Hieronder volgt een gedeelte uit het dagboek van Date Pettinga, geboren op 27 juni 1916 te Oldehove. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij in Nederlands-Indië gelegerd en nam hij deel aan de strijd tegen de Japanners. Hij was in 1936 als dienstplichtige opgenomen in het 12e Regiment Infanterie en ging in 1937 met groot verlof met de rang van korporaal. In 1939 keerde hij terug in het leger met de rang van soldaat. Als fuselier diende hij in 1940 in Bandoeng op West-Java om datzelfde jaar overgeplaatst te worden naar het 1e Bataljon Infanterie te Magelang op Midden-Java.
Januari 1942. Er werd druk gewerkt aan de stellingbouw te Rembang aan de kust. Het ene huis na het andere werd door ons op last van de commandant ontruimd of wel verplaatst naar de overzijde van de hoofdweg. In verband met de omstandigheden moesten we Nederlands Oost Indië voorbereiden op een eventuele inval van de Jappen, waaraan dan ook hard werd gewerkt. Met alle middelen die we hadden werden verschillende linies in gereedheid gebracht. Totdat wij op een gegeven ogenblik werden opgeschrikt door de afgekondigde mobilisatie. Vanuit Mageleng werden we gewaarschuwd, waarna direct in opdracht de ter plaatse aanwezige personen die Staatgevaarlijk werden geacht, achter slot en grendel werden gezet. De politie van Rembang nam direct de zaak in handen en wij als beroepsmilitairen kregen opdracht Rembang te verlaten en met spoed naar onze garnizoenen te Magelang terug te keren.
Ongeveer begin februari kwamen we te Mageleng aan waar alles in rep en roer was. We ontvingen enige maanden voorschot en werden meteen met scherp bewapend. Kisten en kasten moesten worden ontruimd en de rest werd bij de foerier ingeleverd. Onder de manschappen werd weinig gesproken over de mobilisatie. Dit stond bij allen vast mocht er wat gebeuren we zouden ons verdedigen tot de laatste man toe. Een paar dagen later moesten we verhuizen naar een school. Daar werd onder leiding van kapitein Kooistra de zaak keurig ingericht. Verscherpte posten en wachten werden uitgezet en bij eventuele vijandelijke vliegtuigen of verkenners moest iedereen op zijn post aanwezig zijn.
Plotseling, het was ongeveer 22 februari, kregen we de opdracht alles in te pakken wat we nodig hadden terwijl de rest werd ingeleverd om te vertrekken met onbekende bestemming. Vrachtauto’s, personenauto’s enz. werden overbeladen met militairen en daar gingen we richting Semarang. Daar aangekomen troffen we alles leeg en verlaten aan. Wij kregen een gevoel alsof alles gevlucht was. Overal lagen blikjes, kleding, potten en pannen verspreid. We bleven hier slechts enkele dagen waarna wij weer met onze auto’s enz. vertrokken. Zo gingen we van de ene plaats naar de andere en de spanning werd steeds heviger. We hadden een beklemmend gevoel op ons, maar waarom eigenlijk wisten we zelf niet.
Eindelijk kwamen we in Gombong waar wij ook moesten overnachten. Zo vervolgden wij de weg naar Tjiaterstelling. Een onbekende stelling boven en nabij Bandoeng. Het waren n.l. theehuizen met enkele woningen en droogdokken. Laat in de avond kwamen wij daar aan niet wetende hoe alles er uit zag. Een schuur werd ontruimd die gevuld was met een soort kalk. Grote wantoestanden heersten daar. Na veel zwoegen en zweten kwamen de bedden in gereedheid om onze vermoeide lichamen neer te leggen. De volgende dag ongeveer 26 februari werd de zaak ingedeeld. De wachten werden uitgezet terwijl de rest de loopgraven en het terrein moesten verkennen. Het duurde dan ook niet lang of er kwamen geruchten binnen dat de vijand (Japanners) op Java geland was. De een zei toen men hem ’t vertelde: "Kerel je bent gek die komen hier nooit". Een andere daarentegen zei: "’t Is best mogelijk wij hebben toch immers niks". In ieder geval moesten wij de stellingen gaan bezetten om ze vooreerst niet meer te verlaten in verband met de mogelijke komst van de vijand. Het eten en drinken werd per auto langs de stellingen gereden en uitgedeeld.
