Toen op 10 mei 1940 de oorlog uitbrak was het voor mij als 14 jarige het einde van de onbezorgde jeugdjaren die ik in Kralingen heb genoten. Met vader, moeder, twee zusjes, een broertje, een kostganger en een neefje woonden wij in de Assendelftstraat 36 a.
Het was een dolle toestand die we nu meemaakten, want wie had er nu aan gedacht dat ons land betrokken zou raken in een oorlog. De eerste wereldoorlog was ons toch ook voorbij gegaan.
De eerste dagen moesten we dus wennen aan vele overvliegende Duitse vliegtuigen, vele knallen die we hoorden, soms wel dreunen zoals toen de kazerne van de mariniers door Stuka’s werd gebombardeerd. Ook hoorden we regelmatig knallen die naar later bleek, door ons geschut uit het Kralingse bos kwamen. Vliegveld Waalhaven dat door de Duitsers bezet was werd door onze artillerie beschoten.
Ik studeerde in de ULO-school aan de Gashouderstraat en was aan het derde, laatste leerjaar bezig. De eerste oorlogsdag was voor iedereen even wennen want het gehele leven had paniekerige toestanden teweeg gebracht. Ik ging toch maar naar school. Daar hoorden wij dat er voorlopig geen lessen gegeven zouden worden. We moesten alle leerboeken die wij in ons kastje in de schoolbank hadden liggen mee naar huis nemen om thuis als dat mogelijk was verder te leren. We zouden wel horen wanneer we weer naar school konden komen. Het was een heel gesjouw met die boeken.
De pinksterdagen die op de eerstvolgende zondag en maandag gevierd zouden worden gingen nu voorbij als gewone dagen. Het waren nu zeker geen feestdagen. Het was wel mooi weer en dus ook op 14 mei, toen het luchtalarm weer eens te horen was. We hoorden nu een massaal gedreun van vliegtuiggeluiden, die heel hard en steeds indringender op ons af kwamen en het beangstigde ons hevig toen ook vele ontploffingen steeds dichterbij kwamen. Vader schreeuwde dat we op de trap moesten gaan zitten. Nauwelijks hadden we op de traptreden plaats genomen toen we een verschrikkelijke harde ontploffing hoorden waardoor onze buitendeur open werd geblazen en we ontzettend veel glasgerinkel hoorden. Een scherpe kruitlucht werd het huis nu in geblazen. Toen we nadat de ontploffingsgeluiden wat afzwakten naar buiten gingen en in een laag glasscherven liepen, zagen we dat tegenover ons een tweetal panden met de grond gelijk waren gekomen door de vreselijke klap die wij hadden gehoord. Een grote blauwe steekvlam kwam door de nog zichtbare daken omhoog. Volgens mij gebruikten de Duitsers dus ook brandbommen.
Het bombardement was uiteindelijk door de vele branden die daardoor ontstonden de oorzaak dat ook ons huis later in vlammen op zou gaan. [Lees ook: herinneringen aan het bombardement op Rotterdam]
Om kort te gaan, want ik moet toch naar 15 november 1944, zijn we na enkele weken logeren bij schoonzus Nel aan de ‘s Gravenweg, gaan wonen in de Provenierstraat 49 a. Daar hebben we tijdens de oorlog vele oorlogsperikelen meegemaakt. In andere verhalen kom ik wel terug op die tijd.
In 1944 werd ik opgeroepen voor in dienst te treden van de “Nederlandsche Arbeidsdienst”. Ik was toen 18 jaar. Daar ben ik in september uit gevlucht met meeneming van een dienstfiets en valse papieren die ik zelf had opgesteld op papier van de NAD en daarop heb ik de handtekening van de Commandant vervalst. In de Hongerwinter (1944/1945) heb ik een uitvoerig verslag gemaakt van de 2½ dag die ik nodig had om thuis te komen. Dat verslag kunt u op de volgende pagina’s lezen.
Mijn werkelijke standplaats was Weert, maar naar de jaarlijkse gewoonte werd onze afdeling gedetacheerd naar Grollo (Dr.) om daar deel te nemen aan de aardappeloogst. Dit gebeurde op 16 augustus 1944. Tot leedwezen van de boeren in Grollo mochten wij daar echter niet lang blijven, want de Anglo-Amerikanen rukten Nederland binnen en toen ging de “verdediging” van ons land vóór de voedselvoorziening.
Op maandag 4 september werden er in Grollo verschillende, bijna niet te geloven geruchten verspreid. De Engelsen en Amerikanen waren Nederland “binnengevallen” en rukten naar verschillende grote plaatsen op; o.a. naar Breda, Rotterdam, Arnhem, ‘s-Hertogenbosch. Later op de dag werd bekend, dat zij Rotterdam bezet hadden en op 5 km van Den Haag af stonden. De anti-plurken (Dit bedoeld als anti-Duits), waaronder ook ik behoorde, waren hier natuurlijk zeer verheugd over, want zo zeiden wij, binnen 2 dagen zitten ze hier in Drente. Bij het kader werd verteld, dat de hele staf met onderdelen uit Doorn en de staf in ‘s-Hertogenbosch idem de benen hadden genomen en de boel in de steek hadden gelaten.
Dit was werkelijk waar en de foerier van ons, die tevens kantinebeheerder, menagemeester en beheerder was, gooide na dit bericht met zijn pet naar alles wat “verantwoording” mocht heten. Ik was toen “schrijver” en “hulp-foerier” en zag zodoende meer dan een ander van hem. Hij rookte van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat en ook mij werd op een keer een pakje Consi (sigaretten) toegeworpen, wat ik natuurlijk graag aanvaardde.
Daar de beheerder of foerier mij het voorbeeld had gegeven, gooide ik ook overal met mijn pet naar; al was het dan niet zo’n mooie als hij had, ik raakte er toch meer mee dan hij wel dacht. (Hij had mij namelijk verlof gegeven om niet meer zo nauw meer te kijken !)
Als ik in de rustkamer, wat tevens de opslagplaats was van de kantinewaren, met een paar arbeidsmannen aan het werk was, dan werd er altijd wel het één en ander verdeeld. Ook de koks en de voerlieden hadden hier blijkbaar lucht van gekregen, want het duurde niet lang of ook zij kwamen eens een kijkje nemen en met een “Berlijn valt er nog wat af te wikkelen” kropen ze alle hoeken en gaten in en gingen daarna met zakkenvol de deur uit. Tegen zo’n overmacht kon ik niet op en toen ik mijn beklag indiende bij de foerier, zei deze mij, hen maar te laten gaan, want binnen een paar dagen zouden de Engelsen komen en dan hadden die er maar lol van. (net of die niets gehad zouden hebben)
Intussen hadden wij bericht gehad uit Weert, dat de wachtafdeling aldaar, met een sterkte van ongeveer 30 arbeidsmannen, 6 voorlieden en 8 kaderleden naar huis waren gestuurd door partizanen, die het kamp nu bezet hielden. Aldus volgens onze beheerder, die van alles beroofd in een burgerpakje van een arbeidsman en een gevonden fiets, van Weert naar Grollo was komen fietsen. Na dit nieuwtje werden de arbeidsmannen in Grollo wangunstig tegenover hun kameraden die in Weert hadden moeten blijven; en ook weldra werden er bescheiden betogingen gehouden bij de commandant. Deze overreedde hen echter met te zeggen, dat de voedselvoorziening van Nederland in ieder geval doorgang moest vinden, want in sommige grote steden van Holland, bij name Amsterdam, Rotterdam en Den Haag werd de voedselvoorziening al erg precair. Volgens hem stonden de mensen daar al in de rij voor brood. (Vol-gens naderhand ontvangen inlichtingen is dit echter niet het geval geweest) Ik voor mij geloof, dat dit meer een “zoethoudertje” is geweest voor de jongens, want uit andere afdelingen in onze directe omgeving, zoals Schoon-lo, Liessel en Tungelroy, welke beide laatste in Rolde gelegerd waren, hadden verscheidene jongens, meer dan de helft der afdelingen, de benen al genomen met de bijbehorende kaderleden.
Zo hoorde ik van een sensatie-vlucht uit het kamp Schoonlo. Daar was de beheerder met de kantine-beheerder, menagemeester, 6 ploegcommandanten en een 40-tal jongens weggegaan na allen voorzien te hebben van een week bonnen, hun M.D.27 (?) en vervoerbewijs tot hun woonplaats. Hijzelf had de duiten uit de kas genomen met de reeds ingeleverde tabaksbonnen. De volgende morgen werd het ontdekt door het restant der afdeling en toen de commandant naar de Landwacht in Assen wilde bellen, kreeg hij geen gehoor. Het bleek dat de telefoonkabel uit voorzorg was doorgesneden. De vogel was al gevlogen, toen de Landwacht bekend was geworden van de vlucht.
Op dinsdag 12 september hoorden we van de B.N.O., dat de Engelsen en Amerikanen de grens van ons land overschreden hadden. Een teleurstelling voor menigeen van ons. De eerdere geruchten bleken van alle grond ontbloot te zijn. De één of andere “story-taler” was zijn duim kwijt !
Op deze dag werd aan de jongens bekend gemaakt, dat de gehele afdeling de volgende dag met al de spullen vertrekken moest naar Steenwijk. Dit naar aanleiding van het inzetten van de N.A.D. voor de “Wehrmacht”. Wij zouden in Steenwijk enkele dagen blijven om af te wachten, waarheen we getranspor-teerd zouden worden. Dit was voor de jongens een opluchting, maar, zoals ik reeds heb geschreven, voor de boeren een grote teleurstelling. Vele aardappelvelden werden nu onaangeroerd achtergelaten.
