Capelle a/d IJssel, 14 april 2010.
In mei 2010 was het 70 jaar geleden dat Rotterdam door Duitse vliegtuigen werd gebombardeerd. Ik heb al lang gedacht om de belevenissen van onze familie op papier te zetten en nu moet het er maar eens van komen.
Ons gezin bestond uit vader, moeder, ik zelf, een broertje (Frans), twee meisjes (Lena en Tiny), een neefje (Aartje) en onze kostganger Westerwoudt. De oudere broers waren in militaire dienst opgeroepen bij de mobilisatie in sept.1939. Henny en Aart waren dat. Ons adres was: Assendelftstraat 36a in Rotterdam Kralingen. Ik ben geboren op 15 november 1925 en was dus 14 jaar toen de oorlog uitbrak.
Jan Berlijn
Vrijdag 10 mei. ’s Morgens om zeven uur werd ik wakker gemaakt door Westerwoudt, die op hetzelfde zolderkamertje sliep als ik. Er waren geluiden te horen die duidelijk veroorzaakt werden door vliegtuigen. “Jantje”, zei Westerwoudt, “het is zover, de Duitsers zijn ons land binnen gevallen en die vliegtuigen gaan natuurlijk bommen gooien”. Vlug stapten wij uit bed en gingen ons eerst wassen, behoeften doen en daarna kleedden we ons aan. Beneden troffen wij een bezorgde vader en moeder aan en ook de uit bed gestapte kinderen vroegen angstig wat er aan de hand was. Vader zei hetzelfde als Westerwoudt dus we mochten wel aannemen dat ons land nu in oorlog was met Duitsland. Van de straat hoorden we geluiden die er op wezen dat ook de buren wakker waren geworden van het geronk van vliegtuigen. Inmiddels loeiden de sirenes zo luid dat iedereen uiteindelijk toch maar naar binnen was gegaan. Vader zette de radio aan en we hoorden nu dat de regering Duitsland de oorlog had verklaard vanwege het overschrijden van onze grens. Er werd gemeld dat onze militairen terugvochten en dat er ook al enkele vliegtuigen waren neergeschoten. Ook onze luchtmacht was daarbij ingezet. Toen het sein klonk dat het luchtgevaar was geweken begonnen de mensen weer wat moed te vatten en gingen naar buiten waar ze met de buren de onverwachte toestand bespraken.
Intussen had ik met moeder besproken of ik wel naar school zou gaan. Ik ging op school in de Gashouderstraat en volgde daar het derde jaar ULO. Moeder zei dat ik dat maar moest gaan om te kijken hoe het verder met lesgeven zou gaan. Dus ik naar school gewandeld waar ik ook verwarde situaties aan trof. Onze onderwijzer, meneer Schreuder wist ook niet wat te doen. Daar de meesten van onze klas niet waren gekomen werd overleg gepleegd met de hoofdonderwijzer. Toen werd besloten dat er voorlopig geen lessen meer werden gegeven. De leerlingen die wel waren gekomen, moesten de boeken uit hun bankkastje maar mee naar huis nemen waar ze dan zelf als huiswerk de lesvakken moesten gaan voort zetten. Dat was even een gesjouw! Had ik de step van Tiny maar genomen.
Vader (1e seinhuiswachter bij NS) was thuis gebleven daar er ook geen treinen meer reden zoals door de radio werd doorgegeven.
Nu de oorlog voor ons dus was begonnen, moesten wij ’s avonds voor de ramen zwarte papieren (of donkere) gordijnen hangen. De meeste mensen hadden ondanks de aanbevelingen die weken tevoren via de radio waren gedaan, daar niet aan gedacht en dat gaf wat moeilijkheden met het verduisteren. Men mocht dan maar een kleine verlichting gebruiken en de overgordijnen moesten zo goed voor de ramen hangen, dat er geen licht naar buiten kon stralen. Ook werd door de radioberichten aangeraden om het glas van de ruiten met plakband kruislings te beplakken. Daardoor kon het glas bij eventuele ontploffingen in de buurt niet het huis in worden geblazen! Later bleek dat helemaal geen effect te hebben.
De eerste dag waar we met onze neus op de toestand van oorlog terecht waren gekomen verliep nu heel anders dan wij in normale tijden gewend waren. Ook de etenstijden waren tussen de radioberichten door terecht gekomen. De eerste oorlogsnacht was, begrijpelijk voor ons erg onrustig, want we hoorden de geluiden van ontploffingen en van vliegtuigen die ook ’s nachts bleven vliegen.