In de vroege morgen kregen we de opdracht op onze hoede te zijn want bij Kalidjati ongeveer 30 Km van ons verwijdert waren de Japanners reeds geland. Van onze zijde werd met veel opoffering hevig gevochten en tegenstand geboden. Ondergetekende was n.l. bij de 3e sectie 7e brigade geweergroep ingedeeld welke onder leiding stond van sergeant Katers en brigadier Kaspers. Sectiecommandant majoor Faats met luitenant Kanjer, compagniecommandant Kapitein Kooistra, Bataljonscommandant grootmajoor van Bazel. Wij werden van de 7e brigade 3e sectie als gevechtsschutters bij de experces [Bedoeld wordt vermoedelijk een zogenoemde aspergeversperring, een tankversperring bestaande uit schuin in de grond geplaatste palen. Red.] geplaatst en wel aan de Hoofdweg richting Kalidjati ongeveer 500 meter van onze eigenlijke opstelling, de bedoelde brug, die door onze brigade onder vuur gehouden moest worden bij eventuele actie verwijderd. Twee posten werden bij de experces uitgezet om te voorkomen dat geen vijand vanuit het terrein of de weg ons op enige wijze zou naderen. Het gewone verkeer werd doortocht verleend door de experces te verwijderen om daarna direct weer geplaatst te worden. Zo verliepen enige uren.
Intussen werden we reeds aangevallen en gesignaleerd door vijandelijke verkenners die het vuur op onze stellingen gingen openen. De toestand werd langzamerhand ondragelijk en wij ontvingen dan ook de opdracht om de experces te verplaatsen en niet weer te verplaatsen en het verkeer werd verder stop gezet. Van alle kanten werd van onze zijde door het vuur te openen de vijand beantwoord. We stonden onder rechtstreekse leiding van brigadier Kaspers. Ondergetekende stond op dat moment op post toen we het bevel ontvingen terug te trekken in eigen stelling en ons te melden bij onze brigade die onder leiding van sergeant Katers stond. Alvorens we onze stellingen konden bereiken moesten we eerst de weg volgen vervolgens een steile helling beklimmen daarna weer de gewone weg en zo via de brug een Landstormhuisje passeren. Kruipende en sluipende langs de weg verlieten we onze posten onder het geronk van Japanse bommenwerpers. Hier en daar werden bommen losgelaten. Zelfs midden op de weg. Mitrailleurschoten werden gehoord vanuit de vliegtuigen gericht op onze Stellingen. Dit gebeurde omstreeks 12 uur in de middag. Ons middageten kwam niet meer ter plaatse vanwege het geweld.
Tijdens onze terugtocht ontmoeten we een zekere majoor Hansen van de mitrailleurafdeling die op zoek was naar munitie. Hij stelde de vraag aan brigadier Kaspers of hij genegen was twee van onze jongens af te staan voor het sjouwen daarvan daar er op dit moment te weinig manschappen aanwezig waren. Een zekere Wolterbeek en ondergetekende gaven zich vrijwillig op om de majoor van dienst te zijn en zo nodig de patronen die gebruikt moesten worden voor zijn mitrailleur ter plaatse te brengen naar de hun aangewezen stelling. Brigadier Kaspers met de rest van de geweergroep gingen verder en melden zich bij sergeant Katers. Na veel zwoegen kwamen we dan met majoor Hansen bij zijn opgestelde mitrailleur. De bemanning bestond uit een 2e klas sergeant en een soldaat Kok genaamd. We ontdekten op ongeveer 400 meter afstand de vijand die in kleine groepjes verdeeld reeds op onze terugtocht waren genaderd door het terrein. Met veel geschreeuw een gebral waren ze zicht en hoorbaar.
Wolterbeek en ondergetekende kregen opdracht links van de mitrailleur de vijand tegen te houden met onze geweren. De loopgraaf was daar te plaatse een rechte lijn zodat de vijand op verre afstand was waar te nemen. We gingen het vuur openen op een afstand van 400 meter volgens onze berekeningen en hadden succes met medewerking van de mitrailleur daar de kleine groepjes met veel gekerm en gejammer ter aarde vielen.
De vijandelijke troepen kwamen in snel tempo oprukken en het duurde dan ook niet lang of we moesten op last van majoor Hansen terugtrekken naar eigen stelling hetgeen op een eigenaardige wijze gebeurde. Majoor Hansen was op verkenning uitgegaan. Mijn vriend Wolterbeek en ik waren ongeveer 5 meter links van de mitrailleur opgesteld. Op een gegeven ogenblik terwijl we aan het vuren waren werden wij door de majoor geroepen om terug te trekken aangezien de overmacht te groot was. Bij het naderen van de mitrailleur ontdekten we of liever zagen we geen mensen meer alleen majoor Hansen was er. De manschappen hadden zonder opdracht van de majoor hun opstelling verlaten en waren op eigen gelegenheid er vandoor gegaan. Behalve Kok hebben wij tijdens onze terugtocht niemand meer ontmoet.