Deze dag dus, 12 september, was een zeer drukke dag. Ransels pakken, kribben opladen en dan ook nog de gehele inventaris van de rustkamer, die met de andere goederen op de trein geladen werden in Rolde. Het was bijna avond toen het laatste stukje goed naar de trein was gebracht; de jongens mochten in de kantine komen (een café, waarin ook het bureau was gevestigd) en daar naar hartelust en voor het laatst in Grollo, drinken (limonade en bier). Toen het tegen 11 uur liep, kreeg menigeen slaap, maar zij konden niet meer terecht in hun eigen bed, want alles was immers op de trein gezet ! Toen werd er een oplossing gevonden. Naast het café was een schuur van de café-houder (die tevens boer was) en daarin bevond zich nog een berg stro. Daarin konden de jongens wat rusten en, met recht, trachten de nacht door te komen. De slapers waren hier zeer verheugd over en togen, na gefouilleerd te zijn op lucifers, naar de trap die naar het stro leidde. Daar boven was het een gedrang van jewelste en het verwondert mij nog, dat er niet één vanaf gevallen is. Ook ik ging na verloop van tijd even naar boven om te zien of er nog een plaatsje voor mij over was. De eerste stap, die ik in het stro zette, was al aanlei-ding genoeg voor een serie schreeuwen en verwensingen. Toen ik met mijn handen vooruit op gevoel vooruit ging, kwam ik tot de ontdekking, dat elke vierkante meter stro zo voordelig mogelijk gebruikt was. De eerste man lag op zijn rug met zijn benen ietwat gespreid en daar tussenin lag, ook weer op zijn rug, het hoofd op de buik van de ander de volgende en zo ging dat door. Er lagen ongeveer 5 van die rijen van 10 man.
Door mijn komst waren weldra ook al de slapers weer wakker geworden en toen ik hen zei, wie de aanleiding van dit alles was geweest, hoorde ik mijn vriend, de voorman Wiertz, ergens uit een hoek schreeuwen dat hij daar nog wel een klein plaatsje voor mij had. Het was werkelijk een klein plaatsje en de volgende dag zag ik een arbeidsman lopen met de afdruk van mijn hoefijzer (hak van schoen met ijzeren rand) op zijn voorhoofd....
Toen wij de volgende morgen na veel lawaai en gevloek eindelijk weer via de gammele ladder in het café kwamen, werd mij bekend gemaakt, dat ik aangewezen was om achter te blijven en de nog aanwezige N.A.D. levensmiddelen over te geven aan een wagen van de arbeidsdienst, die in de loop van die dag zou komen. Maar toen de jongens vertrokken waren en ik alleen achter bleef, was er in de hele omgeving niets te bekennen van die wagen en zodoende zag ik mij genoodzaakt om in Grollo onderdak te zoeken. Dit viel mij niet moeilijk, want de café-bewoners waren direct bereid mij voor die nacht op te nemen. Ik kan mij nog herinneren dat ik op zolder te slapen werd gelegd in een prima bed; dit was wel iets anders dan de strozak waar wij altijd op moesten slapen. Oh, ja, op die zolder sliep ook de jongste dochter, een knap meisje. Zij lag in een apart kamertje, dat op slot ging toen ik ook op die zolder kwam te liggen.
Inmiddels waren de jongens van onze afdeling al in Steenwijk aangekomen.
De dag daarna hielp ik de familie met het één en ander, daar ik toch niets anders te doen had en de wagen uit Groningen liet ook deze dag op zich wachten.
Eindelijk, de volgende dag, donderdag 14 september, kwam de wagen en ik gaf volgens mijn instructies, de levensmiddelen over. Hoewel ik dit zo nauwkeurig mogelijk deed, werd alles maar door elkaar in de laadbak van de wagen geworpen en toen het laatste stukje kaas in de wagen was, vroeg ik de chauffeur om de lijst getekend terug te geven, die ik hem gegeven had met alle voorraden erop vermeld. Maar deze zei: “Die zal ik jullie weleens opsturen”. En toen ik er op aandrong voegde hij er aan toe: “Wat geeft die lijst, het is nou toch een rotzooi”. En hiermee was ik uitgepraat, want het was een opzichter en dus een meerdere van mij. Wat hij het laatste zei, daarmee stemde ik natuurlijk grif in.
De volgende dag, 15 september 1944, ben ik ‘s morgens om halfnegen met het boemeltreintje naar Assen gegaan om vandaar weer met een trammetje (de treinen reden niet meer) naar Steenwijk te rijden. Om kwart over negen kwam ik in Assen aan en hoorde daar, dat ik tot half twee ‘s middags moest wachten op de tram, die mij naar Steenwijk zou brengen. Hoe ik die uren door ben gekomen kan ik mij niet meer herinneren; wel dat het een opluchting was toen het ding aan kwam waggelen. Na in Oosterwolde ongeveer een kwartier gewacht te hebben op aansluiting naar Steenwijk, werd mijn reis vervolgd en om ongeveer 4 uur arriveerde ik in Steenwijk. In deze plaats was ik nog nooit geweest en zodoende vroeg ik de weg naar het N.A.D.-kamp. Dat was nog een uur lopen en dan te weten, dat ik mijzelf dat bespaard had kunnen hebben door een halte vroeger uit te stappen. Maar ja, zoals reeds geschreven, wist ik hier heg noch steg. Eindelijk arriveerde ik in kamp “De Eese” en meldde mij in de wacht, waar ze verwonderd keken; zij hadden namelijk verwacht dat ik niet meer terug zou komen. Dit was ook mijn plan geweest, maar door een misverstand was mijn bagage gelijk met de afdeling naar Steenwijk genomen, zodat ik totaal niets bij mij had gehad.
Nadat ook aan deze verplichting voldaan was, meldde ik me bij de commandant, die het één en ander vroeg over het verloop van de zaken en daarna naar een barak verwees waar ik mijn toevlucht maar moest zien te zoeken. Het kamertje dat mij was toegewezen zag er allerliefst uit (!!); een bed (ledikant) zonder matras, een kale tafel, een versleten vloerkleedje, géén gordijn voor de ramen, géén stoel om op te zitten en niet eens een lamp om de duisternis te doorboren (de jaloezie was naar beneden gelaten, maar er was nergens een touw te bekennen om dat ding omhoog te halen). Dus ook hier vond ik niet wat ik zocht en daarom ging ik het kamp bekijken. Het was een mooi kamp, midden in het bos en aan de planten en paden, die er doorheen lagen, was de grootste zorg besteed. Wat de bevolking van het kamp betrof, hoorde ik van één der jongens uit de hulpdienst (met deze jongens bewoonden wij nu het kamp) dat van de totale bezetting van het kamp, dat ongeveer in de 200 liep, nog ongeveer 40 jongens over waren. Dus ook hier waren de geruchten blijkbaar zeer overdreven geweest op die “dolle dinsdag”.
De dagen daarop was er ook geen werk voor mij, dus verveelde ik me zo’n beetje wild. Gelukkig gingen er paard en wagens naar Meppel om daar wat goed te halen en na wat gezeur met de commandant slaagde ik er in hierop een plaatsje te krijgen, want zo’n tochtje naar Meppel beloofde mij wel iets. We gingen om half twee met één enkele wagen en één dubbele wagen op weg. Op de wagen waar ik mijn plaats had, zaten ook nog 3 vrienden-voorlieden, die mij heel de weg best gezelschap hebben gehouden.
In Meppel aangekomen werd het goed uit de spoorwagon geladen, waar wij aan mee moesten helpen. Onder andere werden er ook levensmiddelen, zoals suiker, ontbijtkoek, kaas e.d. in onze wagens geladen. Toevallig was onze wagen geheel bezet met rustkamer-goederen, dus wij hadden zo te zeggen “een strop”. De wagen in duplo achter ons was echter voor de helft beladen met levensmiddelen en vanzelf namen daarop de meeste jongens plaats. Natuurlijk werd er onderweg nog even gestopt om te “foerageren” en daardoor kregen wij op de enkelvoud-wagen enige koeken met wat suiker en kaas. Ik moet bekennen, dat ik, in het kamp weer aangekomen, mij zeer onwel voelde. Weldra bemerkte ik, dat dat niet het geval was bij mij alleen. De anderen konden ook bijna niet meer lopen en moesten al gauw bij aankomst vervangen worden om de wagens te lossen.
Het is mij bijna ontschoten, maar onderweg van Meppel naar Steenwijk hebben we ook nog een passagier gehad en wel in de vorm van een geit. Zij was in Rolde vertreind naar Meppel en aldaar aangekomen, glad vergeten, zodat toen wij aankwamen het beest zo’n beetje uitgehongerd was. Terwijl wij de wagens aan het laden waren, had het beest tijd om een beetje aan te sterken van het gras, dat schaars langs de spoordijk groeide. Toen de wagens echter geladen waren, kwamen we tot ontdekking, dat zij ook nog mee moest en daar de jongens van de duplo-wagen en ook wij op onze wagens geen plaats meer hadden, moest er een oplossing voor gevonden worden. En zie: er was nog ergens plaats in een bak onder de bok van één der duplo-wagens en dus werd zij daarin gestouwd. Bij aankomst in Steenwijk bleek zij echter “wijlen” te zijn. De volgende morgen zag ik het arme dier in het gras bij de rustkamer liggen. De jongens die haar daar neergelegd hadden, waren zeker van mening geweest, dat zij daardoor het leven terug zou krijgen.
Na mij in de kantine nog even verfrist te hebben, ging ik al gauw op zoek naar een slaapplaats. Bij één van mijn vrienden op de kamer was een jongen op wacht, dus kon ik de nacht doorbrengen op diens bed. Zo gauw als ik maar kon verdween ik dan ook onder de wol en weldra lag ik heerlijk in Morpheus’ armen.
Plotseling werd ik door elkaar geschud en de jongens riepen: “Voorman, voorman, kom eruit ! Een luchtaanval op het kamp !” Als de weerga sprong ik naast mijn bed en kleedde mij aan. Het was dan ook alsof het kamp gebombardeerd werd. Vliegmachines vlogen rakelings over de barakken en het afweer-geschut schoot als was het bezeten door de duivel. Hier tussendoor voelden wij zeer zware dreunen. Ik moest me werkelijk aan een krip vasthouden, anders was ik zeker omgevallen.
Na enkele dagen werd het ons bekend, dat het vliegveld Havelte gebombardeerd was met ongeveer 250 bommen. Dat waren natuurlijk die zware dreunen geweest, waarvan de barakken haast in elkaar schenen te zakken.
Enkele uren na dat bombardement hebben we gestaan en gewacht op de dingen die komen zouden, maar gelukkig kwam er niets en konden wij onze gestoorde rust voortzetten. Echter niet zo lang als ik wel gewenst had. Om 5 uur ‘s Zondagsmorgens (17 september) werd ik weer uit mijn bed gehaald door mijn vriend, de voorman Spaans, die hulp-foerier was geworden in mijn plaats. Hij zei: “Berlijn kom er uit; we gaan weer vertrekken. Om 6 uur moet alles gereed zijn en dan gaan de voorlieden op de wagen naar Dwingelo. Daar moeten we voor de “wehrmacht” werken.
