Na de vernietigende luchtaanval op Wangerooge wilden de Nederlandse overlevenden zo snel mogelijk van het eiland af en naar huis. De eerste dagen na de luchtaanval klonk er zo nu en dan nog het geratel van de Duitse luchtafweer op het eiland, maar daarna bleef het stil. Vanaf 5 mei 1945 verstomde ook het verre gedonder van het zware geschut vanaf het vasteland. De houding van de militairen ten opzichte van de gevangenen veranderde en ze werden richting de Duits sprekende Nederlanders ook mededeelzamer. Op deze wijze hoorden de dwangarbeiders van de Duitse capitulatie wat het verlangen van de Nederlanders om huiswaarts te keren alleen nog maar versterkte. Een handvol Nederlanders was via het smalspoorlijntje naar het haventje van Wangerooge, het Westanleger, gelopen dat ver buiten het dorp lag. Men verwachtte daar de aanwezigheid van schepen die wellicht iets konden betekenen.
In het Westanleger lagen inderdaad een aantal schepen. Het waren de Nederlandse kustvaarders Lelie en Noordster, het binnenschip Joanna en de tanker Macedonia. De Noordster had schade aan de scheepshuid die provisorisch gerepareerd was met dekkleden en balken. Het schip kon echter niet zelfstandig thuisvaren en daarom hadden de kapiteins van de Noordster en de Lelie bedacht om het laatstgenoemde schip tegen het beschadigde vaartuig te plaatsen en vast te maken met meertrossen. Op deze wijze zouden de dekkleden op hun plaats moeten blijven zitten. Terwijl zij nog met dit karwei bezig waren, werden zij geconfronteerd met groepjes Nederlandse dwangarbeiders. Mevrouw J. Westers-Dost, echtgenote van de kapitein-eigenaar van de Lelie herinnert zich: "ze vroegen of ze mee mochten naar Holland. Natuurlijk wilden we dat wel, maar hoe moest dat? Wij hadden nog wat lading in het ruim en de beschadigde Noordster hadden we langszij. Het zou sowieso al een moeilijke tocht worden, want je wist niet hoe de Noordster zich zou houden. Hoe pakten we dat op een veilige manier aan? Als het verkeerd ging en dan zoveel onbevaren mensen aan boord. Het was een groot probleem."
De aanwezigheid van zo`n groot aantal Nederlandse dwangarbeiders op het eiland was voor de bemanning van de Lelie geen nieuws. Meerdere malen had het schip in de afgelopen jaren het eiland aangedaan met bouwmaterialen, die vaak door Nederlanders gelost werden. Op alle Oost-Friese eilanden, de Duitse waddeneilanden, werkten overigens dwangarbeiders en de opvarenden van de Lelie wisten ook dat deze mensen per nationaliteit verschillend behandeld werden. Als zij de kans kregen stopten zij de gevangenen wat te eten of water toe of namen stiekem post mee. Mevrouw Westers-Dost: "die arbeiders zagen er overal slecht uit. Vergeet niet onder welke druk die mensen stonden. Ze waren vervuild en hadden waarschijnlijk een slechte huisvesting en slecht sanitair. Dat was vreselijk. We gaven ze wel eens emmers water om zich een beetje te kunnen verfrissen. En ze hadden ook zo`n honger, vreselijk. We hebben wel eens kans gezien om ze wat van ons eten te geven."
Mevrouw Westers-Dost: "de kapitein van het binnenschip achter ons loste toen het probleem van de Nederlanders op. Hij bracht uitkomst. Mijn schip is in orde, zei hij en mijn motor is prima. Laat ze maar hier komen, dan breng ik ze naar Delfzijl. Ik kan me de man niet meer voor de geest halen, maar ik weet dat het in de omgang een aardige man was". Het bedoelde schip was het motorschip Joanna. Het was een Nederlands binnenschip dat in de oorlog gevorderd was door de bezetter en met een zeskoppige Duitse bemanning bemand was. Het vrachtschip van 273 ton had als oorspronkelijke thuishaven Sliedrecht, maar in Duitse dienst was haar basis de Duitse havenstad Emden aan de Eems.
