op de ramen sloeg, hij kreeg geen gehoor. Er was niemand. Daar kon hij er dus niet meer in. Over de poort klimmen ging ook niet. Dan maar vlug naar de opzichter. Daar om de hoek zag hij dat er oorlog was. Er lag bloed op straat. Op zijn bellen werd niet open gedaan en meteen zag hij, dat ze bij de opzichter al flink hadden huisgehouden, want het hele raam was kapot geslagen. Dan daar maar door. Dat was een gevaarlijk werk, want zou daar misschien geen Duitse soldaat meer kunnen zijn? De stoker dacht echter nergens anders aan dan aan de ketels. Eindelijk bevond hij zich op het fabrieksterrein. Het eerste wat hij zag, was dat iemand zich terugtrok in het Witmagazijn. "Daar moet ik het mijne van hebben", dacht de stoker. Hij trok de deur open en riep: "Is hier iemand?". Ja, bang was hij niet. Even daarna kwam er een man tevoorschijn.
"Och, wat ben ik blij dat jij het bent. Wat is er toch te doen? Hier in de fabriek zijn Duitse soldaten en ze hebben ook al geschoten. Nou kan ik wel naar huis gaan, want wat moeten ze bij ons thuis wel denken?" Ja, daar stond nu onze stoker. "Nou moet je eens goed luisteren," zei hij, "ik moet eerst naar de ketels en als ik dan klaar ben, kom ik terug. Ga nu maar weer achter de stukken liggen en houd je stil". Wat keek die man gek op. Hij deed echter maar gauw, wat de stoker zei. Deze was nog niet aan de stookzijde of er werd "Halt" geroepen en meteen: "Handen omhoog". Daar kwam een Duitse soldaat aan, die vroeg: "Wat kom jij hier doen? Heb je wapens bij je?" "Ik ben de nachtstoker", zei onze vriend, en ik moet de ketels onder vuur houden.""Waar zijn de ketels?" "Hier vlak bij." Die Duitser kon goed Hollands praten, want de stoker kon hem best verstaan. De stoker trok vlug zijn overal aan en ging naar de ketel. Hij zag, dat er al bijna geen water meer in was. Snel wilde hij naar de pomp gaan, maar de Duitser zei: "Hier blijven." "Ja maar, kom nu eens kijken, er is bijna geen water meer in de ketels." "Waar moet je dat halen", vroeg de Duitser. "Kom maar mee", antwoordde de stoker, "ik zet maar een kraan open en op die klok kan ik zien of de ketels vol zijn." Nou, dat viel nogal mee met die Duitser.
Toen de stoker zijn ketels op peil had, namen ze hem mee, want hij moest aan een verhoor worden onderworpen. Er waren namelijk nog meer soldaten in de fabriek. De man wist niets te vertellen, maar zij beweerden dat er Hollandse soldaten in de fabriek waren geweest. Terwijl deze Duitsers nog in Deurne waren, was hun uit Helmond geseind, dat er in een fabriek bij het spoor soldaten gezien waren, met zwarte helmen op (dat waren onze mannen van de brandweer, zoals later bleek). "Daar weet ik niets van," zei de stoker. "Nou, kom dan maar eens met ons mee en breng ons overal in de fabriek." "Eerst moet ik nog naar de ketels kijken", zei de stoker. "Ja, wij gaan mee."
