Titel: | De diamantroof - Hoe hoge nazi’s met diamanten uit België en Nederland naar Zuid-Amerika vluchtten |
Schrijver: | Bies van Ede en Paul Post |
Uitgever: | Uitgeverij Omniboek |
Uitgebracht: | 2016 |
Pagina's: | 253 |
ISBN: | 9789401907538 |
Omschrijving: |
Paul Post (1951) raakte geïnteresseerd in de diamantenroof in de oorlogsjaren toen hij een brief van zijn vader vond, die in die jaren werkzaam was bij het Rijksbureau voor Diamant. Samen met beroepsauteur Bies van Ede (1957) dook hij in het mysterie van de verdwenen diamanten, die een gigantisch vermogen vertegenwoordigden. De betreffende brief dateerde van 10 oktober 1944, toen pa Post en twee collega-ambtenaren hun directeuren waarschuwden dat een enorme partij diamanten in de Arnhemse kluizen van de Amsterdamse Bank naar Duitsland dreigde te verdwijnen. Operatie Market Garden was net in alle hevigheid uitgebarsten en de kans was niet denkbeeldig, aldus de drie plichtsgetrouwe ambtenaren, dat de Duitsers de kluizen zouden opblazen en de grote voorraad diamanten daarna als verloren moest worden beschouwd. Vanaf het begin van de negentiende eeuw verplaatste de diamantindustrie zich steeds meer van Amsterdam naar de regio Antwerpen, waar in de huisindustrie op het platteland tegen zeer lage lonen diamanten werden geslepen. Gedurende de Eerste Wereldoorlog stokte die ontwikkeling even, maar eind jaren twintig ging de bedrijfstak definitief ten onder. In 1935 waren er van de 9.000 diamantbewerkers die omstreeks 1900 in Amsterdam werkzaam waren er nog maar 5.000 over, waarvan meer dan de helft permanent werkloos was. Halsstarrige pogingen om met via overheidsmaatregelen en subsidies de Amsterdamse diamantindustrie nieuw leven in te blazen mochten niet baten. Diamanten, zowel de sierdiamanten die als 'waardepapieren' gebruikt werden als de industriediamanten, waren voor de Duitse oorlogsvoering belangrijk. Op 18 oktober 1940 werd in bezet Nederland het Rijksbureau voor Diamant opgericht, dat als doel had om ‘uitvoering te geven aan de richtlijnen voor de diamantbranche, zoals vastgesteld door de secretaris-generaal van het Departement voor Handel, Nijverheid en Scheepvaart.’ Een mooie omschrijving voor regelrechte roof, voor massale toe-eigening van de diamantvoorraad om die voor goed geld op de wereldmarkt te kunnen verhandelen. In de departementale beschikking was bepaald dat elke ondernemer, werkzaam in de diamantindustrie of -handel, verplicht was zich bij het Rijksbureau voor Diamant in te schrijven en een voorraadopgave te verstrekken. Zonder schriftelijke vergunning van het Rijksbureau was het ondernemers verboden diamant te kopen, te verkopen of te bewerken. Vanwege het grote belang werden de diamantbedrijven aanvankelijk rechtstreeks onder het rijkscommissariaat geplaats. Per eind 1942 werd bij het Rijksbureau een Duitse Bevollmächtigte aangesteld. In 1943 zijn grote partijen diamant, afkomstig van Joodse firma’s, opgekocht door een vertegenwoordiger te Amsterdam van de Duitse firma Bozenhardt & Co en naar Duitsland geëxporteerd. Bozenhardt & Co kocht in opdracht van de Duitse overheid. Het Rijksbureau voor Diamant kon zich niet tegen de sterke positie van deze firma weren. Op 16 april 1942 werden alle diamantairs van het Rijksbureau voor Diamant opgeroepen met hun sierdiamantvoorraden te verschijnen in het beurslokaal aan het Weesperplein in Amsterdam. In België had de Duitse bezetter de diamantairs al eind 1941 gedwongen hun kostbaarheden in te leveren bij de Diamantcentrale. Miljoenen aan voorraden van de hoofdzakelijk Joodse diamantairs werden ‘in bewaring opgeslagen’ in de depots in Brussel en Arnhem. Omdat de bezetter vermoedde dat de diamanthandelaren voorraden hadden achtergehouden, werd bekendgemaakt dat voor familieleden (dus niet gezinsleden) van de handelaren vrijstellingen voor deportatie gekocht konden worden voor vijftig karaat aan industriediamanten per persoon. Toen aan de vraag werd voldaan, werden deze vrijstellingen weer direct ingetrokken en werden de ongeveer tweehonderd mensen onmiddellijk op transport gesteld. Die deportaties begonnen vanaf juli 1942 en waren natuurlijk een directe bedreiging voor de bedrijfstak, waarin Joden sterk vertegenwoordigd waren. Er werd een lijst van 545 diamantbewerkers en 300 ondernemers opgesteld die een voorlopige vrijstelling kregen. De groep van diamantbewerkers werd bepaald met de hulp van de Bedrijfsgroep Edelmetaal en Diamant, die in 1941 na de liquidatie van de ANDB (Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond) in werking trad. Alle 545 Joodse diamantbewerkers vulden aanmeldingsformulieren in met gegevens over henzelf, hun partner en hun inwonende kinderen jonger dan 16 jaar, samen in totaal 1.230 personen. Van iedereen moesten drie pasfoto’s worden bijgevoegd. Tot half januari 1943 werden ze inderdaad met rust gelaten, maar eerst werd het aantal personen op de lijst gehalveerd. De ongelukkige helft werd in februari 1943 opgepakt en richting vernietigingskampen gestuurd. Vanaf september 1943 werden de resterende diamantbewerkers en -handelaren naar Vught en Westerbork gedeporteerd. Vanaf 1944 werden ze naar Bergen-Belsen afgevoerd, waar slechts een enkeling de Holocaust wist te overleven. Na de oorlog bleek er een groot verschil te zijn tussen hetgeen de Duitsers op de wereldmarkt hadden verkocht en wat er aan diamanten was teruggekomen. De SS-officier Friedrich Kadgien was de grootste opkoper. Kadgien (1907-1978) was een deviezenjurist en een van de hoogste ambtenaren van het door Hermann Göhring geleide Vierjarenplan, dat als doel had te zorgen dat de Duitse economie geheel zelfvoorzienend was en gericht op het voeren van oorlog. Dat doel werd nagestreefd door in alle bezette gebieden te plunderen wat men nodig had. Kadgien was in deze operatie het centrale schakelpunt, de man die zorgde voor het verkrijgen van deviezen, edelmetalen en dwangarbeiders. Hij coördineerde de verkoop van alle spullen en waardepapieren via Zwitserse banken en schaduwbedrijven, de laatsten op ingenieuze weer vervlochten met het Duitse grootkapitaal en de Duitse banken. Deze Kadgien zorgde ook goed voor zichzelf. Er wordt geschat dat hij voor meer dan tweehonderd miljoen euro (huidige waarde) uit de voorraden heeft gestolen. In april 1945 nam hij een fraaie collectie diamanten mee naar Zwitserland, leefde daar een tijdje tamelijk onbezorgd, maar toen het daar wat te heet onder de voeten werd, vertrok hij in 1949 via de beruchte ‘rattenroute’ naar Zuid-Amerika. Tot zijn dood in 1978 leidde hij in Argentinië en Brazilië een erg luxueus leven. In 1945 werden de werkzaamheden van het Rijksbureau voor Diamant door de accountantsdienst van het ministerie van Handel en Nijverheid geanalyseerd en werd het voortbestaan van de organisatie als zelfstandig rijksbureau aan de orde gesteld. Om te voorkomen dat onder andere de deviezencontrole van diamant kwam te vervallen, werd niet gekozen voor opheffing van het Rijksbureau. Vanaf 1945 werd het Rijksbureau bijgestaan door een adviescommissie: de Diamant In- en Export Commissie (DIEC). N.R.H. van Essen, toenmalig directeur van het Rijksbureau voor Diamant, was tevens voorzitter van de DIEC. In de periode 1953-1954 werd het rijksbureau ondersteund bij de controle op de in- en uitvoer door de Commissie voor de Diamantindustrie (Diamantcommissie). Het Rijksbureau voor Diamant werd opgeheven per 1 oktober 1955. Een formeel opheffingsbesluit, waarin staat vermeld welke organisaties de werkzaamheden overnamen, ontbreekt. De beide auteurs hebben een interessant thema te pakken. Het betreft een onderwerp waarover niet al te veel is geschreven en er worden een aantal wetenswaardige zaken opgevoerd. Het is echter duidelijk dat de auteurs geen ervaren historici of onderzoeksjournalisten zijn. Post levert de brief waarmee alles begon en een complete collectie e-mails in het kader van het onderzoek. Van Ede heeft meer dan 140 boeken op zijn naam staan, vooral jeugdboeken en een paar historische romans, maar voor zover bekend geen historische onderzoeken. De tekortschietende expertise bij de auteurs wreekt zich. Soms bekruipt het gevoel dat elke mail of brief die men uit de archieven heeft weten te vinden moet worden gebruikt, als foto opgenomen, integraal overgetypt of toch zeker uitvoerig geciteerd. Ook ligt in het boek wel erg de nadruk op de misdadiger (Kadgien) en minder op de misdaad (de diamantroof). Meer dan de helft van het boek betreft namelijk een speurtocht naar de ontspanningsroute van Kadgien en zijn naoorlogse carrière op het Zuid-Amerikaanse continent. Een beschrijving van de daadwerkelijke diamantroof en voorgeschiedenis van de Amsterdamse diamantindustrie en de positie daarbinnen van de Joodse bevolking ontbreekt. Dat mag gerust een gemiste kans worden genoemd. Maar daar staat tegenover dat de beide auteurs voldoende informatie boven tafel weten te krijgen om het een lezenswaardig boek te maken. Een uitstekend startpunt voor een bredere studie. |
Beoordeling: | Goed |