Na de Duitse inval in mei 1940 wordt door de Duitsers eerst met zeer zachte hand getracht de Nederlanders in de door de nieuwe heersers gewenste richting te duwen. Ze veronderstellen dat de Nederlanders zich niet al te veel zullen verzetten tegen de nieuwe orde. Al snel blijkt echter dat men zich daarin aanzienlijk moeilijker laat schikken dan verwacht en dat er zelfs aanzienlijk en openlijk verzet is. In een eerder artikel over Titus Brandsma is al ingegaan op het openlijke verzet van de katholieke kerk tegen de maatregelen die vanaf mei 1940 worden genomen. Op andere terreinen in de Nederlandse samenleving gaat het niet veel anders.
Na de Februaristaking in 1941 is echter voor rijkscommissaris Seyss-Inquart de maat vol. Hij besluit dat in versneld tempo het proces van “Gleichschaltung” zal worden toegepast, waarmee men in de jaren 1933-1937 in Duitsland zo succesvol was.
“Gleichschaltung” is de eufemistische term waarmee de nazi’s alle maatregelen aanduidden die erop gericht waren de hele bevolking te “synchroniseren” in het totalitaire keurslijf van de nationaalsocialisten. Dat hield in de praktijk in dat elke organisatie, van de kleinste hobbyclub tot grote organisaties als de vakbonden en onderwijsinstellingen, ondergeschikt werden gemaakt aan de NSDAP of in Nederland de NSB. De NSDAP en NSB kregen dan het monopolie op alle verenigingsleven en domineerden daardoor elk aspect van ieders leven. Binnen de Nederlandse overheid is in dit verband drs. Tobie Goedewaagen in de periode 1940-1943 de grote man: secretaris-generaal van de NSB, secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) en vanuit dat departement de leidende kracht van twee zelfstandige afdelingen: de Nederlandsche Kultuurkamer (NKK) en het adviserend orgaan de Nederlandsche Kultuurraad (NKR).
In de praktijk betekende dit: het opheffen van vakbonden en politieke partijen, aanpassen van de statuten van elke vereniging en stichting, lidmaatschap van partijleden in het dagelijks bestuur van elke organisatie, het creëren van staatsinstanties of ministeries die toezien op de uitvoering, het in het leven roepen van nieuw organisaties om te concurreren met organisaties die men het functioneren lastig wil maken, het opschorten van grondrechten, het aannemen van repressieve wetgeving en de intimidatie en terreur van iedereen die niet meewerkte aan de Gleichschaltung.
Bijna alle Nederlandse bedrijven, organisaties, verenigingen, stichting en of clubs krijgen er vanaf februari 1941 mee te maken. De een wat eerder en harder dan de ander, maar verder toch onvermijdelijk. Na de oorlog blijkt het zo goed als ondoenlijk om het beleid van Goedewaagen weer ongedaan te maken. En niet alleen ondoenlijk, op veel punten ook onwenselijk. Veel kunstenaars, orkesten en gezelschappen hadden namelijk baat gehad bij zijn hervormingen en wensten de verworvenheden niet op te geven. Ontdaan van alle nationaalsocialistische ballast bleek hij trouwens een uitstekend en coherent beleid te hebben uitgezet. Die vervelende ballast wordt dus afgeworpen en zonder al te veel rekenschap te geven over het verloop der dingen, gaat iedereen weer zo goed en kwaad als het kan op de oude, vertrouwde manier verder.