Ik schrok werkelijk toen mij dat werd verteld. Ten eerste omdat mijn nacht-rust voor de tweede keer verstoord werd en ten tweede: we moesten voor de moffen werken ! Er was nu eenmaal niets aan te doen en ik stond dus op, de slaap uit de ogen wrijvende. Daarna kleedde ik mij half aan en ging me wassen, waarna ik mijn spullen bij elkaar zocht. Ook de jongens waren al bezig om alles op te breken. Om 6 uur precies stonden we allemaal klaar met ons ransel op de bult en wachtten op het fluitsignaal om te gaan bikken. Maar dit liet lang op zich wachten. In die tussentijd maakten wij het ons gezellig door wat te gaan “babbelen”. We waren net bezig met de onderwerpen: communisme of nationaal socialisme, toen we enkele vliegtuigen zeer laag hoorden aankomen. De gewoonte getrouw ging ik naar buiten om te zien wat voor type vliegtuig het was. De laatste vliegtuigen scheerden over het kampterreinen ik schrok licht toen de cirkels mij gewaar werden, die op de toestellen zichtbaar waren. Direct schreeuwde ik de barakken binnen: “Jongens, kom eruit, het zijn Engelsen, Mosquitos”. De knapen die nog binnen waren kwamen nu ook naar buiten vliegen en keken ook in de lucht, maar de laatste vliegtuigen waren al verdwenen; echter niet voorgoed, want binnen enkele tellen waren zij er voor de tweede maal, alle 5. Zij cirkelden een paar keer over het kampterrein en duidelijk zag ik de piloten naar beneden kijken. Het waren volgens mij verkenners, die kwamen kijken of de bommen van hun voorgangers die nacht doel getroffen hadden. Zodoende kwamen zij ook over ons kamp, maar wisten de eerste keer natuurlijk niet wat ze zagen en keerden terug om nogmaals over het kamp te komen om het eens nader te bekijken. Maar toen zij ons zagen en de rood-wit-blauwe vlag, bemerkten zij wel, dat wij niets anders waren dan een paar onschuldige arbeidsmannen. Ik vermoed, dat die vliegers het volgende tegen elkaar gezegd zullen hebben: “Jacky, het zijn arbeidsmannen; die jongens worden verplicht zogenaamd hun land te dienen, maar we zullen ze geen kwaad doen. Zij kunnen over enkele maanden hun land op een andere manier dienen”.
Om zeven uur, dus een uur te laat, moesten de voorlieden naar de keuken om hun brood te halen voor de hele dag. Nadat we dat gedaan hadden, moesten we een wagen beklimmen, die ons naar Dwingelo zou rijden. Maar voordat we vertrokken, moesten de wagens gecamoufleerd worden. Dat werd toen gedaan en goed ook ! Ik kan me nog herinneren, dat ik mijn been moest bewegen, voordat ik het zag.
Er waren 4 wagens (in duplo), waarvan de wagen waar ik op zat de eerste was. Mijn medebewaker (want wij waren bewakers; de partizanen mochten ons eens overvallen) was de voorman Wiertz, die mij altijd heeft vergezeld, waar ik ook heen moest nadat mijn vroegere kameraad, de voorman Swart, mij zo helemaal alleen had gelaten. Die was namelijk van verlof niet teruggekeerd.
Als ik zo eens achter de wagen keek, dan was het precies een Boeren-bruiloft. Die vijf wagens op honderd meter afstand van elkaar, bezwijkend onder de boomtakken. Tussen de wagens marcheerden de groepen met hun commandanten aan het hoofd en voorop reed een aspirant-hopman, die naar de weg vroeg en tevens keek of de weg gezuiverd was van vijandelijke eenheden.
Op onze wagen zaten ook een paar kreupelen, die niet verder konden lopen en hun aantal werd met de kilometer, die wij reden, groter. Toen wij uit het kamp weggingen, zaten er 3 op. Toen we in Dwingelo arriveerden, zaten er bij de 20 op. En dat alleen maar op onze wagen !
Onderweg werd nog eenmaal gestopt om de kelen nat te maken en de voorraad in de maag aan te vullen. Ook dit was spoedig gebeurd en na een half uur werd het sein weer gegeven om de wagens te bestijgen.
‘s Middags om half drie passeerden we de voorsteden van Dwingelo en kwamen weldra in de “stad” zelve aan, waar we verwelkomd werden door de jeugd van de ganse stad; niet één uitgezonderd. Op het plein midden in het gehucht was niets anders te zien dan een gekrioel van kinderen in de leeftijd van 2 tot 80 jaar en van beiderlei kunne. Die mensen hadden in heel hun leven nog nooit zoiets meegemaakt. Daar kwam de arbeidsdienst op grote wagens met luchtbanden aanrijden en dan nog wel gecamoufleerd ! Vooral dit laatste scheen het mannelijk gedeelte van het dorp wel erg aardig te vinden, want al spoedig stond of lag er geen takkenbos meer op de wagens.
Toen ook dit weer voorbij was, werd er een begin gemaakt met het ledigen der wagens. Het schoolplein lag binnen een half uur vol met allerlei goederen: ransels, batsen, koffers, tentzeilen met rustkamer-goederen, dekens en wat dies meer zij. Stro was er al neergelegd in de schoollokalen. Alleen was het jammer, dat er geen kribben klaar stonden met gevulde strozakken erin. Maar dat kwam later nog wel.
De eerste nacht heb ik zeer ongelukkig geslapen op dat stro. De volgende nacht lagen wij echter op strozakken, al lagen die ook op de grond. De voorman Wiertz en ik waren naast elkaar bij 50 arbeidsmannen gelegen in het gymnastieklokaal van de school en daar nog niet alle toestellen weggehaald waren, werden er natuurlijk direct halsbrekende toeren uitgehaald aan de ringen, rekstok en in het touw.
De bevolking van het stadje bleek hevig anti te zijn. Dit bemerkte ik aan de wachtpost, die voor de eerste keer afgelost werd. Een paar builen op zijn hoofd deden het vermoeden wekken, dat daarop enige stenen terechtgekomen waren en de volgende wachtpost bleek er al niet minder van te lijden hebben. Dit kon niet zo doorgaan en de commandant besloot om bij de post met spade een post met stok te zetten om er zo nu en dan eens op los te gaan tussen de verzamelde jeugd, die gewapend was met stenen.’s Avonds na acht uur bleek weldra een geschikte tijd te zijn om wacht te lopen en zo werd de hondewacht verschoven van 12-4 uur ‘s nachts naar 6-20 uur overdag.
De tweede dag na onze aankomst in Dwingelo moesten de jongens voor het eerst naar het werkobject, dat ongeveer een half uur of meer lopen was van de school. Het werk bestond uit het maken van loopgraven en MG-stellingen aan de Drentse Hoofdvaart. Ikzelf had de eerste dagen niets te doen en sjouwde maar zo’n beetje rond onze legeringsplaats en hielp de voorlieden Spaans en v.d. Velde in de rustkamer. Op het bureau had men mij niet meer nodig; alleen moest ik wel eens wat tikwerk doen, maar dat was dan ook alles.
Zondag 24 september was de dag, waarop het werk van iedereen vastgesteld zou worden en er moesten zoveel mogelijk werkkrachten naar het werkobject. Toen ik die middag in een café bij de school aan het biljarten was met mijn kameraden voorlieden, bracht een arbeidsman mij de tijding, dat ik als de bliksem naar de rustkamer moest komen. Daar hoorde ik van de foerier, dat ik voortaan hulp-foerier en schrijver op het bureau tegelijk zou zijn. Op dat ogenblik kon ik direct mijn dienst als hulp-foerier inwijden met het tellen van een lading nieuwe schoenen, die pas aangekomen waren uit Assen. Het waren er heel wat (300) en die konden dan ook best gebruikt worden door de jongens. Er waren er die op het tandvlees van hun schoenen liepen.
Die nacht sliep ik alleen in de rustkamer en dat nog wel voor het eerst in de arbeidsdienst. De vorige nachten had ik bij een 50 andere jongens geslapen en dan duurde het meestal 1½ uur voor ik in slaap viel. Er waren in dat gymnastieklokaal namelijk MUIZEN en wanneer de strozakken opgeschud werden ‘s avonds, kwam er hier en daar wel eens eentje tussenuit. Dan was het : “Jongens, daar gaat er weer een !!” Waarop meestal een trommelvuur volgde van laarzen en schoenen in de richting van waar het geluid vandaan was gekomen. Dit spelletje liep één keer erg ongelukkig af. Er was toen een laarzengooier die vergat te bukken voor een houten laars, die van achter uit de zaal geslingerd werd met het gevolg, dat hij als een zoutzak in elkaar zeeg. Wij, voorlieden, die aansprakelijk gesteld waren voor de orde en rust in die zaal, vlogen natuurlijk meteen uit bed en in onze hemden naar het slachtoffer. Deze werd bewusteloos aangetroffen met een kanjer van een buil op zijn hoofd. Na verschillende flessen water leeggekiept te hebben over zijn hoofd, opende de getroffene de ogen weer en vertelde dat het alweer over was. Het spel kon dus opnieuw beginnen en wij riepen, in onze hemden naar de schuilloopgraaf (strozak) terugkerende: “Doorgaan !” en het stel begon weer op een andere, nieuw-gesignaleerde muis te mikken.
Het was een verbazend leuk gezicht om die muizen over banken en bedden te zien springen terwijl de granaten links en rechts van hen op de grond vielen. Wanneer de muizen eindelijk allemaal op de vlucht gejaagd waren en in hun respectievelijke toevluchtsoorden waren aangekomen, keerde de rust weer in de zaal. De lichten werden uitgedaan en dan was het “Maf ze jon-gens” en daarna was alles muisstil op een enkeling na, die de slaap maar niet kon vatten doordat hij nog niet wist wat er met zijn familieleden thuis gebeurd was. Ook wanneer deze jongens sliepen, was er niets anders hoorbaar dan het luid of minder luid snurken van de mannen, voor wie de toekomst van Nederland weggelegd was.
Maar om nu weer op die rustkamer terug te komen: het was dus heus geen pleziertje voor me toen ik daar zo heel alleen in die kamer lag. Dat het geen “rustige kamer” was, zal wel blijken uit hetgeen ik over de rustkamer ga schrijven.