Er waren vijf of zes soldaten en twee gingen er mee. Dat is een zware gang geweest voor de stoker. Hij wist niet of er nog meer mensen in de fabriek waren en hij had gehoord, dat die ene soldaat zei: "Schieten, wie of wat je ook tegenkomt." En hij dacht natuurlijk aan die ene man in het Witmagazijn. Als die maar niet tevoorschijn zou komen. Maar alles liep goed af. De stoker kon naar zijn ketels gaan en die Duitsers deden zich te goed aan ouwe klare. Weldra waren zij midden in de nacht aan het zingen van: "Deutschland, Deutschland, über alles." Daarna zijn de andere soldaten hen komen halen en toen kon onze stoker eens naar die man gaan kijken. "Nou," zei hij "vertel maar eens hoe jij hier bent gekomen." "Dat zit zo", antwoordde deze, "ik moest tot twee uur werken, maar ik hoorde buiten de fabriek zo'n geweld, dat ik bij mezelf dacht: "Wat zou er toch aan de hand zijn?" Ik ben toen maar eens even buiten de poort gaan kijken. Van Woensel, de portier, zat te beven en kon geen woord uitbrengen, zo zenuwachtig was hij. Ik zei tegen hem: "Ik ben zo weer terug, ik moet eens even gaan kijken, wat er aan de hand is." Toen zag ik een soldaat. Eerst dacht ik nog, dat het een van onze jongens was, tot er opeens van de andere kant van het kanaal geschoten werd. De soldaat liet zich op de grond vallen en meteen zag ik aan zijn met kopspijkers beslagen schoenen, dat het een Duitser was. Ik dacht bij mezelf: "Nu moet ik zien dat ik weer gauw in de fabriek kom", want er werd opeens van alle kanten geschoten. Ik ben toen achter de loods over de poort geklommen en heb me hier verscholen. Ze zullen er bij mij thuis wel ongerust over zijn, waar ik blijf." "Ik zou nog maar een poosje hier blijven als ik jou was," merkte de stoker op, "want die Duitsers zijn nu wel weg, maar ze hebben gezegd dat ze weer terug komen. Ik heb hun verteld dat er niemand in de fabriek was dan ik alleen. Ik kom straks nog wel eens bij je kijken. Nu moet ik eerst weer eens naar de ketels."
Toen onze stoker daarna langs het portiershuis kwam, zag hij de poort wijd open staan. Hij deed ze dicht, maar niet op slot. Bij de poort in het Groenewoud was de toestand al niet anders. Nadat hij de ketels gecontroleerd had, begon hij trek in zijn boterhammen te krijgen, want het was al laat in de nacht. Hij nam zijn brood en zijn koffie mee en ging weer terug naar het Witmagazijn. "Hé Verberne, kom maar weer tevoorschijn", riep hij. "Alles is stil. Hoe is het, heb je geen honger?" "Nou, dat zou ik denken", was het antwoord, "want ik heb van gistermorgen af niets meer gegeten." "Dan is het maar goed, dat ik nog geen tijd heb gehad om wat te eten. We zullen nu maar samen delen, twee boterhammen voor mij en twee voor jou. En wat koffie heb ik ook nog wel voor je." De twee mannen brachten de rest van de nacht met angst in hun hart in de fabriek door. Toen het goed zes uur was, ging de stoker nog maar eens aan de poort kijken. Nu was de straat niet helemaal verlaten meer. Hij zag een paar oude mensen op weg naar de kerk. Het was namelijk eerste Pinksterdag [zondag 12 mei 1940]. Omdat geen aflosser kwam opdagen, heeft onze stoker toen de vuren onder de ketels maar gedoofd. Daarna zijn Verberne en de stoker naar huis gegaan, waar ze natuurlijk met vreugde ontvangen werden. Dat was voor hen de eerste dag, dat ze ondervonden hadden, wat het wil zeggen niet meer vrij te zijn. Hoe lang zou dit duren?
Het is niet mijn bedoeling een relaas over de oorlog te schrijven. Ik wil alleen maar enkele voorvallen vertellen, die in de bezettingstijd in de fabriek zijn gebeurd. Men is daar nog een tijdje aan de gang gebleven, maar het werk werd steeds minder, omdat er gebrek aan grondstoffen begon te komen. De Duitsers namen alles in beslag. Kolen kwamen er niet meer, maar toch hield de directie de mensen in de fabriek. Waar moest dat heen? Op vele plaatsen werd men al gedwongen in Duitsland te gaan werken. Wat moest de directie doen om de arbeiders hier te houden?
Er werd wat op gevonden. Wanneer men de mensen naar de Peel stuurde om turf te steken, zou het mogelijk zijn 'Ausweisen' voor hen te krijgen, zodat zij voor deportatie naar Duitsland ware gevrijwaard, terwijl er tegelijkertijd brandstof voor de fabriek werd gewonnen. Want men kon natuurlijk turf gaan stoken. Er werd dus een groot stuk grond gepacht in de Peel en onze mensen gingen daar turf steken. De tewerkstelling in Helenaveen, in samenwerking met de Grontmij, en het vervoer eisten uiteraard heel wat organisatie waar vooral mijnheer Piet van 20 en wijlen mijnheer Piet van 40 zich mee hebben bemoeid.