Een van de weinigen die wel rekenschap aflegt is directeur G.H.J.B. Bodewes van dagblad De Gelderlander, die al in november 1944 als Nijmegen nog maar net bevrijd is en de persen amper weer draaien, voor zijn lezers en het nageslacht optekent welke koers de krant heeft gevaren, welke ideële en praktische motieven daaraan ten grondslag lagen en welke consequenties er uiteindelijk aan verbonden waren. Nu had Bodewes het in zijn “De Gelderlander in oorlogstijd” redelijk makkelijk, wat overigens geheel zijn eigen verdienste was. Zijn krant, hij persoonlijk als directeur, zijn personeel en ook de aan de krant gelieerde organisaties (o.a. het bisdom, Titus Brandma), ze hadden allen een onberispelijke koers gevaren en soms zware offers moeten brengen in de oorlogsjaren. Voor hen dus geen vervelende episodes en lastige stellingnames in de periode 1940-1944 die achteraf rechtgepraat dienden te worden.
Zijn boek “De Gelderlander in oorlogstijd” geeft aan de hand van zijn persoonlijke ervaringen en ter beschikking staande documenten, die integraal zijn overgenomen, een mooi inzicht hoe de “Gleichschaltung” zich van stapje tot stapje voltrok voor zijn dagblad. Een nuchter en zakelijk verslag van hoe overtuigingen zich in moeilijke omstandigheden naar eer en geweten vertalen in beslissingen. Een document dat illustreert hoe veel stil verzet zich heeft voltrokken, hoe velen tot het uiterste en met alle nog ter beschikking staande middelen probeerden zo lang mogelijk de rug recht te houden, maar uiteindelijk zich toch dienden neer te leggen bij het onvermijdelijke.
De directie van dagblad De Gelderlander, de rechthebbende op de auteursrechten van het boek, heeft ons toegestaan de tekst van “De Gelderlander in oorlogstijd” integraal over te nemen voor deze website. We zijn hen hiervoor zeer erkentelijk.
Voorwoord
Hierbij heb ik het genoegen U toe te zenden de brochure: „DE GELDERLANDER IN OORLOGSTIJD". Het is niet de bedoeling geweest een volledig overzicht te verstrekken van den moeilijken tijd, die achter ons ligt, doch wel om door vermelding van een reeks typeerende feiten een beeld van deze periode te geven. Bestudeering ervan moge U de overtuiging geven, dat ons aller houding juist geweest is.
Ik zal U zeer erkentelijk blijven, indien U dit exemplaar ook ter lezing wilt afstaan aan Uw kennissen ter plaatse, resp. huisgenooten, collega's e.a. Voor Uw medewerking beleefd dank.
G. H. J. B. BODEWES,
Directeur N.V. Uitgevers-Maatschappij De Gelderlander.
Nijmegen, November 1944.
Inleiding
Nu het tijdstip is aangebroken, dat geen vreemde macht ons meer tot zwijgen dwingt, is voor mij het moment gekomen om iets van de geschiedenis van ons blad in oorlogstijd te publiceeren. Als leider van De Gelderlander aanvaard ik in het algemeen de volle verantwoordelijkheid voor de houding van ons blad in de laatste jaren, alhoewel het vanzelf spreekt, dat ook den Hoofdredacteur een geheel zelfstandige taak was opgedragen.
Direct na de bezetting van Nijmegen had ik op Maandag 13 Mei (2en Pinksterdag) te voldoen aan een mij gegeven instructie om op het Politiebureau alhier een bespreking met den Duitschen persofficier te hebben. Bij dit onderhoud was ook de Hoofdredacteur aanwezig.
Op de allereerste plaats werd ons de vraag gesteld of wij bereid waren de gewijzigde omstandigheden te erkennen. Beiden hebben wij deze vraag bevestigend beantwoord omdat anders ons blad niet meer mocht verschijnen. Overleg met anderen was niet mogelijk. Een positieve weigering zou onmiddellijk de meest ernstige gevolgen, zoowel voor de Maatschappij als voor alle medewerkers, als eenig resultaat hebben gehad, en ook voor de gemeenschap, die dan ineens van iedere voor haar onontbeerlijke berichtgeving verstoken zou zijn geweest. En dit achtten wij niet verantwoord.