De kapitein die zich bereid verklaarde de gevangenen naar huis te brengen was toen net vierentwintig jaar oud geworden. Het was de Oberbootsman van de Kriegsmarine Heinz Werner Baumeister. In 1939 had de toen negentienjarige Baumeister zijn oproep voor de militaire dienst gehad en hij werd bij de Kriegsmarine geplaatst. Hij kreeg zijn basisopleiding op de Duitse marinebasis Wilhelmshaven. Vervolgens werd hij tot matroos en schutter opgeleid aan boord van torpedobootjagers. Na zijn eerste oorlogservaringen opgedaan te hebben aan boord van een soort landingsvaartuig op de Zwarte Zee, werd hij tijdens een Russische luchtaanval gewond en na zijn herstel werd hij overgeplaatst naar Frankrijk in een eenheid van mobiele patiënten, een zogenaamde Genesendeneinheit. Hier kreeg hij het commando over een gevorderd Frans binnenschip met een verder vijfkoppige bemanning. Nadat de geallieerden in Frankrijk opgerukt waren kreeg de jonge kapitein opdracht het Franse schip, dat op dat moment geladen was met munitie, op te blazen. "Dat kon ik echter niet over mijn hart verkrijgen", aldus de heer Baumeister. "Ik heb mijn mensen aan de wal afgezet, heb het schip een eind uit de wal gevaren, toen de afsluiters opengedraaid en ben terug naar de kant gezwommen. Het schip zonk en was dus uitgeschakeld, dat leek me genoeg." Zijn superieuren waren het hier niet mee eens en hij werd door de krijgsraad gedegradeerd tot korporaal en overgeplaatst naar een strafbataljon.
Korte tijd na deze strafoverplaatsing werd Baumeister weer gewond en belandde als herstellend patiënt in het Erasmus Gymnasium te Rotterdam. Mogelijk door tekort aan bekwaam personeel kreeg hij na volledig herstel wederom het commando van een binnenvaartschip opgedragen. Bovendien kreeg hij zijn oude rang van Oberbootsman terug. Zo kwam de jonge Duitse onderofficier eind 1944 in Emden terecht waar hij kapitein werd van de Joanna. De heer Baumeister: "wij voeren voor de Organisation Todt met de meest uiteenlopende ladingen. Overwegend betrof het echter bouwmaterialen zoals cement, brugdelen, machines en apparatuur. De Nederlandse bestemming was vaak Rotterdam of Amsterdam. We verlieten Nederland dan via Delfzijl." Toen de geallieerden in april 1945 onstuitbaar oprukten in Nederland en Duitsland kreeg Oberbootsman Baumeister opdracht uit te wijken naar Wilhelmshaven. Ter hoogte van het Oost-Friese eiland Spiekeroog liep het schip echter aan de grond, maar kon bij hoogwater los komen en uitwijken naar Wangerooge. De volgende dag verscheen een ordonnans met het bericht dat de Duitse capitulatie een feit was en dat iedere actie van Duitse militairen verboden was in afwachting van nadere orders van de geallieerden.
De heer Baumeister: "we zaten `s avonds in de kajuit toen we gestommel aan dek hoorden. Het bleken Nederlanders te zijn en ze schrokken zichtbaar toen ze onze Duitse uniformen zagen. Ze legden uit dat ze gevangenen waren uit het kamp op het eiland en dat ze verwacht hadden een Nederlandse bemanning aan te treffen. Ze hadden niet zo`n beste tijd achter de rug en wilden graag naar huis. Vuil en onverzorgd stonden ze daar en je voelde hun teleurstelling. En heel duidelijk voelde ik toen dat ik voor deze mensen misschien de oplossing van hun probleem was. Ik heb toen mijn bemanning het voorstel gedaan om die mensen en hun kameraden naar Holland te brengen. De Nederlanders boden aan om na aankomst relaties ten gunste van ons in te schakelen of voor voorlopig onderdak te zorgen. Maar mijn jongens voelden er niets voor. Zij wilden in geen geval naar Holland. Ik moest maar doen wat me goed dunkte, als ik hen onderweg maar ergens op de Duitse vaste wal afzette. En zo zijn we tot overeenstemming gekomen." Kapitein Baumeister besloot zich de Nederlandse naam van de kapitein-eigenaar van de Joanna aan te meten en zo werd Oberbootsman Heinz Werner Baumeister kapitein Piet Visser uit Sliedrecht.