We gingen onder geleide van majoor Hansen [Opmerking redactie: bedoeld wordt J.C. Hanssens, sergeant-majoor-instructeur KNIL] terugtrekken naar eigen stelling met ieder twee gevulde mitrailleurbanden over de schouder richting de brug. Daar aangekomen kwamen we tot de ontdekking dat de brug reeds door eigen manschappen was opgeblazen. Van de overkant van deze brug zagen we onze stelling reeds en daaruit werd gevuurd richting de vijand. Door tekens gaven we te kennen dat we eigen mensen waren en niet de vijand. Niettegenstaande werd majoor Hansen door eigen vuur getroffen en viel ter plaatse neer zodat wij zonder enige aarzeling de majoor door de Keli rivier naar de overzijde in het wachthuis gelegen militie brachten. Daar ontmoetten we kapitein Kooistra aan de telefoon met de ons bekende motorordonnans Hermeleyen (een West-Indische Europeaan). We melden ons en gaven door dat we uit de voorste loopgraven teruggetrokken waren en tevens een gewonde bij ons hadden. Majoor Hansen werd door kapitein Kooistra zorgvuldig in een grote stoel gelegd, werd eerst een noodverband aangelegd en verder aan de dokter of verplegend personeel overgegeven om behandeld te worden. Geen enkeling was aanwezig en wij trokken door naar eigen stelling en voegden ons bij onze brigade commandant.
De Japanners waren inmiddels op dusdanige afstand genaderd dat het voor onze mitrailleur een kleinigheid was om ze onder vuur te nemen. Wolterbeek en ondergetekende kwamen eindelijk bij onze eigen opstelling en melden alles precies wat er gebeurd was. Het vuur werd toen opnieuw door ons geopend op ongeveer 100 meter afstand richting de brug. Intussen hadden we majoor Hansen bij ons in een eenmansschuilnest neergelegd. Deze was echter stervende en is aan een schot in zijn rechterborst overleden.
Het contact met onze commandant was buitengewoon goed. Behalve het op een bepaald ogenblik en zonder waarschuwing in het geheel enkelzijdig werd teruggetrokken. Sergeant Katers had van niemand opdracht gekregen om terug te trekken. Wij wisten dit pas laat in de middag om ongeveer half zes. We vonden een grote mitrailleur waarvan het slot reeds verwijderd was en dus geen diensten meer kon doen. Zo vuurden we door tot aan de vooravond half zeven. Sergeant Katers was inmiddels gaan informeren naar de toestand. Het bleek dat ons wachthuis van de militie reeds met Jappen bezet was.
Een van onze militairen was gevlucht toen hij hoorde dat hij majoor Hansen had getroffen met dodelijk verloop. Twee anderen hadden bezwaren toen wij Wolterbeek en ondergetekende ons melden om te vuren daar de ene te dik en de andere te groot was, waar wij natuurlijk niet op konden wachten en wij dan ook hun plaatsen innamen. Toen sergeant Katers met dat bericht kwam gingen een paar van onze jongens flessen benzine halen. Die werden vanuit de loopgraven, door een eind terug te lopen in de richting van het wachthuisje, geworpen en daarna met handgranaten in brand gegooid. Dit gelukte de vijand voorlopig tot staan te brengen. Er was alreeds bericht binnen dat versterking van Soerakarta zou arriveren om de vijand te verdrijven en zijn inval te vernietigen, maar helaas er kwam geen versterking.
Tegen het vallen van de avond zagen we de vijand links en rechts van ons over de weg kruipen. De mitrailleur achter ons ratelde aan een stuk door. Op het laatste moment schreeuwde sergeant Katers:"Terugtrekken". Het commando werd meteen opgevolgd. De bedoeling was de loopgraaf te volgen om zodoende de weg te volgen of wel te bereiken, waar op enige meters afstand een personenauto geparkeerd stond, om te trachten een goed heenkomen te zoeken.
Maar helaas te laat. Reeds waren patrouilles aangekomen en doorzochten de wagen. De brigade had zich inmiddels op een hoop verzameld en een spannende houding aangenomen in afwachting wat er verder gedaan moet worden. Ondergetekende had de opdracht gekregen om de bedoelde personenauto te starten. De jongens moesten vlug over de weg in de wagen stappen en er dan zo snel mogelijk van door te gaan. Over of door het terrein was niet meer mogelijk. Van alle kanten hoorden we de Japanners reeds schreeuwen. Ik kwam terug met de mededeling dat het niet meer mogelijk was aangezien er reeds te veel Japanners aanwezig waren. Op mijn vraag aan de brigadecommandant wat te doen, kreeg ik als antwoord: dat laat ik aan jullie over. Ik antwoordde: We zitten omringd en ingesloten door de vijand. Dat was sergeant Katers ook wel duidelijk.