Ons werd nu precies voorgeschreven wat wel en wat niet in de bladen mocht worden opgenomen. Godsdienstige berichten waren toegestaan, mits van algemeenen aard. Eveneens het vermelden van Kerkdiensten. Voor het publiceeren van zoogenaamde preeken waren de zuiver Kerkelijke bladen toegestaan.
Elken morgen om 10 uur zou er op het Politiebureau een persconferentie zijn, terwijl elken dag om 4 uur de proefdruk van de courant ter contrôle zou moeten worden aangeboden. Eerst na goedkeuring daarvan zou de krant definitief kunnen worden gedrukt. Vóór-censuur derhalve. Den volgenden morgen meldden wij ons om 10 uur voor de vastgestelde bespreking. De persofficier was echter inmiddels weer vertrokken. Door tusschenkomst van de achtergebleven tolken werd des middags door een van de officieren de krant gecontroleerd. Het spreekt vanzelf, dat de inhoud ervan onder deze omstandigheden alles te wenschen overliet. Wat men zou willen schrijven was verboden en wat de bezetter gaarne geschreven, had willen zien, wilde ons niet uit de pen.
Men kan achteraf betreuren, dat de Nederlandsche dagbladen er de voorkeur aan hebben gegeven te blijven verschijnen boven te staken. Inderdaad zou, achteraf gezien, de keuze voor geen enkel goed Nederlandsch blad moeilijk zijn geweest. Echter wist op 13 Mei 1940 geen enkel Nederlander, hoe zich de toestand zou ontwikkelen. Men dacht in Nederland nog algemeen aan een strikt militaire, bovendien tijdelijke, bezetting en niet aan den politieken dwang, die gewetensconflicten naar voren zou roepen. In de gerechtvaardigde overtuiging, dat de bezetter de rechten van een overwonnen volk zou eerbiedigen, heeft de Nederlandsche Dagbladpers de taak gekozen - ook terwille van de abonné's - te blijven verschijnen. Hoe bitter haar deze taak werd, is allen, die de achter ons liggende jaren meemaakten, bekend.
Van een uitgeven van onze vijf edities, zooals normaal geschiedde, was geen sprake. Op de eerste plaats was een behoorlijke expeditie niet mogelijk. En op de tweede plaats gaf de inhoud van de krant er de eerste dagen geen aanleiding toe.
Door het ontbreken vaan de bruggen over Rijn, IJsel, Maas, Waal en Maas-Waalkanaal waren de verbindingen in ons verspreidingsgebied totaal verbroken en was de uitgifte van één gemeenschappelijke editie noodzakelijk. Wij beschikten noch over telefoon noch over telegraaf. Ook het telex-apparaat, waarover tot het uitbreken van den oorlog het belangrijkste nieuws van het Algemeen Nederlandsch Persbureau werd ontvangen, was uitgeschakeld. Alle kabels waren immers door het opblazen van de bruggen gestoord. Elk contact met onze Collega's was uitgeschakeld. Slechts twee radiotoestellen hadden wij ter beschikking. Ook het drukken van een tiental tijdschriften, welke wij voordien regelmatig uitgaven, hield plotseling op.
Wat dit alles zeggen wil voor een dagbladbedrijf als het onze kan alleen een insider beoordeelen. Op de eerste plaats moest worden getracht onzen menschen loonende bezigheid te verschaffen en daardoor hun inkomsten te verzekeren. De verspreiding van ons blad in Nijmegen en naaste omgeving kon, behoudens enkele moeilijkheden, vrijwel ongestoord geschieden. Voor het overige gedeelte van ons verspreidingsgebied waren er niet alleen transportmoeilijkheden, maar bovendien bijna onoverkomelijke hindernissen van censureelen aard.