Diezelfde avond nog, op 6 mei 1945, dienden zich de eerste groepjes Nederlanders aan die met de Joanna naar Nederland wilden varen. In de loop van de nacht en de vroege ochtend van 7 mei kwamen er nog meer Nederlanders aan boord. Diezelfde ochtend, bij hoog water, vertrokken de Joanna en de Macedonia richting Nederland. Op het tankschip bevonden zich ook een aantal Nederlandse dwangarbeiders. Voor de Nederlanders was het vertrek van Wangerooge het begin van een nieuw tijdperk. De herinneringen van het leven op het eiland waren echter onuitwisbaar in hun geheugen gegrift. Herinneringen aan een onvrijwillig verblijf, aan lange, zware werkdagen in de bunkerbouw, aan karige voeding, slechte kleding en schoeisel, maar vooral het gezamenlijke verlangen naar huis.
In de haven van het eiland Langeoog werden opvarenden uitgewisseld. Zij groepeerden zich naar stad of streek van herkomst en onderlinge banden. `s Middags werd de reis voortgezet, maar in de loop van de dag liepen de schepen vast op het droogvallende wad. Ook de gekoppelde kustvaarders Lelie en Noordster waren die morgen van Wangerooge vertrokken en liepen tegelijk met de Joanna en de Macedonia aan de grond. De coasters kwamen na verloop van tijd los, maar de Joanna kon de reis pas de volgende morgen voortzetten. De Macedonia bleef tot donderdag 10 mei vast zitten. De Joanna deed als eerste de vissersplaats Norddeich op de Duitse vaste wal aan waar de Duitse bemanning volgens afspraak werd afgezet. Met zesenveertig opvarenden aan boord werd de reis in de ochtend van 9 mei 1945 voortgezet.
De reis vorderde naar wens en Delfzijl zou binnen enkele uren bereikt worden. Het weer was uitzonderlijk mooi en rond de middag verkenden de opvarenden van de Joanna vooruit de kustvaarders Lelie en Noordster, die gekoppeld, met een kleine vaart ook richting Delfzijl voeren. Aan boord van de Joanna hadden de opvarenden het zich gemakkelijk gemaakt en zij genoten van het uitzicht op de traag voorbij glijdende kustlijn van Groningen. Na lange en bange jaren kwam de definitieve bevrijding langzaam maar zeker dichterbij. De heer Baumeister alias Piet Visser: "de mannen zaten in het stuurhuis, anderen op de luiken en er zullen ook mensen in het ruim hebben gezeten. Als ik het me goed herinner werd er gezongen en speelde er ook iemand mondharmonica. Een van de mensen, waarvan ik me de naam niet meer herinner, had ik min of meer als vaste man aangesteld om mij te assisteren, als matroos zogezegd; een ander hield een oogje in het zeil in de machinekamer. Tweemaal kwam er een vliegtuig over en toen we onder de Hollandse kust zaten vroeg ik mijn matroos het roer even van mij over te nemen. De roerketting was namelijk van het kwadrant gelopen. Dat euvel was al vaker voorgekomen en ik kon het in een mum van tijd oplossen."