De dagen daarna begonnen wij pas goed te beseffen dat we echt in een oorlog terecht waren gekomen. Meerdere malen was er luchtalarm gegeven en gelukkig bleven de gevolgen de eerste dagen beperkt tot het horen van overgaande vliegtuigen, ontploffingen op verre afstand en af en toe een reeks kanonschoten, korte harde knallen. Achteraf hoorden wij dat onze artillerie vanuit het Kralingse Bos het Vliegveld Waalhaven aan het beschieten was. Dat vliegveld was de eerste dag door de Duitse parachutisten veroverd. Daarna kwamen de Junkers (driemotorige vliegtuigen) met aanvullende manschappen om verder Rotterdam Zuid te bezetten. Tijdens zowel de parachutistenlandingen als het aanvliegen van de Junkers werd door onze jongens hevig vuur afgegeven waardoor vele Duitsers sneuvelden en vliegtuigen neergehaald werden.
De tweede dag al was de kazerne van de mariniers door Stuka’s gebombardeerd, met ongehoorde zware ontploffingen en gieren van de vliegtuigen. Dat zal wel gedaan zijn om voor mariniers die op de Maasbruggen de Duitsers tegen hielden, de aanvoer van munitie en overige bevoorrading uit te schakelen. Op deze dag vond later weer eens luchtalarm plaats. Daar ik toen zeer geïnteresseerd was in vliegtuigen, keek ik toch wel eens in de lucht om te zien wat voor vliegtuigen er over kwamen. Ik begon haast te juichen, toen er 3 vliegtuigen van de Nederlandse luchtmacht over kwamen. Het waren een bommenwerper Fokker T5, begeleid door twee jagers Fokker D21. Later las ik in het boek “Nederlandsche vliegers in het vuur” dat zij op weg waren om het vliegveld te bombarderen. Dat is ze niet helemaal gelukt, want alle drie werden daarbij neergeschoten. Maar toch wel lef van onze vliegers!
De pinksterdagen die op de eerstvolgende zondag en maandag gehouden zouden worden gingen nu voorbij als gewone dagen. Het waren zeker geen feestdagen. Het was wel mooi weer en zo ook op 14 mei, toen het luchtalarm weer eens te horen was. We hoorden nu een massaal gedreun van vliegtuigmotoren, dat heel hard en steeds indringender op ons af kwam en het beangstigde ons hevig toen ook vele ontploffingen steeds dichterbij te horen waren. Vader schreeuwde dat we op de trap moesten gaan zitten. Dat deden we maar moeder was er niet. Die was naar het stadhuis gegaan. Wij hadden namelijk het zoontje van broer Henny bij ons in de familie opgenomen en moeder ging informeren wanneer zij geld hiervoor zou krijgen. Wel wat onverantwoordelijk was in deze toestand van gevaar op straat.
Nauwelijks hadden we op de traptreden plaats genomen toen we een verschrikkelijk harde ontploffing hoorden waardoor onze buitendeur hard werd opengegooid en we ontzettend veel glasgerinkel hoorden. Een scherpe kruitlucht werd het huis in geblazen. Toen we nadat de ontploffingsgeluiden wat afzwakten naar buiten gingen en in een laag glasscherven terecht kwamen, zagen we dat tegenover ons een tweetal panden met de grond gelijk waren gemaakt door de vreselijke klap die wij hadden gehoord. Een grote blauwe steekvlam kwam door de nog zichtbare daken omhoog. Volgens mij gebruikten de Duitsers dus ook brandbommen. Een bluswagentje van de luchtbescherming werd door enkele hardlopend aankomende mannen neergezet en slangen werden op het putje voor onze deur aangesloten. Maar zij vingen bot want er kwam geen water. Onverrichterzake lieten zij het wagentje staan en renden weg. Dat zij geen water kregen om te blussen kwam doordat de waterleiding geheel was afgesloten, waarschijnlijk ook door bommen. De twee panden die geraakt waren bestonden uit een timmermanswerkplaats en drie door gezinnen bewoonde woningen. Daarbij was ook een gezin dat uit een zeemansvrouw en een jongen van mijn leeftijd bestond. Die jongen was Corrie Scholten, vriendje van mij. Zijn vader was op zee. Alle bewoners moeten wel direct gedood zijn door de ontploffing.