Wij hadden natuurlijk orders verwacht, maar jammer genoeg zakte hem de moed in de schoenen met het gevolg dat verschillende jongens hun leergoed weggooiden en zelfs enkelen hun wapens met de gedachte: We zijn toch verloren. Een paniek stemming werd onder ons waargenomen. Ik herhaalde toen nogmaals door te zeggen: Sergeant Katers laat ons handelen anders zijn we verloren en vallen in de handen van de vijand. Hier werd gehoor aangegeven door op te staan en te volgen wat echter niet lang duurde, daar de Jappen de loopgraven reeds waren genaderd. Vlug als de wind kropen we in een groot schuilnest, die we tevoren gezien hadden. Totaal zestien man, waarbij later nog zes vluchtelingen kwamen, zodat we dus in totaal 22 man een goed heenkomen zochten in de bekisting. En nu maar rustig afwachten de dingen die komen zouden.
Dat gebeurde omstreeks half acht in de avond. De meesten van ons hadden hun geweren nog behouden. Ondergetekende had nog een pistool weten te bemachtigen, die reeds ’s middags was weggeworpen of wel achtergelaten. We wisten absoluut niet te handelen. Het duurde niet lang of verschillende vrienden vielen van vermoeidheid in slaap. Van alle kanten hoorden we de vijand naderen. Ze gingen reeds ons bivak achter ons, ongeveer 10 minuten lopen, overhoop halen. Auto- en motorengeronk kwam steeds dichter bij. Daar we in onze bekisting onder de grond niet ver van de brug verwijderd waren, konden we alles in gedachten nagaan en oriënteren wat ze zo al deden. Bomen werden omgehakt. Planken die voor het grijpen lagen bij het bivak, voor uitbreiding van ons bivak, werden naar de brug gesleept om die zo spoedig mogelijk te repareren, hetgeen gelukte, wat bleek, daar ze met hun stoottroepen arriveerden en met hun auto’s de brug over reden en stopten op ongeveer twee tot drie honderd meter verder. Door veel geschreeuw en gebral gingen ze hun opdrachten schijnbaar ten uitvoer brengen. Al ons hebben en houden in het bivak hebben ze vernietigd of gerampast.
De meesten van ons zaten in spanning af te wachten of ze soms ook de loopgraven zouden controleren. En ja hoor. Laat in de avond zagen we heel onverwachts twee gestalten voor ons staan. Door de maneschijn was het niet helemaal donker geworden. Er werd geen vin verroerd. De heren hadden zaklampen bij zich, althans de ene maakte er gebruik van en we werden als het ware één voor één geteld. De tweede trok zijn bajonet uit de schede en plaatste die op zijn geweer. Wat moesten we verder beginnen? Gelukkig werden bij ons geen aanstalten tot verzet gemaakt. De Japanners, later wel zichtbaar, prevelden iets en gingen zonder iets te zeggen weer weg. Op een onverklaarbare wijze hebben ze ons met rust gelaten. Na dit gebeurde kwamen we tot de conclusie, hoe beknelt we eigenlijk waren geraakt door zonder waarschuwing terug te trekken. De vijand wist of had geen vermoeden dat wij in dit schuilnest zaten weggedoken. Nu kwamen we ook tot de gedachten waarom er zoveel wapens zo hier en daar verspreid lagen. Enfin we zaten voorlopig onder de grond. Er waren er dan ook bij die van mening waren er nooit weer levend vandaan te komen. Ondergetekende daarentegen had in het minst geen gedachte aan overgave. We hadden dan ook een afspraak gemakt: Niet te vluchten of wel, maar dan wel gezamenlijk.
Dat bleek al vlug anders uit te komen. Ongeveer 12 uur ’s nachts zei sergeant Katers, onze brigade commandant, dat hij even buiten de loopgraaf zou gaan kijken, om te zien waar de Jappen zich precies zouden bevinden. Gevolg was dat hij niet meer terugkeerde, maar boven in het terrein is blijven liggen, buiten ons weten, daar hij, aangezien er veel Japanners waren, geen kans meer zag om terug te keren. Wij hadden echter een vermoeden dat hij ten allen tijde terug zou keren, ter wille van zijn jongens. Ze hadden een bedoeling te vluchten. Ook eerste klas soldaat genaamd Wijngaarden was meegegaan. Deze waren toch aansprakelijk voor hun manschappen. Bij onze aankomst te Tjisaroea bij Tjimahi zijn sergeant Katers en Wijngaarden een dag later aangekomen en hebben de zaak volledig verteld en verklaard niet anders te hebben gekund. Hij bood zijn excuus aan vanwege zijn voorbarigheid en zei dat hij het nooit gedaan moest hebben.