Kapitein Baumeister gaf het roer over, liep naar het achterschip en tilde het ijzeren toegangsluik van de machinekamer op. Op dat moment klonk er een geweldige explosie en dreunde er een drukgolf door het schip. De Joanna was op een mijn gelopen. Kapitein Baumeister: "een enorme schokgolf veegde mij van het schip af. Ik kwam in het water terecht en toen ik weer aan de oppervlakte kwam, zag ik juist het achterschip van de Joanna wegzinken. Overal dreven mensen in zee en iedereen riep om hulp. Ik heb zwemmend nog wat wrakhout naar ze toe kunnen schuiven waaraan ze zich konden vastklemmen. Maar veel van hen waren gewond en hadden niet de kracht om zich vast te houden. Het groepje mensen werd steeds kleiner en door de stroom werden we steeds verder uit elkaar gedreven."
Mevrouw Westers-Dost was aan boord van de Lelie getuige van de scheepsramp die zich achter de gekoppelde coasters afspeelde: "het was een vreselijke klap en ik vloog naar boven. Vreselijk wat ik daar zag, die arme mensen. Net toen ik boven was, zag ik de kop van de Joanna zinken. Ik zie het nog; voorop had ie een liertje en een kleine davit. En toen de kop schuin onder het wateroppervlak verdween, zakte ook het achterschip weg. Het hele middenschip moet uitelkaar gesprongen zijn. De luiken waren eraf gevlogen en overal zag je mensen die zich boven water probeerden te houden. En bloed. Een vreselijke toestand." Zowel de Lelie als de Noordster gooiden hun ankers uit en aan boord van de Lelie werd de sloep gestreken. Met behulp van de uitgaande ebstroom roeiden de bemanningsleden van de Lelie en de Noordster naar de plek van de ramp. Wat ze daar aantroffen was onbeschrijfelijk. Rondom hen schreeuwden en verdronken mensen te midden van wrakhout, bloed en verminkte lijken. Zich bewust van hun onmacht in deze overweldigende rampsituatie probeerden de mannen blindelings te redden wat er te redden viel. Ze konden enkele mensen aan boord van hun roeiboot trekken en op het moment dat ze overmand werden door uitputting en emoties verscheen een tweede sloep ten tonele.
De tweede sloep, bemand door drie vissers, was afkomstig uit het gehuchtje Nieuwstad achter de zeedijk. Op de dijk had het drietal geïnteresseerd naar de drie passerende schepen staan te kijken. Een van de vissers: "we zagen de schepen aankomen. Twee kustertjes voorop, van die Wad- en Sontvaarders, met daarachter een binnenschip. We keken er met belangstelling naar, want scheepvaartverkeer hadden we in de Bocht van Watum al een tijdje niet meer gezien. We wisten niets van mijnen. En terwijl we daar zo stonden te kijken, kwam er opeens een rotklap en op hetzelfde moment was het achterste schip weg. Helemaal weg. Een grote waterkolom hing er nog, net een heel hoge ijsberg, maar verder niks. Toen begon het geroep om hulp. Bij de dijk hadden we onze visserssloepen liggen, die aan ankers lagen en die we gebruikten voor de visserij op de Eems. Ik trok mijn broek uit en ging het water in naar de boten. Het kostte nogal wat moeite en tijd om een boot te bereiken, want het was even na hoogwater en het water stond tot aan mijn middel. Ik weet nog dat ik ondertussen schold: waarom gooien die lui op die kusters geen sloep overboord! Het duurde even voor we op de plaats van de ramp waren, want er liep een dik stuk stroom. De zeelui van de kusters waren helemaal afgedraaid. Die jongens waren zo moe en wanhopig dat ze over hun hele lichaam rilden. Drie man hadden ze al in hun sloep liggen en een paar hingen er buiten aan. Die hebben wij toen binnenboord weten te krijgen en ook de andere drie hebben we overgenomen. Toen moesten we de wal weer zien te bereiken, maar met onze boot zo vol mensen konden we haast niet roeien. Met de ebstroom kwamen we ergens voorbij de Eemscentrale tegen de wal. Zeven man brachten we aan de wal. Later vernamen we dat er zesenveertig man aan boord waren geweest. Een afschuwelijke ramp was het…"