Vader was toch nog even het huis in gegaan om de ramen te sluiten want die stonden open. Hij had niet in de gaten dat er geen glas meer in zat en dat door contra gewichten de ramen omhoog waren geschoten. Uiteindelijk had hij het door en kwam direct met ons mee de straat op. We besloten, zoals vele buren ook deden, naar een schuilkelder te gaan omdat het vliegtuiggeronk nog steeds aanwezig was. Ik gaf zusje Tiny en broertje Frans een hand en met ook nog neefje Aartje tegen mij aangedrukt, ging ik vader en Westerwoudt, die zus Lena bij zich hadden, achterna. Op straat was het een herrie en gegil van mensen die ook zoals wij de kluts kwijtgeraakt waren. Wat mij wel opviel bij het passeren van mijnheer Heerkens, die enkele huizen naast ons woonde, was dat hij met een omgekeerde braadpan op zijn hoofd liep. Ik zag het vet langs zijn hoofd naar beneden zakken.
Wij liepen dus de straat uit en sloegen linksaf door de Van de Leckestraat richting Plantageweg waar een schuilkelder was. Veel mensen waren ons al voor geweest, dus het was een gedrang om nog een plaatsje te krijgen. Vader, Westerwoudt en Lena gingen eerst en vonden nog een plaatsje. Ik met de drie andere kinderen kwam uiteindelijk op een plaats te zitten bij de ingang van de schuilkelder. Dat was dus wel een gevaarlijke plaats, want ik keek uit op een muur van een huis die op omvallen stond. Boog een beetje naar voren. Later hoorden wij dat die muur inderdaad was omgevallen. Gelukkig nadat wij een andere schuilplaats hadden gevonden in een schuilkelder op het Vredenoordplein.
Toen de geluiden van vliegtuigen en ontploffingen wat geluwd waren besloten wij dus naar de genoemde schuilkelder te gaan. Daar was genoeg plaats maar dat kwam omdat veel mensen weer naar buiten waren gegaan, kennelijk om te kijken of er nog wat over was van hun huizen. Toch gingen wij naar binnen. Het was een zeer ruime schuilkelder, waarin ook een tafel stond. Op deze tafel zag ik een braadpan gevuld met ballen gehakt staan. Veel mensen hadden daar waarschijnlijk geen trek in gehad want er lagen nog zeker een vijftal ballen in. Westerwoudt had het vlug bekeken en pakte er eentje uit en begon met proeven. Zo te zien smaakte het wel en al gauw was hij zonder iemand anders er een aan te bieden, met het naar binnen werken van de overige ballen begonnen.
Wij maakten ons zoals begrijpelijk bezorgd over moeder, die nog in de stad zou zijn. Gelukkig hoorden wij na enige tijd een schreeuw van moeder die ook opgelucht was ons te zien. Zij vertelde dat zij tijdens het bombardement tussen de ontploffingen door en over puinhopen en glasscherven had gerend om maar weer vlug naar huis te komen. Dat zij onderweg niet gewond was geraakt is altijd een mirakel voor ons geweest. De gang naar het stadhuis was voor niets geweest, het was gesloten.
De grote vraag was wat te doen? Het kwam op den duur wel ter sprake wat wij nu verder moesten doen. Vader was al een keer terug gegaan om naar ons huis te kijken, maar hij was daar niet aan toe gekomen, want door de vele branden die inmiddels waren ontstaan was het te heet om de straat in te gaan. Intussen was onze familie aangevuld door Tante Kaatje en Ome Klaas alsmede door hun dochter Marie. Die was getrouwd met een zeeman, Daan Andriessen die gelukkig thuis was tijdens het bombardement.
We stonden dus met z’n allen onthutst, ontredderd, aangeslagen en verdwaasd op het plein te overleggen wat nu te doen. De geluiden van vliegtuigen en ontploffingen waren minder geworden. Vader stelde voor naar onze boot te gaan die in de Kralingse Plas lag bij de KZC (Kralingse ZeilClub). Dat werd toen besloten. Intussen kwam de eerder genoemde Daan, met een handwagen aanzetten waar de kinderen, Lena, Stientje, Frans en neefje Aart opgezet werden. Zij vonden het wel lekker om niet naar de boot te moeten lopen. Als ik het me goed herinner, werd er ook een plaatsje ingeruimd voor een oud mensje dat had gevraagd om met ons mee te mogen. Die werd nu op de wagen getild en we gingen op weg. Zo liepen we als treurig groepje via de plantage richting Kralingse Plas. Vader duwde de handkar en de overigen, ook ik, liepen daar zwijgend achter. Daan was verdwenen maar voegde zich even later bij ons met een nieuwe fiets. Die had hij uit de fietsenzaak in de Vredenoordstraat genomen. Volgens zijn zeggen stond die zaak al bijna helemaal in brand. Later was het voor mij duidelijk dat ook van die zaak niets was overgebleven door de brand.