Volgens overlevering waren er in het zaaltje vele gemeenteraden bij elkaar gekomen. Het was namelijk eens een raadzaaltje geweest en dat vond ik erg vreemd, want de gemeentecel kwam daar ook in uit. Bij ons thuis is een heel gebouw ingericht voor gevangenen, doch in Dwingelo was zegge en schrijve maar één cel om gevangenen in op te sluiten. Ik moet hier tussendoor nog even opmerken, dat er juist voor onze komst in Dwingelo een politieke gevangene was ontsnapt. Dit was wel te zien aan de deur, die met enkele planken en grendels was verstevigd. Gelukkig is er tijdens mijn verblijf geen gebruik gemaakt van die cel.
De afmetingen van het vroegere raadzaaltje waren zo ongeveer: lengte 5 m., breedte 3 m. En hoogte 2½ m. Het was voorzien van 5 ramen, die bijna niet te ontdekken waren door de spinnewebben, die er in de loop der jaren ge-maakt waren. Voordat de N.A.D. het zaaltje gevorderd had, was er een huis-houdschool in geweest; van deze school is er ook nog een electrisch fornuis gevorderd, wat dienst deed om onze koffie te warmen, brood te roosteren enz. Verder stonden er in dat zaaltje enkele kasten, die te vies waren om open te doen en ik vond het daarom niet nodig ze schoon te maken.
Nu geloof ik dat het zaaltje voldoende is uitgebeeld. ‘S Nachts was het er ijzig stil. De rust werd alleen verstoord door enkele ratten en muizen, die overal overheen en onderdoor kropen. Misschien ook wel over mij, maar gelukkig heb ik het niet gevoeld, ik vond het toch wel al te griezelig. Het is eens gebeurd dat er een eetketel, die op de grond van de kamer lag, van de ene kant naar de andere gesleept werd en daar was ik, wat de herrie betreft, getuige van. Werkelijk een prestatie voor een rat of muis, maar toch niet bevorderlijk voor mijn nachtrust.
Het leven in de rustkamer begon mij al na een dag gruwelijk te vervelen. Wel had ik zo nu en dan een uitstapje, b.v. met de wagen naar de wasserij in Assen, maar ook dat kon geen goed meer doen. Dikwijls had ik er met mijn vriend Wiertz over gesproken. Ook hij begon genoeg van het leven in de N.A.D. te krijgen en we zonnen naar eventuele mogelijkheden om met een “link smoesie” naar huis te komen, maar steeds zonder resultaat.....
Op donderdag 28 september ontving ik een brief van mijn familie, die on-geveer 10 dagen over de afstand Rotterdam-Dwingelo had gedaan. Daarin werd mij verteld, dat er een benauwde atmosfeer heerste in de grote steden en mij werd geadviseerd spoedig naar huis te komen. Dat was de klap op de vuurpijl ! Ik móest en zou naar huis, hoe dan ook !
Toevallig kwam mij ter ore, dat er een Onderopzichter de volgende dag naar Leiden zou gaan om zijn vrouw op te halen, die zich in Drente veiliger meende te voelen. Toen deze Onderopzichter met wie ik heel goed op kon schieten, al was het dan een N.S.B.-er (Hij had mij eens gezegd, dat Duitsland tóch “de Krieg” zou verliezen) tegen de avond in de rustkamer kwam om het één en ander op te halen, vroeg ik zo langs m’n neus weg: “Kan ik morgen met je mee? Ik woon in Rotterdam”. Waarop hij mij in het oor fluisterde: “Als je een fiets ziet te krijgen en papieren, kom dan gerust maar mee”.
Er was echter een grote moeilijkheid: Ik had geen fiets. Nu ja, als het niet anders kon zou ik wel een dienstfiets mee nemen. Dit was echter eerder gezegd als gedaan. Er was die avond in de hele buurt geen fiets te bekennen. Maar ja, het was nog geen 12 uur ! Eerst de papieren in orde zie te maken. Om 8 uur die avond sloop ik naar het bureau en nam daar de schrijfmachine vandaan. Toen een passerend Kaderlid mij vroeg waarom ik dat deed, vertelde ik hem dat er een brief mee geschreven moest worden. Zonder verdere vertra-gingen of ongelukken belandde ik mèt de schrijfmachine op de Rustkamer waar 2 arbeidsmannen die ik ook aan papieren zou helpen, zich aan het klaar maken waren voor de grote reis.
Met grote voorzichtigheid tikte ik de 3 “Marschbefehle”. Na iedere aanslag luisterden we scherp of er enig geluid werd gehoord. Tot mijn grote opluchting sloeg ik de laatste letter aan en pakte de pen om de handtekening van de Commandant na te bootsen. Ook een stempel van de N.A.D. ontbrak niet. Voor mezelf had ik ook nog een brief getikt, dat ik op dienstreis was en dat onder geen beding m’n fiets in beslag mocht worden genomen.
De medewerking tot mijn vlucht had ik van verschillende arbeidsmannen gehad en zodoende werkten er die avond 2 jongens op de rustkamer om m’n spullen bij elkaar te pakken en tot een ransel te verwerken; en buiten stonden de wachten, die bij onraad met de spade een klap op de grond zouden geven. Dat is éénmaal op die avond gebeurd. Het licht in de rustkamer werd gedoofd (het was al tamelijk laat geworden) en we stonden met ingehouden adem te wachten en luisteren waarheen de voetstappen zich bewogen. Toen het gevaar voorbij was, werden er twee tikken met de spade op de grond gegeven. Toen de 2 helpers verdwenen (ik had ze allerhartelijkst bedankt voor hun vrijwillige hulp) kwam er al spoedig één terug met de verrassende mededeling, dat er net om de hoek van de rustkamer een dienstfiets klaar stond en ja hoor, toen ik ging kijken bemerkte ik het ros ook en hij bevond zich werkelijk nog niet eens in zo’n gekke staat van ontbinding ! Zo goed als nieuwe banden zaten er om de wielen; alleen was het jammer dat het slot dicht zat, maar daarover geen benauwdheid.
Toen de fiets eenmaal binnen stond bekeek ik hem van alle kanten en inderdaad bleek hij van goede kwaliteit te zijn. Gereedschap om het slot open te maken had ik niet, dus ging ik naar mijn buurman, een landarbeider, en vroeg hem of hij mij misschien kon helpen. Deze man was er terstond toe bereid en nam een stuk breekijzer mee. Met dit breekijzer werd het doel al spoedig bereikt: een knal en het slot vloog kapot op de grond. Om alle sporen, die eventueel tot mijn opsporing zouden kunnen leiden, uit te wissen, liet ik dit kapotte slot zakken in een gierton, waarin het al dadelijk onder enig geborrel verdween.
De goeie man wilde mij ook nog aan wat geld helpen en daar heb ik natuurlijk graag gebruik van gemaakt. Hij gaf mij ƒ 10.= en ik gaf hem daarvoor 2 lakens en 1 wollen deken met enkele kleinigheden. Als ik nu, enkele maanden later, nog eens bedenk, kom ik tot de slotsom, dat het niet mooi is geweest wat ik gedaan heb, maar toen dacht ik: “Nood breekt alle wetten”....
Toen de fiets was opgetuigd, wat om ongeveer half twaalf was gebeurd, hoorden wij tot onze verbazing aan de deur rammelen. Met hese stem vroeg ik wie het was. “V.d. Starre en van Beek”, klonk het door het sleutelgat. Na deze mensen (hulp-koks) binnengelaten te hebben en van onze vlucht op de hoogte te hebben gebracht, gaven zij ons nog enkele raadgevingen en waar-schuwingen mee voor onderweg.
De fiets werd voor de nacht “gecamoufleerd”, mocht er onverhoopt nog een kaderlid binnenkomen. Er werden enkele tentzeilen overheen gegooid met wat vuil wasgoed. Het was toch altijd een rommeltje in de rustkamer, dus dat liep niet zo in de gaten.
Om twaalf uur waren de andere twee vluchtelingen ook gereed en zij vertrokken, bepakt en gezakt met de “Fahrbefehle” van mij vandaan en met een “Het beste, voorman. Wel thuis” sloten zij de deur achter zich. Toen ook ik mij verder had gereed gemaakt voor de reis, grendelde ik de deur en deed de lamp uit om gekleed nog wat naar bed te gaan. Plotseling werd er weer aan de deur gerammeld en ik vroeg, alsof er niets aan de hand was, wie daar was. Als antwoord klonk het zacht: “Jonkers, Berlijn, doe eens open !” Hierop ontgrendelde ik de deur en daar verscheen de onderop-zichter voor mij. “Berlijn hier is wat brood voor je met wat boter en ontbijtkoek”. Dit had hij van de hulp-kok v.d. Starre gehad en het hele rantsoen was ruim voldoende voor tenminste twee dagen. Nadat de onderop-zichter het eten voor mij op tafel gelegd had, spraken we om vier uur die morgen af en hierna werd ik weer alleen gelaten.
Hierna ging ik voor de derde maal naar bed en sluimerde weldra in. Om vier uur kwam de onderopzichter mij zeggen, dat ik over 10 minuten op moest stappen en dan een kilometer buiten het dorp op hem moest wachten. Daarna ging hij weg.
Nadat ik weer alleen gelaten werd in de rustkamer, begon ik me dus in gereedheid te brengen voor de grote tocht naar huis en om 10 over 4 stapte ik behoedzaam met de fiets en bagage de kamer uit. De deur sloot ik af en lag de sleutel op een halve meter daarvandaan op een kist. Lang zouden ze dus niet naar de sleutel behoeven te zoeken, wanneer zij bemerkten dat ik weg was.
Eenmaal buiten de poort gekomen stapte ik op mijn (!) fiets en wilde een flinke trap geven om op gang te komen met mijn beladen karretje. Maar, o lieve help, er klonk een geweldig gekraak en ik stond nog met de fiets op dezelfde plaats. Daarop probeerde ik het weer, maar nu iets voorzichtiger. Het lukte nu, hoewel het gekraak van de ketting, want die veroorzaakte de herrie, niet van de lucht was. Mijn weg leidde langs het hotel waar de kaderleden sliepen, dus ik moest wel heel erg voorzichtig zien hier langs te komen. Met de ogen dicht en de lippen opeen geklemd, tornde ik voobij dit gebouwtje en het was een pak van mijn hart, toen ik er een honderd meter voorbij was. De eerste wachtpost had mij inmiddels ook al zacht aangeroepen en ik antwoordde “Ik ben voorman Berlijn”, waarop hij zei: “Ik weet alles. Ga maar door. Ik heb niets gezien”.