Persoonlijk bezocht ik met een van onze Arnhemsche redacteuren den Arnhemschen perschef. Tot deze hooge autoriteit door te dringen, was op zichzelf een moeilijkheid. Alleen reeds om tot Arnhem te komen, waren drie uren gemoeid. Op mijn verzoek om ook in Arnhem en omgeving te mogen uitkomen onder Nijmeegsche controle, werd mij geantwoord: „In Nimwegen gibt's kein Zenzur". Alvorens toestemming tot verschijnen te geven, verlangde ook deze persofficier een eerste proefdruk. Hoorde ik daarna een uur niets, dan kon ik beginnen te drukken. Dit beteekende dus: 1 uur persconferentie in Nijmegen en vóór-censuur, daarna 3 uur oponthoud om naar Arnhem te komen, 1 uur wachten, 3 uur terugtocht naar Nijmegen en eerst dan afdrukken; daarna begin van de expeditie naar Arnhem en vervolgens eerst verspreiding.
Op mijn opmerking, dat wij dan maar beter niet konden verschijnen, werd mij gevraagd: „Was wunschen Sie denn?" Ik heb toen voorgesteld toestemming te verleenen om onder contrôle van Nijmegen te drukken, ook voor Arnhem; daarna een proefexemplaar aan den persofficier ter contrôle af te staan en eerst na goedkeuring daarvan te Arnhem te distribueeren. De contrôle te Nijmegen, zoo betoogde ik verder, werd toch uitgevoerd door Duitsche ambtenaren, terwijl ik met mijn hoofd aansprakelijk bleef voor het nakomen van de verplichtingen. Hiermede werd tenslotte accoord gegaan.
Op 16 Mei verschenen alweer drie edities, n.l.:
1 editie voor Nijmegen en omgeving;
1 editie voor Arnhem en Apeldoorn;
1 editie voor het overige deel van de provincie.
Ook in Apeldoorn en in Doetinchem werd in sommige gevallen controle uitgeoefend, doch deze was van minder ingrijpenden aard, omdat de vóór-censuur toch definitief in Nijmegen plaats vond. Deze vóór-censuur beteekende het, door middel van een tolk, spellen van de krant. Waren er ongeoorloofde zinnen of passages in, dan werden deze onherroepelijk geschrapt. Open plaatsen mochten echter niet blijven bestaan, om elke gedachte aan censuur bij het publiek te voorkomen. Het geheele zetsel moest dus weer aangevuld worden. Al hetgeen den lezer interesseerde was verboden; berichten over bruggen, verkeer, enz. waren niet geoorloofd. Uit de radio opgevangen berichten werden gewantrouwd en maar zelden vrijgegeven.
De mogelijkheid om zóó een krant uit te geven, was toch wel tot een minimum gedaald. Langzamerhand verschenen er ook weer andere bladen, die berichten doorgaven, die ons totaal verboden waren. Een bericht in deze bladen, dat Nijmegen gebombardeerd was, mocht niet tegengesproken worden. Foto's mochten niet worden opgenomen. Als bij de persconferentie de andere bladen werden overgelegd, werd alleen geantwoord, dat men zijn instructies had en daarvan in geen geval afweek.
Op mijn verzoek om in onze pas geopende toonzaal persfoto’s te mogen ophangen, werd toestemming verleend onder voorwaarde, dat de foto's eerst gekeurd moesten worden. Deze keuring duurde soms echter dagen. Toen gevraagd werd de foto's zonder meer te mogen ophangen omdat de persbureaux toch ook onder contrôle stonden, werd wederom toestemming verleend, doch onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat de tijdingzaal door den persofficier zelf zou worden gecontroleerd en dat ons bedrijf onmiddellijk zou gesloten worden, indien hij er maar een enkele foto zou aantreffen, welke hij niet geschikt zou achten. Ik was dus wel gedwongen van het publiceeren af te zien.