Onderweg, tijdens onze wandeling (?) kwamen we heel wat mensen tegen die in dezelfde situatie verkeerden als wij. Sommigen die nog in hun huis hadden kunnen komen voordat de brand uitbrak sjouwden met tassen vol spullen die inderhaast bijeengeraapt waren. Wat niet in de tassen ging droegen zij gewoon op de rug mee. Het was al met al een droevige stoet mensen, mannen, vrouwen en kinderen die bij god niet wisten waarheen ze naar toe moesten gaan. Wij hadden in ieder geval nog een doel: de boot van vader. We kwamen voorbij de Oude Dijk langs straten die helemaal niet van het bombardement geleden hadden. Er was voor de oorlog veel leegstand en bij leegstaande woningen stonden eigenaars die probeerden de situatie uit te buiten door de langslopende stoet over te halen ter plekke hun woning te huren. Ik zag dat er niet veel mensen daar op in zijn gegaan. De meesten liepen verdwaasd door om waarschijnlijk voorlopig in het Kralingse bos tot zinnen te komen.
Eindelijk kwamen we dan aan bij de KZC. Daar streken wij neer en konden we even uitrusten in de kantine. Geen van ons allen had wat te eten bij zich; het liep al tegen de avond en ondanks de rampspoed begon men hier en daar over eten te praten. Gelukkig was er in de kantine nog wat koek beschikbaar dat dankbaar werd aangenomen evenals water. Vader was naar de boot gegaan en had een en ander ingericht voor de bezetting van de nacht, want daar moesten we toch rekening mee houden. De boot was een open sloep die nog niet zo lang geleden was aangeschaft en tot nu toe alleen voorzien was van een motor en een kleine kajuit. Een soort roef. Vader had met Westerwoudt een dekzeil zo gespannen dat er een windvrije plaats was ontstaan. Toen zij alles zo goed en zo kwaad als mogelijk was hadden vastgemaakt, werd onze groep opgehaald uit de kantine en voorzichtig via de loopplank in de boot getild. De volwassenen konden naast het dekzeil plaats nemen op planken die al eerder als zitplaats waren aangebracht langs de boorden. De kinderen, ook ik, moesten in de roef gaan zitten met wat kussens om daarop te gaan liggen wanneer we slaap kregen.
Daan was weer verdwenen maar Marie zei dat hij wel weer op zoek zou zijn gegaan naar wat te eten. En inderdaad hij kwam zich plotseling melden met dozen chocoladerepen en koeken die als vervanging voor de op die tijd gebruikelijke warme maaltijd moesten dienen. Ook wat flessen limonade had hij te pakken gekregen. Voor de inwendige mens had Daan dus wel wat uit winkels gehaald, die toch in de brand zouden vliegen?! Gelukkig voor de kinderen werd de doos met chocoladerepen in de roef gezet en dat was heel uitnodigend voor ons. Repen chocolade werden toen als luxe delicatesse beschouwd. Moeder kwam voor ieder van ons een koek brengen en we mochten daarbij ook een reep chocolade nemen. Niet meer hoor!! Ik kan me nog herinneren, dat het die nacht niet bij één reep is gebleven. Geteld waren ze niet dus wie controleert dat? Mijn ouders hadden wel wat anders aan hun hoofd.
Het werd stilaan donker en we konden nog steeds de ontploffingen horen van waarschijnlijk benzine stations die in de lucht vlogen. Ook aanwezige gastanken en brandende auto’s zullen hier wel deel van hebben uitgemaakt. Van slapen zou wel niets komen. We zagen nog steeds de ontzettend brede zwarte rookgolven van de brandende stadsdelen omhoog stijgen boven de gehele stad en ik kon me haast niet voorstellen dat wij ons huis nooit meer zouden zien. Er werd af en toe toch wel gelachen en waarom? Van één geval kan ik mij wat herinneren. Het oude vrouwtje vertelde dat zij de vorige dag nog een kolenkit had gekocht en die zou nu verbranden!