De tweede wachtpost passeerde ik ook en hier geschiedde hetzelfde als bij de eerste. Ik stopte echter even bij hem en vroeg of Ooz. Jonkers al voor-bij was. Hij zei: “Als u doorrijdt, dan haalt u hem wel gauw genoeg in”. Bij dit antwoord stapte ik weer op mijn vehikel en nu wilde ik eens, nu ik toch op een landweg reed, eens flink doortrappen, zonder dat het gekraak gehoord zou worden. Ik trapte als een gek en het kraakte dan ook alsof de fiets in elkaar zou zakken. M’n vaart werd hierdoor echter niet veel gro-ter. Toen ik nogmaals een flinke trap gaf, kraakte het niet, maar er klonk een lichte venijnige knal en ik trapte als een razende in de lucht. Het was nu noodzakelijk dat ik afstapte en toen dit gedaan was en ik de ketting er weer om wilde leggen (ik dacht namelijk, dat die eraf gelopen was) ontdekte ik tot mijn grote schrik, dat de ketting er niet alleen af was, maar ook gebroken ! Haast liet ik de moed zakken en wilde terugkeren toen er in mijn binnenste iemand tegen mij zei: “Wie niet waagt, heeft geen kans van slagen” en gesterkt door dit gezegde ging ik maar weer verder met de fiets aan de hand. Misschien zou ik dan die onderopzichter nog wel zien. Maar helaas, na een half uur gelopen te hebben zag ik hem nog niet.
Daar het inmiddels al aardig dag begon te worden en ik nogal in de gaten ging lopen met die bult op de rug en de fiets met bagage aan de hand, besloot ik bij een boer aan te kloppen om te zien of er nog wat aan de ketting te repareren viel. Bij de eerste boer, waar ik had aangeklopt kon ik wat rusten, maar niet lang. De tijd om de ketting na te zien ontbrak mij hierdoor. De boer wilde namelijk geen risico lopen en dus nam ik de fiets weer aan de hand en ging maar weer verder, nagekeken door iedereen die voorbij kwam. Ik probeerde bij een andere boer nog eens, maar hier werd ik helemaal afgewezen. “Kan geen volk bruken” was het hier. Hierna sprak ik een jongen van een jaar of 16 aan, die mij juist passeerde en vroeg of hij mij misschien kon helpen. Na enig gepraat wees hij mij een boerderij aan, waar ik wel geholpen zou worden. Aldus toog ik in de aangewezen richting op stap en weldra belandde ik bij een boer die erg vriendelijk voor mij was en direct genegen de behulpzame hand te bieden. “Stap maar op je fiets”, zei hij, “dan zal ik je wel naar de smid brengen”. Zo gezegd, zo gedaan en weldra zat Koenraad op een volbeladen fiets zonder ketting en werd voortgeduwd door een dikke boer. Deze bracht mij over een brug van de Smilder Vaart in het dorp Wittelte, waar een smid was. De boer stapte van de fiets en rammelde ergens aan een deur, waarachter verschrikte geluiden werden gehoord. Hij fluisterde hees door het sleutelgat: “Maak wat voort smid, ik heb er hier één van de arbeidsdienst, die vluchtig is; de ketting van zijn fiets is gebroken”. Spoedig daarop verscheen een lange man in ketelpak en naar zijn gezicht te oordelen, had hij 2 minuten daarvoor nog in bed gelegen. De smid was onmiddellijk bereid om mij te helpen en nadat ik de vriendelij-ke boer bedankt had, ging ik met de smid mee naar de smidse. Daar was geen verlichting, dus alles moest in het schemer gebeuren, want het was nog niet helemaal dag. Na een kwartiertje was ook het euvel van de ketting verholpen en ik kon dus weer fietsen. De smid gaf ik wat voor de moeite (ik meen een pakje shag) en hij wenste mij wel thuis, waarna ik op mijn karretje stapte en hoewel de ketting het kraken niet was afgeleerd, harder vooruit kwam dan in het begin. Spoedig bevond ik mij op de rijksweg Assen-Meppel en was alweer blij op weg te zijn.
In de buurt van Uffelte reed er een man voor mij ook op de fiets met een witte band om de arm, laarzen aan en aan zijn rechter zijde hing een bruin leren tasje. Al gauw minderde ik vaart, want dat vond ik niet erg pluis. Ik kon niet zien wat er op de witte band stond, dus dat maakte de zaak nog erger. Maar de oplossing liet niet lang op zich wachten. Even voor Havelte was er een oploopje bij een boer voor de deur. Die geheimzinnige persoon stapte af en eindelijk, het was een opluchting voor mij, kreeg ik te zien wat er op de band stond. Het was een doodeenvoudig rood kruis. Bij die boer, waar ik ook maar stil hield, was die vorige avond om 11 uur gebeld en toen hij ging opendoen, stonden er plotseling 2 Duitse militairen voor hem met revolver in de hand. Zij gelastten hem te zeggen waar het varkenshok was. De boer die zeer geschrokken was, wees dit en even later hoorde hij twee schoten. Uit angst durfde hij niet direct te gaan kijken en kwam er de verdere avond niet in de buurt. De volgende morgen echter bemerkte hij tot zijn schrik, dat er 2 varkens van hem weggehaald waren. Het bloed lag nog op het erf en was ook nog duidelijk te zien op de weg. Dit was geen manier van doen geweest en die persoon met het rode kruis om zijn arm gaf de boer nog enige aanwijzingen om te proberen zijn varkens vergoed te krijgen. Toen ik weer verder wilde gaan, moest ik vanzelf langs de rodekruis-man heen en deze vroeg waar ik heen ging. “Rotterdam”, zei ik, waarop de ander zei, dat hij ook naar Rotterdam moest, dus, zo stelde hij voor, konden we wel samen verder gaan. Dit beviel mij uitstekend; nu had ik een reisgezel. Uit de gesprekken, die we onderweg voerden, maakte ik op dat hij Sanitair was bij de O.T. te Dieverbrug, waar onze afdeling ook werkte. Al spoedig kwam hij van mij te weten, waarom ik onderweg was naar Rotterdam. Hij beloofde mij overal mee te helpen en vooral bij het passeren van controle’s. Hij was op weg naar Rotterdam om te zien of zijn vrouw en zoon nog thuis waren. De man was nota bene een NSB-er en toch beloofde hij me te zullen helpen, niettegenstaande dat ik saboteerde. In zijn tasje had hij een revolver, welke hij mij liet zien. Dus ik had een gewapende geleide, waardoor ik meer vertrouwen kreeg in het slagen van mijn vlucht. Onderweg stapten we nogal eens van de fiets, want mijn metgezel was tamelijk kortademig en zodoende werd het bij half tien toen we Meppel bereikten. Daar gebruikte we wat koffie om op krachten te komen en we zetten de reis weer voort, na de staf van de N.A.D. omzeild te hebben.
Op de weg van Meppel naar Zwolle, even voor Staphorst, passeerde ons een wehrmachtswagen, waarin de twee arbeidsmannen zaten, die ik had geholpen. Ze zwaaiden mij luid schreeuwend toe, maar ik verstond ze niet. Blijkbaar waren ze op vertoon van hun “marschbefehl” opgenomen in die wagen. Hoe graag had ik bij hen gezeten; maar helaas, de wagen reed veel sneller dan ik. We passeerden Staphorst en kregen een lange open weg voor ons te zien. Het woei die dag nogal, dus we moesten verscheidene keren afstappen om even te rusten. Hierbij kregen we de gelegenheid om de weg nader te verkennen. Op de weg voor snelverkeer lag er zeker om de 200 meter een verbrande auto; personenwagens, trailers en ook grote Krupp-wagens. Alleen de carrosserie was van sommige wagens nog te zien.
Onderweg kwamen we nòg een stumperd tegen. Deze moest naar Amsterdam. Hij verkeerde onder dezelfde omstandigheden als wij: veel te veel bagage en dan ook nog een zere voet. Ik had nu wel geen zere voet, maar bij mij waren er weer andere tegenwerkende factoren en dat waren de zware bepakking en de manke ketting. Deze laatste kraakte gedurig onderweg en soms, als de wind sterk was, dan kwam ik helemaal niet vooruit. Dan moest ik vlug afstappen om niet ondersteboven te vallen.
Aan de Dedemsvaart stapten we gedrieën af om daar in een café ons brood te verorberen en een piraatje te roken. In dat café zaten enkele vluchtelingen uit Arnhem, die ons verhalen vertelde, het één nog erger dan het ander. Na ruim een half uur stapten we weer op en verdwenen in zuidelijke richting naar Zwolle. Onderweg kwamen we nog een hopman en een hoofdopzichter tegen, die ik volgens de regels der kunst, groette. Zij groetten terug en dit gevaar was ook alweer geweken. Onderwijl tobden we maar voort. Naar schatting heb ik van de weg van Meppel naar Zwolle de helft met de fiets aan de hand gelopen; en dan ook nog de tijd voor de rust er bij...: we hadden de weg beter helemaal kunnen lopen.
We gingen via de rijksweg om Zwolle heen en ontmoetten voor de brug over de IJSSEL een controlepost van de Feldgendarmerie. Mijn eerste reisgezel stelde mij gerust, nadat ik hem vragend had aangekeken. “Dat zal ik wel klaarspelen”, zei hij en ik hoopte dat. Bij de posten aangekomen sprak hij er direct één in vloeiend Duits aan en vroeg of er hier in de buurt een “Wirtshaus” was. Deze post antwoordde, dat er geen openbaar “Wirtshaus” was, maar in het kwartier van hem, een honderd meter verder, hadden ze limonade. Misschien konden wij daar wel wat van krijgen. We togen dus direct naar de aangeduide plaats, waar we ontvangen werden door een officier van de Feldgendarmerie, die ons vriendelijk aansprak en bereid was ons even te laten rusten en ons een flesje limonade te verkopen. Hij bleef enige tijd met ons praten en hierbij viel mij al direct op, dat mijn vriend, de OT-man zeer goed op de hoogte was van de Duitse taal. Hij vertelde de officier dat ik een lid was van de N.A.D. op dienstreis en hem de verdere weg zou volgen en helpen, aangezien hij niet zo goed meer vooruit kon komen. Dat vond de officier braaf van mij en klopte me daarbij enkele malen op de schouder.