De uitgeputte mannen in de sloep van de Lelie konden niet meer op eigen kracht hun schepen bereiken. Aan boord van de coasters werd daarom een drijfhout met een lange lijn overboord gezet. Op deze manier werd de sloep tegen de stroom in naar de gekoppelde schepen getrokken. In de afgeladen visserssloep roeide kapitein Baumeister mee om onderkoeling tegen te gaan. Strompelend en elkaar ondersteunend bereikten de redders en geredden een afgelegen huis waar eerste hulp werd geboden. Een buur bracht een fles drank die hij had bewaard om de bevrijding te vieren. Dat was er nog niet van gekomen, maar nu hielp de sterke drank de schipbreukelingen wat op verhaal te komen. Een buurjongen werd op de fiets uitgezonden om een dokter te waarschuwen omdat er onder de drenkelingen twee gewonden waren. De dokter constateerde bij de meest ernstige gewonde een sleutelbeenfractuur en bij gebrek aan een ambulance werd hij met paard en wagen naar het Academische Ziekenhuis in Groningen gebracht. De overige zes geredden, waaronder de licht gewonde persoon, werden overgebracht naar het dorp Spijk en ondergebracht in het zaaltje Pro Rege.
De marechaussee in Groningen maakte met behulp van de overlevenden een lijst op van de negenendertig slachtoffers. Enkele van de geredden bleven langer in Groningen om te helpen bij het identificeren van aangespoelde lijken. Alle omgekomen opvarenden van de ramp met de Joanna werden in Delfzijl begraven. Op verzoek van de nabestaanden zijn enkelen van hen later in hun woon- of geboorteplaats herbegraven.
Kapitein Baumeister was door de ramp in de problemen gekomen. Om niet als Duitse militair opgepakt te worden in het bevrijde Nederland hield hij zijn valse identiteit aan, maar werd al spoedig ontmaskerd door een scheepsbevrachter. De Duitse onderofficier met de goede bedoelingen kwam in de gevangenis in Groningen terecht. Na een aantal weken en verhoren werd hij overgebracht naar Interneringskamp Ons Belang te stadskanaal. Hij wist echter te ontsnappen en liep terug naar zijn ouderlijk huis in Westfalen, waar hij in september 1945 aankwam.
Het wrak van de Joanna, dat kenbaar gemaakt werd door middel van een wrakboei, vormde lange tijd een obstakel in het vaarwater naar Delfzijl. De berging van het wrak liet lang op zich wachten. De vraag naar bergingsmateriaal was in het naoorlogse Nederland zeer groot en de Joanna kreeg weinig prioriteit. Pas in 1947 kwam er bergingsmaterieel beschikbaar in de vorm van een drijvende bok van Tak`s Bergings Maatschappij te Rotterdam. De wrakdelen werden buitendijks, op een ondiepe plaats bij de havenmond aan de grond gezet, waar ze tijdens laagwater droog vielen.
Nadat de Macedonia los was gekomen van het drooggevallen wad moest het schip op last van de autoriteiten koers zetten naar het eiland Norderney en daarna naar Norddeich omdat er in het vaarwater naar Delfzijl een mijnexplosie had plaatsgevonden. Op 10 mei werd het Duitse vissershaventje bereikt en de Canadezen ontfermden zich over de ex dwangarbeiders. Ze werden na een paar dagen met Canadese militaire voertuigen naar Nederland gebracht.
Op 8 mei 2013 werd te Delfzijl een monument onthuld met daarop de tekst: ‘Joanna 9 mei, 39 oorlogsslachtoffers in vredestijd’. Het monument in de vorm van een scheepsboeg is een initiatief van de Werkgroep 4 mei en de gemeente Delfzijl. Zij kwamen op het idee om een monument op te richten door het boek "Scheepsramp Joanna" van Hans Beukema dat tevens de belangrijkste bron voor dit artikel en "Luchtaanval op Wangerooge" was.