Op 31 Mei werden de edities Arnhem en Apeldoorn wederom afzonderlijk gedrukt, terwijl op 10 Juni opnieuw 5 afzonderlijke edities, zooals oorspronkelijk, werden uitgegeven. Met de taak om onder de gegeven omstandigheden de geheele organisatie over het totale verspreidingsgebied wederom te herstellen, was de maand Juni en een gedeelte van Juli gemoeid. Langzamerhand kwamen de algemeen geldende persvoorschriften, hoewel provinciegewijs nog wel eens verschillend, en hiermede verviel de vóór-censuur.
Iets gemakkelijker werd onze taak toen ons telex-apparaat wederom in dienst gesteld kon worden. Prettiger evenwel niet, omdat het A. N. P. zijn onafhankelijke houding thans geheel had verloren en de berichtgeving daarvan geheel in handen van de Duitsche propaganda was.
Menigeen zal zich afvragen, waarom de kranten niet unaniem weigerden deze berichten op te nemen. Zoo eenvoudig was de aangelegenheid echter niet. Een volkomen open uitspraak in een algemeene vergadering van de Nederlandsche Dagbladpers was niet mogelijk. Hetgeen daar besproken werd bleef natuurlijk geen geheim en alle kans bestond, dat het gesprokene ter kennis van de autoriteiten zou worden gebracht. De gevolgen voor de sprekers zouden natuurlijk niet uitgebleven zijn. Bovendien was het niet onmogelijk, dat een beter wederzijdsch begrijpen tusschen den bezetter en ons zoude ontstaan. Ook mochten de belangen van onderneming en alle daarbij berokkenen niet ontijdig op het spel gezet worden. Een verzet uitsluitend door de Nederlandsche Dagbladpers zonder meer, kon toch wel moeilijk tot een positief resultaat leiden, indien het publiek niet in dit verzet deelde. Wij mogen hierbij nimmer uit het oog verliezen, dat vanzelfsprekend ook in perskringen de meeningen verschilden. Ten slotte was het verboden bedrijven stop te zetten.
Intusschen werd onder leiding van Dr. T. Goedewagen de Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers gevormd. Hierin kregen zitting;
- Dr. Tobie Goedewaagen, voorzitter;
- A. Meijer-Schwencke, waarn.-voorzitter, Directeur van de z.g.n. Vereenigde Persbureaux (een klein bureau in Den Haag) ;
- Drs. W. Goedhuys, dagbladredacteur;
- P. J. van Megchelen van het Alg. Ned. Persbureau;
- Dr. Alb. v. d. Poel, Hoofdred. Dagbl. van Noord-Brabant;
- later trad nog toe Mr. Meinout Rost van Tonningen.
Deze Raad van Voorlichting beoogde de voorbereiding van een Nederlandsche Perskamer. Op 21 Augustus had op verzoek van den Raad van Voorlichting te 's-Gravenhage in het Hotel De Oude Doelen een bespreking plaats tusschen den Raad en een vijftiental dagbladdirecteuren.
Op deze bijeenkomst werd door Dr. Tobie Goedewaagen de toenadering door de Nederlandsche Dagbladpers tot den Raad van Voorlichting bepleit. Volgens hem zou de te stichten Nederlandsche Perskamer de zelfstandigheid van de Nederlandsche Dagbladpers bevorderen.
Dr. van de Poel wees nog op Polen als voorbeeld hoe het niet moest gebeuren; daar was n.l. de dagbladpers zoo goed als verdwenen.
Op het verzoek van Dr. Goedewaagen om openhartig te spreken werd, om begrijpelijke redenen, zoo goed als niet ingegaan. Toch veroorloofde ik mij de opmerking, dat ik het gevoel had, dat er een stok achter de deur stond, indien wij van de ons geboden vrijheid geen behoorlijk gebruik maakten. Waarop een van de aanwezige Duitsche heeren antwoordde, dat er verschil van opvatting bestond tusschen ons begrip van „vrijheid" en het Duitsche. Het was nu eenmaal een uitgemaakte zaak, waarover niet meer te discussieeren viel, dat, wat in Duitschland gebeurd was, het eenig goede was. Uw vrijheid, zei hij verder, bestaat nu daarin in vol enthousiasme met ons mee te gaan of niet. Toen ik te kennen gaf, dat de rijkscommissaris toch zekere beloften aan het Nederlandsche Volk had gegeven, was zijn antwoord, dat het er niet op aan kwam, hoe wij de woorden van den rijkscommissaris uitlegden, maar hoe hij ze kón uitleggen.