Tegen de ochtend van de 5e maart 1942 kwamen we tot de ontdekking dat er meer van onze troep verdwenen waren o.a. Rumemper, soldaat K.M. schutter, welke het wapen achter gelaten had, de Jong, soldaat helper en een onbekend soldaat, welke zich bij onze troep had aangesloten. Zes man sterk waren niet meer in ons midden, welke ook waren gevlucht in plaats van gezamenlijk te vluchten. Van toen af begonnen er meer te twijfelen. De meesten hadden de moed reeds verloren en spraken van overgeven enz. we hadden verder een afspraak gemaakt niet hardop te zullen spreken, niet te roken maar alleen waakzaam te blijven en bij een eventuele aanval tot de laatste man te zullen vechten en ons nooit over te geven. We hadden geen commandant meer, alleen nog een tweede klas sergeant militie. Die voelde zich niet meer in staat de leiding op zich te nemen bij eventueel vluchten. Dat waren die twee die bezwaren maakten tijdens de aanval te dik en te lang te zijn en daarom op hun achterwerk in de loopgraaf gingen zitten en wij de kastanjes uit het vuur moesten halen. Dat gebeurde die bewuste middag bij de brug, tijdens onze komst. En nu zaten we onder de grond en waren ze volkomen over hun zenuwen. Ze stelden voor dat ondergetekende maar de leiding moest nemen, hetgeen voor mij een zeer verantwoordelijk iets was. Te weten als soldaat zijnde een commando te voeren in zo’n benarde toestand. Ik stelde voor twee man op de uitkijk te plaatsen, rechts en links kijkende. Drinken was niet meer aanwezig. Alleen nog wat nasi-goreng, die wij dan ook onderling verdeelden. De totale sterkte was nu nog 16 man.
Op een gegeven ogenblik, vroeg in de ochtend, zei een soldaat Vermeesch genaamd, dat er vanaf boven geroepen werd in het Hollands. Er werd even geluisterd maar kregen verder niets meer te horen. Naderhand bleek het sergeant Katers geweest te zijn, die op dat moment nog steeds boven in het veld aanwezig was en geen kans gezien had om te vluchten. Hij had inderdaad Vermeesch geroepen. Wij dachten op dat moment dat het verbeelding was en er werd verders ook geen aandacht aan geschonken. Het duurde niet lang of er gingen weer stemmen op om ons maar over te geven door een zakdoek boven de loopgraf uit te steken, daar we anders toch van honger zouden sterven. Ondergetekende voelde er weinig voor en stelde voor geduld te hebben en goed te luisteren wat de Jappen zouden doen. Ik had namelijk een gedachte dat ze hier niet zouden blijven, dar het geen belangrijk punt was en daarom wel verder door zouden trekken met hun stoottroepen. Misschien een wacht achterlatend. Ik raadde aan links en rechts van de schuilplaats te kijken en bij iedere schaduw of gestalte een bajonetsteek toe te passen om de Jappannezen geen kans te geven iets te doen. En dat gelukte. ’s Middags zagen we een schaduw een gestalte naderen, direct de bajonetten er op gericht en een steek in de borst toegepast. Het bleek een Japanner te zijn die een eindje door struikelde en bleef liggen. Dat was de eerste vangst. Hierna volgden er nog meer. We hebben ons op deze manier weten vrij te houden met een gedachte voor een overmacht komen te staan. Het bleef dan bij enkele personen in het geheel.
De zesde maart ging evenzo voorbij. De Japannezen hadden een gewoonte gemaakt ’s morgens te vertrekken en ’s avonds naar ons bivak terug te keren. De derde dag kwam ik op een idee om te gaan vluchten daar de rest zich wou overgeven aan de vijand waar ik niets voor gevoelde. Onze vriend, een Javaan, was bereid mee te gaan. We stelden voor de volgende dag 7 maart de loopgraaf te verkennen. Het duurde lang eer het weer daglicht werd en we hebben dien dag geen Japannezen in de loopgraaf gezien. ’s Middag omstreeks 4 uur begonnen we de reis. De rest zou zich ’s avonds overgeven. De Javaan en ik gingen met het geweer in aanslag de loopgraaf door. De anderen zouden zolang wachten tot wij weer terug zouden komen om zich daarna over te geven daar het wachten hun te moede was geworden, in de hoop nog in goede handen te zullen vallen. Maar wij hadden een vermoeden in ribben te worden gesneden wat later ook bleek waar te zijn, want er werden door de Japanners geen krijgsgevangenen gemaakt tijdens het gevecht. Ongeveer honderd meter van onze schuilplaats verwijderd kwamen we voor een versperring te staan die over de loopgraaf heen liep. We gingen elkaar om beurten op de schouders staan om te zien hoe het terrein zich voordeed. Het was geheel met alang-alang begroeid. Schuinsrechts gezien konden we de berg Tangkuban Perahu bereiken.