Wij hadden daar ongeveer een dik uur gezeten, toen de leider van ons gezelschap, de OT-man, het sein voor vertrek weer gaf. We stapten op en bedankten de officier voor zijn gastvrijheid. dit gebeurde ongeveer als volgt: de OT-man zei: “Heil Hitler”, stak zijn rechter arm de hoogte in, gaf de officier een hand en zei weer “Heil Hitler”. Hierbij had ook de officier twee maal “Heil Hitler” gezegd. Toen was ik aan de beurt. Tegen mij zei deze ook hetzelfde, waarop ik, om hem niet te grieven (hoewel er in mijn binnenste gezegd werd: “Huichelaar” !) hem dit ook zegde en de hand drukte. Mijn andere reisgezel deed het ook, dus hij dacht niet anders, of wij waren met hetzelfde sop overgoten, waar hij nat van was geworden.
Op deze manier dus waren we de controle op de weg omzeild en alweer op weg. Onze leider besloot niet meer op de fiets te stappen, want hij had er de kracht niet toe. We zouden zien om ergens onderdak te krijgen. Zodoende schoten we op het eerste de beste café af, wat echter geen café bleek te zijn, maar een gecamoufleerde bunker. Pech gehad ! Maar niet getreurd, het was nog niet acht uur. (begin van de spertijd) Na een kilometer gelopen te hebben, kwamen we weer een café tegen, wat wèl een café was, maar geen plaatsen voor ons had. Daar adviseerde men ons, een half uurtje lopen verderop te gaan, waar een hotel was. We liepen een half uur en vroegen waar het was. We kregen als antwoord dat het nog een half uurtje lopen verderop was. Dus nóg een half uur ! En ja hoor, eindelijk zagen we het hotel. De deur was echter op slot en na een paar maal tevergeefs gebeld te hebben, gingen we het gebouw aan de achterkant bekijken. En jawel hoor, daar zaten de hotelhouder en zijn vrouw. Op onze vraag of er nog drie plaatsen over waren voor die nacht, kregen we als antwoord, dat alles bezet was door de Wehrmacht. Ze verwezen ons naar een boer, een kwartier verderop, en ja het lukte. Een kwezeltje kwam ons tegemoet en hoorde hoe wij er aan toe waren. Het goede mens nam ons aan de arm mee en loodste ons ergens in een schuur binnen, waar we al direct ontvangen werden door een boer, die, voor wij uitgepraat waren, al "ja" knikte. Dat was dus een boffer voor ons. We konden daar uitrusten in de huiskamer bij het genot van een bak koffie met roggebrood. De mensen waren uiterst vriendelijk voor ons en deden hun uiterste best om het ons maar zo gemakkelijk mogelijk te maken. Zij voerden ons letterlijk vol met hete melk en roggebrood, wat ik de volgende dag nog zeer goed kon merken. Het "huuske" had die avond dan ook geen gebrek aan belangstelling.
We sliepen die nacht op stro, aangevuld met wollen dekens van de goede mensen en de volgende dag om 9 uur werden we pas wakker. We aten en dronken zoveel we maar op konden en om half elf vingen we de reis weer aan. (Na eerst de boer nog wat toegestopt te hebben) Voordat we echter vertrokken, hoorde ik van een man, die bij de boer melk had gehaald, dat in Rotterdam alle havenwerken de lucht in waren gevlogen. Dit deed een brok in mijn keel komen. Zou nu de haven van mijn geboorte-stad, Rotterdam, vernield zijn ? Dit werd bewaarheid, want toen ik goed en wel thuis was, heb ik zelf nog de dreunen gevoeld en de ontploffingen gehoord van de laatste resten die de lucht in vlogen.
Wij kregen van de boerin wat proviand mee voor onderweg en gingen weer op weg. Ik bemerkte al spoedig, dat de ketting, waar ik ook over had gesproken de vorige avond, zonder dat ik het wist, wat in orde gemaakt was door mijn gastheer en ik denk nu nog steeds terug aan die goeie man.
Aldus zaten we weer op onze pakezels en gaven deze geducht de sporen, want veel wind was er niet en we waren zo fris als een pasgeboren kip, hoewel het in onze magen klotste van de hete melk. Ik denk dat we een half uurtje gereden hadden, toen ik de eerste sporen van vermoeidheid bemerkte bij onze geleider. Hij boog zich diep bij elke trap, die hij de pedaal gaf en slaak-te hierbij diepe zuchten. Om bij hem in de buurt te blijven moesten de Amsterdammer en ik al spoedig vaart minderen. En toen gebeurde er iets, dat ik nooit zal vergeten.
De OT-man, onze geleider, bereed een fiets met een zogenaamd "free wheel" en het gebeurde wel eens dat hij te vroeg het pedaal, dat naar boven kwam, een trap gaf en daardoor achteruit in plaats van vooruit trapte. Dit ge-beurde nu ook, maar met een andere uitwerking als de keren daarvoor. Zijn voeten snorden een paar keer met de pedalen achteruit. Maar in plaats deze stil te houden en weer vooruit te trappen, bleef hij maar doortrappen. Zodoende minderde de fiets snel vaart en haar bestuurder hing over het stuur met de tong uit zijn mond en stevende langzaam maar zeker recht door het gras op een afstandspaal af. Toen hij hier kalm rijdende en hard ach-teruit trappende tegenaan botste, liet hij zich languit in het gras langs de weg vallen onder de zucht: "Ik....kan....niet....meer....!" Wij stapten nu ook af en gingen naar hem toe. Tegen mij zei hij: "Berlijn, beste jongen, het spijt me, maar ik kan niet verder. Ga jij maar gerust door en trek je verder van mij niets aan. Als ik met een auto mee mag rijden, dan zal ik vragen of ze jullie onderweg ook op willen pikken. Als je wilt, geef dan bij aankomst in Rotterdam deze boodschap af aan mijn vrouw." En hij overhandigde mij daarbij een briefje met het adres.
We namen afscheid van hem en wensten hem sterkte en een goede reis. Hij bedankte mij nog speciaal voor de hulp, die ik hem aangeboden had en daarna stapten we weer op onze "ezels" en reden verder. Met leedwezen liet ik hem daar achter en wel om twee redenen. Ten eerste moest ik nu van Amersfoort naar Rotterdam alleen verder fietsen (de Amsterdammer zou bij Amersfoort een andere weg nemen) en ten tweede vond ik het jammer, dat ik hem daar hulpeloos alleen moest laten.
We waren dus maar weer aan het trappen gegaan, maar nu zonder onze oude metgezel. Het vlotte nu beter als daarvoor, maar ook de bandepech liet nu van zich spreken. M’n metgezel zat na een half uur fietsen met de velg van zijn achterwiel op de keien en we stapten maar wéér af. Gelukkig was er "tweejuzen verder" een fietsenhersteller. We togen dus maar naar deze man toe, waar na veel heen en weer gepraat (het was schaftijd voor hem) de band zou worden gemaakt. Intussen stond ik langs de weg te kijken of er misschien een auto langs zou komen met de OT-man achterop. Dit gebeurde echter niet en toen ik eens ging kijken of de band al gemaakt was, bemerkte ik tot mijn schrik, dat ook mijn achterband leeg stond. Al gauw had ik mijn fiets ontdaan van haar last, ondersteboven gezet om naar de eventuele spijker te kijken, die de oorzaak zou kunnen zijn van het lek. Deze werd door mij gezien en wel in de vorm van een z.g. "Moffen-kop". Het was dus werk van tien minuten om de band te plakken en ondertussen was ook de band van de Amsterdammer gemaakt. We stapten dus maar weer op, maar o lieve help, de Amsterdammer voelde alwéér de keien en weldra liep hij op de keien. "Berlijn", zei hij, "ga jij maar alleen verder joh, want mijn achterband is nogal poreus en als jij telkens op mij moet wachten, wordt het dinsdag eer jij thuis bent." Zodoen-de ging ik alleen verder en ik liet dus mijn tweede reisgenoot hulpeloos achter. Het deed mij genoegen toen ik zag, dat hij met een groentewagen een eindje mee kon rijden.
Ik ben vergeten te vermelden, dat, terwijl wij onze banden plakten, een melkauto voorbij ging, waar wij onze oude geleider op zagen liggen met fiets en al. Na ons geschreeuw werd hij wakker en zag ons staan. Het was onmogelijk om de bestuurder van de auto te waarschuwen en hiermede ging onze laatste hoop, om met een auto tot Amersfoort te komen, verloren.
Maar om verder te gaan, ik fietste dus door na het afvallen van mijn laat-ste reisgenoot en bereikte en passeerde Elburg, waar ik niet doorheen ben gereden maar er langs. De eerstvolgende plaats, waar ik nu doorheen zou komen, was Nunspeet. Ongeveer 5 kilometer daar vandaan kwam mij een man achterop fietsen, die mij aansprak met de woorden: "Zo Koenraadje, hè je de bikkels genomen?" waaruit ik opmaakte dat hij een Rotterdammer was. Bij de nadere kennismaking die hierop volgde, werd het vermoeden van mij bevestigd. Hij woonde in Rotterdam, maar was op dat ogenblik bij familie in Nunspeet. Verder kwam ik van hem te weten, dat ik mijn reisweg ongeveer 5 km kon bekorten door vanuit Nunspeet via een fietspad door de hei te fietsen naar Stakenberg en vandaar ook weer over een fietspad, naar Putten. Na hem voor zijn raadgevingen bedankt te hebben begaf ik mij op weg in de aangeduide richting. Voor dit te doen bunkerde ik nog even in een klein cafeetje dicht bij het station van Nunspeet en toen ook dit gebeurd was, zocht ik mijn weg door de bossen.
Het was een schitterende weg, hoewel ik wel moeite had met het bestijgen van sommige heuvels. Na een klein uurtje fietsen bereikte ik Stakenberg en begaf ik mij op het tweede fietspad. Dit was evenwel geen fietspad voor iemand in mijn positie om hard op te schieten. Op het eerste traject had ik al wat last gehad van de heuvels, maar hier was het nog erger. Bovendien stond hier geen enkele boom langs de weg, die de tamelijke sterke wind kon opvangen. Zodoende bleef ik halverwege even staan en rustte wat in de hei langs het pad onder het genot van boter met brood en een saffiaantje. Hier ontmoette ik een man, die naar Putten moest en even met mij bleef praten, nadat hij wat vuur gevraagd had voor zijn sigaret. Van deze persoon kwam ik weer te weten, dat ik niet via Amersfoort moest rijden, daar ik op de weg van Amersfoort naar Utrecht 80 % kans had om mijn fiets kwijt te raken. Hij adviseerde mij via Baarn te gaan; na Nijkerk. Ik bedankte ook hem voor zijn raad en begaf mij weer spoedig op weg. Gelukkig was de weg op het laatste gedeelte nogal beschut door bomen en zo bereikte ik, na ruim een uur van Stakenberg, Putten. Dit is een aardig klein plaatsje en ik moet bekennen, dat ik mij, in de voorstelling daarvan, lelijk vergist had. De hoofdstraat waar ik doorheen moest, was druk bezet en het geheel deed mij denken aan de voormalige Pannenkoekstraat op zaterdagmiddag.