De 'Ausweisen' moesten uit Assen komen, van de Nederlandse Turfcentrale. Het was een geluk dat daar goede Nederlanders zaten, die niets liever deden dan zoveel mogelijk helpen de arbeiders hier te houden. Het aantal aanvragen dat zij kregen te verwerken was enorm en het was zaak de betrokkenen zo snel mogelijk van zo'n papier te voorzien. Mijnheer Piet van 40 en de heer Van Russen Groen zijn toen, tezamen met de heer Van Oekel van de firma Raymakers (welk bedrijf ook arbeiders in de Peel had tewerkgesteld) en een typiste van Raymakers naar Assen gegaan, om bij het klaarmaken van onze 'Ausweisen' behulpzaam te zijn. De reis werd gemaakt met een auto, die op houtgas reed. Dat was een onderneming. Chauffeur Aarts zal zich die tocht naar de Drentse hoofdstad nog wel herinneren. Meermalen moest hij het vuur in de grote kachel, die achter op zijn auto was gemonteerd, opstoken en op het laatst zag de heer Aarts er uit als een ouderwetse schoorsteenveger. Maar de verre toch naar Assen en terug werd zonder stagnatie volbracht.
De 'Ausweisen' kwamen op tijd gereed, maar ze moesten nog naar Den Haag om daar door de Duitse autoriteiten te worden gestempeld en getekend. Eén van de employés van de Nederlandse Turfcentrale nam op zich er voor te zorgen, dat dit in orde kwam. Hij vertrok nog dezelfde dag naar Den Haag en niet lang daarna kon de directie aan alle Peelwerkers een 'Ausweis' laten uitreiken. Het was voor onze mensen niet prettig, naar de Peel te gaan om daar turf te steken. Maar dat was altijd nog beter dan naar Duitsland te moeten vertrekken. Het werk was zwaar en stevig voedsel was er niet meer. Wel zorgde de directie er spoedig voor, dat er in de Peel 's middags een warme maaltijd werd verstrekt. Het eten was in die dagen uiteraard niet wat wij gewend waren, maar die warme prak werd erg op prijs gesteld.
De erwtensoep was nog wel het beste. Ook zorgde de directie er voor, dat er een stuk grond beschikbaar kwam om groente op te telen. Die tuinderij werd goed aangepakt en na verloop van enige tijd kon men op de fabriek de eerste groente krijgen. Wat waren onze huismoeders blij, want op de bonnen was niet veel meer te bemachtigen. Meestal was er niets en als er eens iets was aangevoerd kon men uren in de rij staan. Wie stonden er niet in de rij en gingen toch met het beste naar huis? Laat ik de drie letters maar niet noemen, maar het was erg. Grote hoeveelheden turf zijn er gestoken in de Peel. Na enige tijd kwamen er schepen om de brandstof naar de fabriek te vervoeren. Zo was er dus werk voor de mensen en de angst om naar Duitsland te worden gestuurd was verdwenen. Men was thuis bij vrouw en kinderen en 's middags kreeg men een portie warm eten. De Duitsers hadden beslag gelegd op onze grote loods, die aan de ene kant aan het portiershuis grensde en aan het andere einde aan het hoofdkantoor. Nu, veel last had men daar niet van, maar wij die 's nachts de wacht hadden, beleefden nog wel eens wat met de soldaten die daar gelegerd waren.
Eén van hen kwam elke avond zo tegen twaalf uur vragen "Wie spät" het was. Wij lieten hem altijd twee of drie keer tegen het raam kloppen en dan begon het: "Haben Sie keine Uhr?" "Nein, dann müssen Sie nach der Veestraat gehen, da wohnt Ulbricht (destijds een horlogemaker in de Veestraat) er ist ein Deutscher und hat viele Uhren." "Nein, sagen Sie mir, wie spät es jetzt ist." "Jawohl, fünf Minuten vor zwölf" en dan was het altijd: "Danke schön." Elke nacht kwamen er meer vliegtuigen en dan stonden de Duitsers toch wel te kijken. Dan hoorden wij soms zeggen: "Ach, die machen nichts kaput." Maar toen het steeds erger werd hoorden wij alleen nog roepen: "Um Gotteswillen, machen Sie das Licht aus." Ja, wij waren daar blij mee, want als de vliegmachines kwamen werd de grote poort van de loods zo maar opengegooid, met de lichten aan. Aan verduisteren dachten die lui niet eens. (Wordt vervolgd)------------------------------------------------------------------------------------------------