Volgens afspraak zouden wij om half zeven de loopgraaf verlaten en de reis ondernemen. De jongens zaten in volle spanning af te wachten hoe het verloop zou zijn. Toen wij dan ook terug waren werden we overstelpt met vragen en tenslotte wat we zouden doen. Ik deelde hun mede vanavond om half zeven te vertrekken. Intussen hadden zij besloten als wij zeker waren van onze zaak en er van overtuigd waren goed aan te komen en tevens voor hun in te staan mee zouden gaan. Ik vertelde hun toen nog of maakte hun duidelijk, indien we zouden blijven we op een gegeven moment niet in staat waren te lopen, aangezien er geen voedsel aanwezig was. Verder stelde ik voor in groepen van acht man te vertrekken. De Javaan zou de leiding van acht man op zich nemen en ondergetekende ook acht. We hadden ook nog een sergeant Landstorm-soldaat bij ons maar aangezien hij ontzettend veel bezwaren had, nam ik vrijwillig de leiding op me, alhoewel we in een onbekend terrein waren. Geen kompas of kaartsysteem konden we toepassen. We hadden totaal niets bij ons. Volgens mijn waarschuwing zou de eerste groep boven in het terrein ongeveer 100 meter lopen door de loopgraaf, blijven wachten totdat wij ook de loopgraaf hadden verlaten.
Met veel moeite gelukte het ons het terrein te bereiken. Ondergetekende was de laatste die met behulp van anderen uit de loopgraaf werd getrokken. Volgens afspraak zou de Javaan met zijn groep op ongeveer 50 meter afstand schuinrechts in het terrein blijven wachten totdat ondergetekende ook zijn groep boven had. Ik kwam dan het laatst boven passeerde mijn eigen jongens en trachtte de tweede groep onder leiding van de Javaan te bereiken. Na een uur gezocht te hebben kwam ik tot de conclusie dat ze reeds doorgelopen of gekropen waren in plaats van op ons te wachten. Het was inmiddels reeds donker geworden en alleen de maan gaf ons nog een weinig licht door de gebergten en bossen heen. Ik gaf toen de moed maar op om de tweede groep te vinden en zocht mijn eigen jongens weer op, die ongeduldig in het terrein op de buik hadden liggen wachten. We hadden de berg Tangkuban Perahu als doel voor ogen gesteld en ik ging voorop op de voet gevolgd door de anderen zonder een woord te zeggen. We mochten volgens afspraak geen schot lossen in verband met zelfverraad. Onze andere vrienden hebben we niet meet ontmoet. We gingen met z’n achten de tocht ondernemen. Links en rechts in het terrein hoorden we nog schoten lossen en Japanners schreeuwen. Ongeveer 11 uur in de avond kwamen we voor een geweldige versperring te staan, welke voorheen door onze genie was aangelegd. We stelden onderling voor de draden met zakmessen door te snijden, waarna we achter elkaar aan door de versperring heen konden breken. Dit verliep nogal vlot.
Toen we de berg op 300 meter genaderd waren hoorden we geroep. We waren van gedachte dat het Japanners zouden zijn en ik stelde voor dat de jongens onder aan de voet van de berg zouden wachten om dan zelf even te gaan zien wat of het kon zijn. Met mijn geweer in aanslag voetje voor voetje volgde ik een soort pad en klauterde de berg. Ongeveer 100 meter naar boven geklommen zijnde werd ik in het Hollands aangesproken met de woorden: Wie is daar ? Ik was op dat moment even weg met mijn gedachten, van schrik, maar wist me te herstellen, deed nog een paar passen en stelde de zelfde vraag. Bij nader inzien bleken het twee gewonden te zijn die door de vijand waren beschoten en niet meer in staat waren te lopen. De ene was een bekende n.l. een zekere Jonker, eerste klas, van het vijfde bataljon van Semarang en de andere was een majoor ook afkomstig van Semarang. Genoemde Jonker was voorheen bij de opleiding geweest bij het Depot-Bataljon te Bandoeng en was daarna overgeplaatst naar Semarang. Hij herkende mij aan mijn stem en vroeg of ik Pettinga was. Op de vraag van mij hoe ze hier terecht waren gekomen vertelde hij het volgende.