Al gauw was ik het dorp door en bevond mij alweer op de rijksweg naar Nijkerk. Onderweg nam ik nog een "slokkie" limonade in een cafeetje en na deze opfrissing werd Nijkerk tamelijk spoedig bereikt. Aldaar aangekomen zocht ik de weg op naar Baarn na in de dorpsstraat nog even uitgejouwd te zijn door enkele Nijkerkse kwajongens. Verder merkte ik op dat de bakvisjes daar erg vriendelijk zijn. Dit laatste opgemaakt na een praatje wat volgde op het vragen naar de weg.
De weg naar Baarn, die ik nu ingeslagen was, was veel en veel slechter dan de rijkswegen, die ik al achter de rug had. Het waren keien en gewone straatstenen, waarmee de straatweg (want dit was het) geplaveid was. En bovendien was er zo goed als geen beschutting tegen de wind en daar ik de wind rechtstreeks in het gezicht had, viel het om de drommel niet mee om hard vooruit te komen. Ik had verwacht die dag nog Utrecht te bereiken, maar toen ik eindelijk in Baarn was, na een doorlopende worsteling met de wind en weg, zag ik, dat het bijna half zeven was. Na informatie bij, naar ik vermoed, de oudste inwoner van Baarn (een stokoud mannetje met een baard van enkele jaren), kwam ik te weten, dat het nog ruim anderhalf uur fietsen was om Utrecht te bereiken. Het plan om die dag nog in Utrecht aan te komen liet ik dus maar varen. Daar er in Baarn geen onderdak te krijgen was (alles was bezet door de Landwacht) verliet ik het plaatsje en sloeg, op aanwijzing van haar "Me-thusalem", toch maar de weg in naar Utrecht; ik zou onderweg wel verder zien. De weg was veel en veel beter dan de weg, waar ik pas vanaf kwam; een apart fietspad, beschut door talrijke bomen. Tevens stonden er langs deze weg verschillende schitterende villa’s met ware parken er omheen. Dit was dus gezellig fietsen, hoewel ik er niet zoveel van genoten heb als wanneer het een vacantietochtje geweest zou zijn. Een paar kilometer voor Soest waar een paar "huizen" stonden, begon ik naar een nachtverblijf uit te zien, maar al spoedig bleek, dat ook hier nergens plaats was; alles bezet door evacuées. Alweer pech gehad. Van een paar jongelui, die ieder een paar grammofoonplaten onder de arm hadden (waaruit ik opmaakte dat zij een gezellig avondje tegemoet gingen) ontving ik de raadgeving om naar boer Krelis (de juiste naam is mij ontschoten; ik schrijf maar wat) te gaan in Soest; die stond erom bekend dat hij wel eens vreemdelingen in de hooischuur herbergde. Ik besteeg mijn gewillige twee-wieler dus maar weer en begaf mij op weg in de aangeduide richting. Eigen-lijk lag Soest niet op mijn weg, maar daar er tot Utrecht verder geen onderdak meer te krijgen was volgens de jongelui, moest ik dit wel doen. Iedereen die ik onderweg tegen kwam of passeerde, keek mij verwonderd aan. Het is ook wel voor te stellen. In een patriciersbuurt als daar, op zater-dagavond, een volgepakte fiets met man van de NAD te zien rijden, die daarbij nog de rust verstoorde door het afschrikwekkend gekraak van de fietsketting, want dit euvel was nog steeds niet verholpen. Het is dan ook niet te verwonderen waarom er geen bel op de fiets zat !
Eindelijk bereikte ik het "urruf" van boer Krelis, waar op de late avond nog een paar kippen liepen te grazen, die verschrikt uiteen vlogen toen mijn fiets met berijder de hoek van de schuur om zeilde. Nadat ik afgestapt was en een knecht voor boer Krelis aangezien had, was voor mij de eer weggelegd om die beroemde, menslievende boer in levende lijve voor mij te zien. Op mijn vraag of er misschien nog een paar strohalmen over waren waarop mijn lichaam die nacht enige rust kon vinden, antwoordde hij, dat het niet mogelijk was, daar ook zijn huis en schuur vol waren met evacuées. Volgens hem zou ik in het politiebureau, dat 200 meter verder lag, wel plaats vinden. Dit was nog de enige kans voor mij om onderdak te krijgen. Ik trok dus de stoute schoenen aan en ging alweer in de aangewezen richting. De overweg waar ik over moest, werd bewaakt door de Wehrmacht en daar die mij nogal vreemd aankeken is het wel te begrijpen, dat mijn hart een keer over sloeg.
Op het politiebureau werd ik verwelkomd door een agent met een zeer zware stem en een even zware snor. Echt het type politieman, zoals men weleens ziet in kinderboeken. Deze man bleek echter de kwaadste niet te zijn en hij vroeg mij geheel uit, wat betreft doel en oorzaak van mijn reis. Daar ik niet wist of hij een nat.socialist was, zoog ik even ongemerkt op mijn duim en vertelde hem, dat mijn doel Rotterdam was en dat ik daar mijn ouders ging halen om mee te gaan naar Drente, waar zij zich veiliger zouden voelen dan in Rotterdam. De politieman zat te knikken en belde even later naar zijn chef om te vragen wat hij met mij doen moest. De uitslag was, naar ik opmerkte uit zijn vragen en antwoorden, in mijn voordeel en toen de hoorn neergelegd was, zei de man mij dat ik me maar moest behelpen met hetgeen zij mij voor de nacht aan konden bieden. Dit was een ..... cel ! Aan romantiek ontbrak het deze reis niet.
Terwijl ik bezig was met het naar binnen slepen van de fiets met de "bult" begon de agent in een dik boek enkele velletjes te vullen met alle bijzonderheden, die ik hem had verteld en verder nog aangevuld met de antwoorden, die ik hem daarna op zijn vragen gaf. Dit alles bij elkaar genomen vormde op zich zelf een boekdeel en ik vroeg mij af waar de man de energie vandaan haalde. Enfin, evenmin als we weten wie het eerst op het idee kwam om zich te wassen, weten we ook niet, waar een politie-beambte de kracht vandaan haalt om een proces-verbaal van 2 kantjes te maken over het geval van iemand die niet recht de rijweg over stak. Maar ik had onderdak en dit was voor mij de hoofdzaak.
Ik at nog wat boterhammen en sprak nog over het één en ander met de inmiddels aangekomen politieagenten. Bij tienen kreeg ik slaap en vroeg of men mij naar mijn "slaapkamer" wilde brengen. Er werd met een sleutelbos geram-meld en weldra stond ik in een koude gang, waar vier deuren, beslagen met ijzer en voorzien van een klein luikje, in uitkwamen. Aangekomen bij de deur waar no. 3 op stond, hielden we halt, de sleutel werd in het slot gestoken en toen zag ik mijn nachtverblijf. Het was er erg koud en dat kon ook niet anders want de muren waren met cement overtrokken. Een klein raampje van 30 x 60 cm gaf uitzicht naar buiten. In de hoek stond een tonnetje met een deksel. Verder stond er in de lengte van de cel een krib van cement, waarop een strozak lag met enkele dekens. Overigens was er zeer weinig plaats meer over; ik denk ongeveer een oppervlakte van 2 x ½ meter. Gelukkig bleef de deur open staan, wat enigszins een opluchting voor mij was. Daar ik bijna om viel van de slaap, begon ik de eerste toebereidselen te maken voor de nacht. Schoenen met beenschachten waren spoedig uit. Verder deed ik mijn jasje nog uit en voor de rest was alles klaar. M’n sokken had ik aangehouden met m’n broek, daar ik niet teveel gebruik wilde maken van de dekens. In het vermelde tenue nam ik plaats op de krib. De dekens legde ik over de benen en m’n overjas over de rest van m’n body. De armen deed ik onder m’n hoofd, daar ik geen risico wilde lopen met het kussen. Zeker wel een half uur kon ik maar niet in slaap komen, niettegen-staande mijn vermoeidheid. Mijn gedachten waren bij thuis, waar ik hoogst-waarschijnlijk de volgende dag zou aankomen. Plotseling hoorde ik de tele-foon in het wachtlokaal gaan en de wachtcommandant nam de hoorn op. Ik meende de naam "Berlijn" te verstaan en dit deed mijn angst naar voren komen. Wel een kwartier lang duurde dit gesprek en na afloop hiervan verwachtte ik niet anders, dan dat de deur van de cel op slot zou gaan en Berlijn zou dan nooit meer thuis komen. Gelukkig bleef dit uit en spoedig daarna had Morpheus mij in zijn armen.
Om vier uur precies werd ik door elkaar geschut; ik had namelijk de avond tevoren gezegd, dat ik zo vroeg mogelijk weer op pad wilde gaan. Het was ongeveer kwart over vier dat ik de wacht binnenstapte en de mannen "goede morgen" wenste. Op mijn vraag wat voor weer het was kreeg ik ten antwoord, dat het aller miserabelst slecht weer was. Het regende, dat het goot en het was zo donker als de nacht. Dit deed mij al gauw afzien van mijn besluit om vroeg op pad te gaan. Tot zeven uur vulde ik de tijd met mij te wassen, te eten en zo over het één en ander met de agenten te praten, die mij probeerden te overtuigen om onder te duiken, daar het in de N.A.D. toch maar een "rotzooi" was. Hieruit concludeerde ik, dat zij al even erg "anti" waren als ik en dit werd ook bevestigd door een menigte verhalen van een brigadier die waarschijnlijk pas uit Schalkhaar was gekomen. Ook de anderen bleken al gauw van dezelfde kant te zijn, door hem in alles gelijk te geven.
Klokslag zeven verliet ik het politiebureau na de beambten een Hongaarse sigaret aangeboden te hebben, die zij met graagte aanvaarden. Daar het nogal regende, zette ik een capuchon op van de A.D.M. en dit moet nogal een schrikaanjagend gezicht geweest zijn. Ik merkte dit aan een jongeman op de fiets, aan wie ik de weg vroeg naar Utrecht. Het was tamelijk duister, maar toch kon ik zien, hoe hij schrok, toen ik hem aansprak. Hij was gauw ge-rustgesteld toen ik hem vertelde, dat ik een N.A.D.-man was, alleen maar een beetje beschermd tegen de regen.