Ondanks de verdwaasde ogenblikken die er volgden lukte het toch menigeen om wat te slapen. Over de dromen niet gesproken! Ook de kinderen vielen uiteindelijk in slaap. Ikzelf ook al kon ik maar niet accepteren dat ik door het bombardement van de Duitsers mijn speelgoed, boeken en rolschaatsen kwijt was geraakt want ik kon toch wel aannemen dat ook ons huis was verdwenen door de grote brand. De stoommachine die ik van Westerwoudt had gekregen met alle bewegende en draaiende blikken figuurtjes. De boeken die ik van tante Sofie had gehad. Rolschaatsen waar ik zo lekker mee kon schaatsen op asfalt, maar dat was helaas niet in onze buurt aanwezig. Ik moest dan naar het lange pad bij de Kralingse Plas. Ook het blikken vliegtuig dat ik nog had bewaard na het opheffen van onze vliegclub was verdwenen. Toen ik aan vriendje Corrie Scholten dacht die ik ook nooit meer zou zien, schoten de tranen in mijn ogen. Toch ben ik daarna in slaap gevallen.
Ik en mijn lotgenoten waren het er roerend over eens dat “die vuile rot moffen” ons in die ellende hadden gebracht. We zouden hen nog lang daarvoor blijven haten.
Toen het licht begon te worden na de nacht in de boot te hebben doorgebracht, werden de bootvluchtelingen allengs wakker en iedereen moest daarna nog even wennen aan het verblijf in de boot en we zagen dat de lucht nog zwart van de rookwolken was. Die ogenblikken kwam de ellende die we meegemaakt hadden weer in volle hevigheid naar boven. Maar nu moest er toch besloten worden wat te doen want op de boot blijven kon natuurlijk niet langer.
Tante Kaatje, Ome Klaas, Marie, Daan en het oude vrouwtje hadden gedacht dat zij denkelijk bij familie in het westen voorlopig onderdak zouden krijgen, tenminste als hun huis ook niet verbrand was. Zij klommen dus als eersten uit de boot en begaven zich naar de vaste wal. Na vader en moeder bedankt te hebben voor het verblijf in de boot gingen zij op weg. Later hoorden wij dat zij een huis hebben kunnen huren in de St.Mariastraat. Van het oude vrouwtje hebben wij niets meer gehoord.
Onze groep had al besloten om naar de ‘s Gravenweg te gaan waar broer Aart met zijn vrouw en kinderen woonde. Wij kwamen daar aan na zeker een uur wandelen en werden hartelijk verwelkomd. Schoonzus Nel had zich bezorgd afgevraagd wat er met ons gebeurd zou kunnen zijn, en dus was het voor haar een hele opluchting dat wij er allemaal nog waren. Enkele weken heeft onze familie daar gelogeerd. Aart was toen nog niet thuis, hij was als soldaat nog steeds niet vrijgelaten door de Duitsers. Nel had nog niets van hem gehoord. Hij kwam een paar dagen later toch thuis.
Enkele weken later heeft vader toestemming gekregen om samen met broer Henny, die inmiddels ook naar huis was gekomen, naar de overblijfselen van ons huis te gaan kijken of er iets bruikbaars was overgebleven. Zij vonden het huis niet terug maar een hoop verbrande stukken die haast niet meer kenbaar waren. De wasmachinekuip, wel door de brand aangetast, was nog met water gevuld waarin een stuk wasgoed was te zien. Verder was er niets anders te herkennen. Alleen een herinneringsmedaille die moeders vader had gekregen bij het 25-of 50-jarig bestaan van de spoorwegen (ik weet niet meer van welke datum het was). De medaille was wel een beetje krom geworden maar nog goed herkenbaar. Deze medaille heb ik later afgegeven aan het spoorwegmuseum in Utrecht. Daarbij vertelde ik wat die medaille had meegemaakt.
Vader heeft na een poosje een huis kunnen huren in de Proveniersstraat no. 49a. Ik ging weer naar school, nu met de tram en haalde na enkele weken mijn diploma ULO A3. En na verloop van tijd waren wij enigszins gewend geraakt aan het nieuwe huis.
Tot zover het verhaal van mijn herinneringen aan 14 mei 1940.
[Lees ook: ontsnapt uit de Arbeidsdienst]