Ze waren afkomstig uit Semarang van het vijfde bataljon en hadden opdracht ontvangen hun stellingen te gaan verdedigen. Terwijl ze al reeds door de vijand werden aangevallen en reeds midden in het gevecht zaten, kwamen er soldaten van eigen mensen mededelen dat de Japanners beste mensen waren en dat ze maar beter konden doen om zich over te geven. Op verschillende punten hadden ze alreeds sigaretten ontvangen en bovendien werden ze zeer goed onthaald en behandeld. De anderen daarentegen vuurden door en zeiden: Het zijn onze vijanden en daarmee uit. Zo gebeurde het dat de ene doorvocht, waarbij van vijandelijke zijde slachtoffers kwamen en de andere zich overgaf met het gevolg dat de Japanners het vijfde bataljon van Semarang ging omsingelen en ze dus verloren waren. Zo werden 80 man in een open terrein gedreven waar hun alles wat voor Japanners waarde had, werd afgestolen.
Vervolgens moest ieder zijn beenwindsels verwijderen, waarna hun, met hun eigen putties de handen op de rug en twee aan twee of drie aan drie werden gebonden en zo drie á vier uur gemarteld. Daarna hebben ze, volgens verklaring van Jonker en later ook door ons zelf ontdekt, de mitrailleur er op gericht en leeg geschoten en werd ieder die daarna nog leefde op een verschrikkelijke manier afgemaakt. Jonker en zijn vriend ontkwamen hieraan echter en toen de vijand vertrokken was zagen zij de kans schoon om onder de lijken vandaan te kruipen en een goed heenkomen te zoeken althans vooreerst. Ze hadden er nu reeds twee dagen zo gelegen maar zagen geen kans verder te vluchten daar Jonker z’n beide knieën doorzeefd waren met kogels en zijn vriend verschillende buikwonden had.
Ik waarschuwde de jongens die nog steeds onder aan de voet van de berg lagen te wachten. Maar vooraf nog een kleine opmerking. Wanneer een Indo-Europeaan een goede leiding heeft is zo iemand voor alles in staat vooral op het gebied van vechten. Is dat niet het geval dan zien ze met zo’n gelegenheid en vooral ’s avonds als het donker is, allerlei spoken en dergelijke dingen die hun de durf ontnemen om door te zetten. Ondergetekende had dan ook op dit moment 7 Indo-Europeanen bij zich o.a. soldaat Trouvat, soldaat Ardesser, soldaatSmit, soldaat Wolterbeek, soldaat Scholtens en nog twee burger chauffeurs waarvan de namen onbekend. Ik vertelde hun mijn ontmoeting en zei hun niet bang te moeten zijn daar het onze eigen vrienden waren die door de vijand waren gewond geraakt en alzo niet in staat de weg verder te gaan. Tevens dat er veel doden waren. Toen wij bij hen terugkwamen, vertelden ze breedvoerig alles wat er gebeurd was en hoe het gegaan was met die tachtig doden, die op enkele meters afstand van hen verwijdert lagen en ook in de handen van de vijand waren gevallen. Ze smeekten ons om hun vandaar weg te dragen. We moesten dan maar draagbaren maken van de kleren die nog om de lijken zaten. Een paar stokken en zij waren ook gered. We moesten hen echter teleurstellen en konden hun niet meenemen daar er overal nog Japanners verspreid lagen en wij dus geen begane grond weg of pad konden volgen.
We beloofden hun zodra we een auto konden krijgen terug te keren en hun alsdan nog te redden. Verder hebben we nog onze laatste druppel water uit de veldflessen laten drinken, waarbij hun het schuim op de mond kwam. Ze verwezen ons verder een eindje door te lopen om ons te overtuigen dat ze waarheid hadden gesproken. We waren nog niet ver gekomen toen de stank ons al tegemoet kwam. De maan scheen op dat moment helder zodat we direct al die uiteengescheurde en gestoken jongens konden zien liggen. Het is met geen pen te beschrijven hoe en wat voor ellende die jongens hebben moeten meemaken. Verschillende vingers waren hun afgekapt om de gouden ringen maar te bemachtigen. Lichamen waren open gesneden, hoofden van de romp geslagen, ja alles wat maar sarcastisch was hebben ze toegepast.