Na dit voorval sloeg ik de door hem aangewezen weg in naar Utrecht. Ik reed daar over een mooi geplaveide weg, beschaduwd door de bomen die er langs stonden. Het was half acht in de morgen en het regende, dus ik werd nu door die bomen een beetje beschut tegen de regen. Onderweg nam ik nog een slokkie voor de dorst en daarna reed ik al snel door het plaatsje Bilthoven. Hier leidde een omweg naar de hoofdweg Amersfoort-Utrecht en deze bereikte ik om ongeveer half negen; en om 9 uur was ik al op weg naar Rotterdam, dus Utrecht gepasseerd zonder dat er iets bijzonders had plaats gevonden. Mijn weg leidde ongeveer 2 á 3 km langs een gracht en bij Oudenrijn sloeg ik linksaf in de richting Montfoort. Halverwege hield ik stil en at daar een paar boterhammen om me voor de verdere reis fit te houden. Zonder iets te beleven, behalve dan dat de ketting van m’n fiets nog steeds kraakte en er nu en dan afliep, bereikte ik Montfoort en later op de dag Oudewater. Onderweg tankte ik nog even en vervolgde het laatste traject van mijn grote reis. Ook Haastrecht kwam ik zonder kleerscheuren door, waar ik tijdens een korte rustpoos nog even een gesprek had met enkele boeren, die uit de kerk kwamen. Zij vertelden mij, dat er in de grote steden nogal honger werd geleden en dit had ik ook al gemerkt aan de wagentjes, die ik onderweg gepasseerd had.
Na weer op de fiets gestapt te zijn, bereikte ik, na een klein kwartiertje trappen, Gouda. Als bijzonderheid kan ik hier vermelden, dat ik een tol passeerde, waar 2 centen betaald moest worden en dat daar een Duitse SS-soldaat op wacht stond van, naar mijn schatting, 17 jaar oud. Deze was kennelijk erg verlegen, want hij vroeg aan een burgerjongen die bij de tol stond, of ik een arbeidsman was. Die wist het niet zeker en vroeg dit aan mij; ik vertelde hem dat ik geen arbeidsman was, maar een kaderlid. Dit kon hij toch wel zien aan mijn beenschachten en kaderpet !! De burgerjongen bracht mijn antwoord over aan de SS-soldaat en die was gerustgesteld, want hij groette mij zeer beleefd, waarop ik hem natuurlijk ook vriendelijk terug groette. Als toelichting op dit voorval kan ik vermelden dat de gehele Duitse Wehr-macht en de Nederlandsche Landwacht opdracht hadden gekregen om iedere arbeidsman aan te houden en naar zijn papieren te vragen. Dit in verband met "de grote vlucht".
Voorbij Gouda gekomen passeerde ik een brug, waar 2 wachtposten stonden. Dit op zichzelf was niets bijzonders, maar dat zij mij HALT toeriepen, wel. Ze vroegen waar ik naar toe moest en wat voor goed er op mijn fiets zat. Eerlijk geschreven, voelde ik mij op dat ogenblik erg van de kook gebracht en na enige aarzeling haalde ik voor het eerst tijdens de reis, mijn "papieren" voor de dag en liet ze aan de soldaten zien. Gelukkig werden de papieren (overigens vals) in orde bevonden en nadat zij aan mij terug waren gegeven, zeiden de Duitsers : "weiter", waarop ik zeer verheugd op de fiets stapte. Tè verheugd eigenlijk, want ik gaf de trappers zo’n geduchte trap, dat de ketting van schrik weer los raakte en ik gedwee weer afstapte om het euvel te verhelpen. Schijnbaar wist de ketting van mijn verlangen naar huis, want ik heb er geen last meer van gehad. Wel een gekraak, maar dat hinderde niet; ik kwam vooruit.
Aldus was ik weer op weg en de volgende plaats die ik passeerde was Nieuwerkerk. Onderweg was ik nog terechtgekomen in een regenhoos waarbij ik mijn toevlucht had gezocht onder het bladerdak van een boom plus de bagage van mijn fiets en de capuchon van de A.D.M. Ook hier ben ik zo goed als droog vanaf gekomen. Zoals reeds geschreven passeerde ik Nieuwerkerk en de rechte weg naar Rotterdam, waarvan ik de silhouetten al zag, lag voor mij. Mijn besluit was dit laatste gedeelte zonder onderbreking voort te zetten en wonder boven wonder is dit ook gelukt. Bij de verdedigingsmuur van de stad aangekomen beving mij een zekere angst voor het passeren hiervan. Veronderstel dat er niemand in of uit de stad mocht, want dit had ik onderweg ook al opgevangen; dan was de hele reis voor niets geweest. Maar zie, ook hiermee was Fortuna mij behulpzaam. Er stond geen enkele wacht bij de muur en zodoende bevond ik mij al gauw op de "Boschweg" langs de Kralingse Plas.
Hier ontmoette ik de eerste Zondag-wandelaars, die mij allen vreemd aan-keken en mij schijnbaar verweten een Zondag-schender te zijn. Aan de Kralingse Plaslaan werd ik toegeroepen door een dame en een heer. Ik reed naar hen toe en hield stil. Zij vroegen mij waar ik vandaan kwam en of de N.A.D. opgeheven was. Ik gaf hen bereidwillig deze inlichtingen en vroeg of zij misschien een zoon of neef in de Arbeidsdienst hadden, maar daar ik hierop een ontwijkend antwoord kreeg en geheimzinnig werd toegelachen, veronderstel ik, dat de heer een kaderlid was geweest van de N.A.D.
Na dit voorval stapte ik weer op mijn ros en bereikte na verschillende omwegen en kleine straatjes en veel belangstelling de Proveniersstraat, alwaar ik verwelkomd werd door enige buren, die allen geïnteresseerd naar buiten keken. Bij de deur van ons huis aangekomen kwamen er direct enige jongens toegelopen om mij behulpzaam te zijn bij het naar binnen sjouwen van mijn trouwe dienaar plus bepakking. Toen dit gebeurd was strompelde ik de trap op en werd in de gang verwelkomd door mijn moeder, die toevallig pas een brief van mij had voorgelezen aan mijn vriend, Frans Ernst, die toevallig op visite was. Moeder was uiteraard zeer verheugd mij weer te zien en moest mijn komst (vrouwengewoonte) direct aan een paar buren gaan vertellen.
Toen ik mij even daarna ging verkleden en de bagage uitgepakt had, zat ik opgelucht in burgerkleding aan tafel met een bord dikke soep voor me, die zeer welkom was.
Zo eindigde mijn laatste en grootste avontuur in de Nederlandsche Arbeids-dienst.
Rotterdam, 1 October 1944.
Enige dagen na mijn thuiskomst ontving ik een brief van de arbeidsman uit Dordrecht, welke ik hieronder zal laten volgen.
Dordrecht, 3 oktober 1944.
Beste Jan,
Met deze deel ik je mede, alsdat ik gezond en wel Zaterdag om 10 uur ‘s morgens ben thuis gekomen en ik hoop dat van jou ook te mogen horen. Zeg Jan, ja ik zeg Jan omdat wij toch niet meer in de N.A.D. zijn, heb jij ook die beschieting bij of op de weg Meppel-Zwolle meegemaakt ? Nou ik denk van wel. (Niet het geval geweest; ik was daar een uur later als hij) Zeg Jan, ik ben nog bewapend geweest met een revolver en 2 handgranaten. Ja, want wij zaten op een luxe wagen, die naar Arnhem, Amersfoort en Utrecht moest en daar ben ik met van Assen mee meegereden en wij waren ‘s avonds om half acht in Utrecht en toen is van Assen weggegaan en ik ben bij de N.S.K.K. wezen vragen of er een auto de kant van Dordt ging en dat geluk had ik. Er zou de volgende morgen om 4 uur een auto naar Rotterdam rijden en daar ben ik mee gereden en toen was ik ‘s morgens om half acht in Rotterdam en met een auto van de Wehrmacht ben ik naar Zwijndrecht gebracht. Daar was ik om half tien en om 10 uur was ik thuis. De rest begrijp je wel. En Jan, mijn distributie-bonnen heb ik gekregen en nog 7 dagen extra. Nu, Jan nog be-dankt voor je medewerking en is Jonkers steeds bij jou geweest ?
Nu Jan, meer weet ik niet te schrijven, alsdat je bedankt ben, dat je mij zo goed hebt geholpen. Nu, Jan tot ziens. En ik hoop dat je zonder kleerscheuren bent thuisgekomen. En van mij hartelijk bedankt.
Nu, tot kijk,
M. De Mie.
Van de andere arbeidsman uit Amsterdam mocht ik na twee weken nog niets horen, waarna ik hem een brief schreef. Doch hierop kreeg ik geen antwoord. Ik begon het ergste te vrezen en een paar weken na mijn eerste, stuurde ik hem de tweede brief. En gelukkig; het antwoord was er, wat ik hierna zal neerschrijven.
Amsterdam, 28-10-44.
Beste Jan,
Ik heb je twee brieven ontvangen, maar ik had je de eerste keer vergeten terug te schrijven, ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt.
Ik was die bewuste Zaterdagmorgen om 1 uur thuis gekomen. Ik had Vrijdag-nacht afscheid van De Mie genomen en ben op die “Marschbefehl” in een Wehrmachtsheim wezen slapen.
Hoe maak je het anders thuis ? Je bent natuurlijk ook weer in burger, hè ?
Heb je die N.A.D. fiets ook nog ? Die heb je nou gratis. Hoe zouden de jongens het op het ogenblik maken ? Ik werk nu bij een boer even buiten de stad, dus hier loop ik geen gevaar; werk je nou ook al of doe je daar niet aan ?
Als jij De Mie schrijft, vraag dan of hij mij ook een briefje wil schrijven ?
Heeft De Mie je nog geschreven dat we in Zwolle aangehouden zijn door een Onderhopman, dat was ook mooi, toen hij dat papier zag, geloofde hij ons direct; hij wenste ons nog goeie reis en wel thuis, hij moest eens weten dat wij hem gesmeerd waren. Ik dacht eerst: Nou daar ga je, straks heb je een gaatje in je hoofd, maar enfin we zijn thuis.
Nou alle nieuws weet je op het ogenblik van mij, want ik schei er uit met schrijven.
Ontvang de hartelijke groeten van je vriend
Joop.