We hebben ze stuk voor stuk nagezien of er soms nog bijwaren die nog leefden. Na enkele ogenblikken zag ik nog iemand liggen, ik kon het zelf haast eerst niet geloven, wiens ogen nog een beetje bewogen en zelfs nog in staat was een beetje te spreken. Ik gaf mijn geweer aan een van mijn vrienden, pakte mijn zakmes en sneed de gewonde van zijn vrienden, die helemaal verminkt waren, los. De gewonde zei toen dat we hem maar niet langer moesten laten leven, maar hem maar met de bajonet moesten doden, daar hij aan zijn halswervel gewond was en dus nooit meer zou kunnen opstaan. Zijn armen, welke helemaal verstijfd waren hebben we zorgvuldig van onder zijn lichaam vandaan gehaald en hebben hem toen bij nog 7 anderen, die we er ook nog levend uit hadden gehaald, neergelegd. Na nog enkele noodverbanden te hebben gelegd en hun medegedeeld te hebben dat we, zodra er maar een gelegenheid was ze op te halen, zijn we weer vertrokken. Bovenstaande gebeurde in de nacht van 7 op 8 maart 1942.
We hebben de hele nacht doorgelopen. De weg moest door de wildernis gebaand worden om maar zo weinig mogelijk met de vijand in aanraking te komen. Overdag gingen we in een of andere ravijn rusten. Vanzelfsprekend hadden we honger en dorst. Wat het laatste betreft konden we op een gegeven moment gaan lessen in een rivier. In de vroege ochtend van 8 maart zagen we vliegtuigen heel laag over ons heen vliegen. Wij wisten verder niet hoe te vechten. Ons doel was thans een goed heenkomen te zoeken. Na enkele ogenblikken kwamen we tot de ontdekking dat we op een onderneming en zagen een van bamboe opgetrokken hutje staan. Eerst waren we van plan hierin te overnachten maar niet zonder vrees voor de vijand, besloten we maar liever door te lopen. Omstreeks een uur in de middag ontdekten we loopgraven en verschillende schuilkelders, waarschijnlijk door het ondernemingspersoneel aangelegd. Wij maakten hier gaarne gebruik van om er door te lopen. Geen mens was aanwezig. Tot op een gegeven moment, we onverwachts een grote weg zagen en stemmen hoorden.
Dichterbij gekomen zagen we twee vrachtwagens en een luxe wagen en verderop nog een vrachtwagen en een motor welke laatste onbeheerd aan de weg stonden. Naar onze mening werd er Engels gesproken terwijl zij volgens ons inzicht Hollandse uniformen aan hadden. Ze voerden een gesprek met Indische burgers. We gingen luisteren wat of dit toch kon zijn en we besloten af te dalen van de onderneming naar de wegen te vragen of we mee mochten rijden. Zo gezegd zo gedaan. Achter elkaar aan liepen we naar beneden een klein heuveltje over, maar zagen toen dat de wagens zich weer in beweging zetten en verder reden. De inlanders maakten toen ook dat ze wegkwamen. Inmiddels hoorden we in de verte wel motoren geronk, dat steeds dichter bij kwam, maar daar werd verders niet op gelet alhoewel we wel enigszins begonnen te twijfelen. Een paar van ons achtervolgden de inlanders die met een bedreiging bleven staan. De rest van ons stond midden op de weg. Uit nieuwsgierigheid naar die andere auto’s en motor te kijken waarnaast ook een lijk lag. We ondervroegen twee inlanders wat voor wagens dat eigenlijk waren. Deze antwoordden: Engels Toean, d.i. Engelsen Mijnheer. Mijn kameraad Ardeseer twijfelde aan de waarheid van deze woorden en zij: Ommong-cossong Mijnheer. Ini orang Nippon, Prang betoel. Moesoe Toean, d.i: Dit zijn Japanners, werkelijk oorlog, vijand Mijnheer. Met deze verklaring lieten we hen gaan en wisten dat ook hier de Japanners reeds gearriveerd waren. Het motorgeronk werd ondertussen niet minder dan 500 meter van ons vandaan zichtbaar. Als de wind zo snel namen we de benen en vluchten we de weg terug die we gegaan waren.
De schrijver werd op 8 maart 1942, dus kort na de hier gememoreerde gevechten, krijgsgevangen genomen door de Japanners te Tjisaroea. Hij werd pas op 15 augustus 1945 bevrijd uit een krijgsgevangenenkamp te Burma. In 1949 eindigde hij zijn militaire carrière met de rang van 1949. Date Pettinga stierf op 18 januari 1969 te Assen op 52-jarige leeftijd.
Deze tekst werd aan STIWOT beschikbaar gesteld door Bert Deelman. Het originele dagboek werd door hem in augustus 2014 geschonken aan het Oorlogs-en Verzetscentrum Groningen.