Ten slotte werden wij nogmaals opgewekt ons enthousiast bij de heeren aan te sluiten. Het was hun bekend, dat er in den loop van denzelfden dag een vergadering van de Nederlandsche Dagbladpers zou worden gehouden, waar bedoelde aansluiting een punt van behandeling zou uitmaken. Men gaf ons ernstig in overweging op de bewuste bijeenkomst onzen invloed „ten goede" aan te wenden. Tijdens deze vergadering van de Nederlandsche Dagbladpers werd door den Voorzitter, den heer J. W. Henny, uitdrukkelijk betoogd, dat het in het belang van de Nederlandsche Dagbladpers was om te komen tot een eigen zelfstandig instituut, Persraad genaamd, zonder inmenging van derden; derhalve niet tot de door Dr. Goedewaagen gepropageerde Perskamer. Hij wees vooral op de gevolgen van het te nemen besluit, dat inhield, dat de voorstemmers voor de instelling van een eigen instituut zouden blijven. De samenwerking met den Raad van Voorlichting werd afgestemd met 45 tegen 7 stemmen. Enkele stemmen vertegenwoordigden meer bladen.
Wat de Journalisten betreft, deze waren tot dusverre steeds vereenigd geweest in den Nederlandschen Journalistenkring en in de R.K. Journalistenvereeniging. Daarnaast werd opgericht het Verbond van Nederlandsche Journalisten. Dit verbond zou voor beide eerstgenoemde organisaties in de plaats komen en in den geest van den nieuwen tijd werken. Voor het Verbond werd opgericht een Raad van Advies, waarin zitting hadden:
- H. v. d. Broeck, Hoofred. Limburger Koerier;
- Dr. A. de Graaff, Hoofdred. Utrechtsch Nieuwsblad;
- J. ter Haar, Hoofdred. Agrarisch Nieuwsblad;
- Mr. J. Huyts, Redacteur Nieuwe Rotterd. Courant;
- F. Primo, Chef-Redacteur Oprechte Haarl. Courant;
- L. Thijssen, Hoofdred. Nederlandsch Dagblad;
- H. C. M. Wijffels, Hoofdred. Het Huisgezin.
Als voorzitter van het Verbond trad op de heer Van Megchelen; als zakelijk leider de heer J. Learbuch, een van de jongere medewerkers van de Vereenigde Persbureaux. De heer Learbuch was oorspronkelijk aan de V. P. B. verbonden om de Katholieke berichtgeving ter hand te nemen.
Op 29 Augustus 1940 trad de heer J. W. Henny af als voorzitter van de Nederlandsche Dagbladpers. De bezetter had te kennen gegeven, dat men den heer Henny niet meer op dezen post wenschte te zien. De heer J. Kars, Directeur van het Rotterdamsch Nieuwsblad en bestuurslid N. D. P., volgde hem op.
Op denzelfden dag was er wederom een nieuwe bespreking tusschen verschillende dagbladdirecteuren en den Raad van Voorlichting, waarbij o,m. ook aanwezig waren de heeren Mr. Meinout Rost van Tonningen en H. J. Kerkmeester. Het officieele telex-bericht No. 122 d.d. 31 Augustus 1940 vermeldde hieromtrent woordelijk:
„Mededeeling van den Raad van Voorlichting aan de dagbladdirecteuren.
Bijeenkomst van den Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers en Directeuren van Dagbladen op 29 Augustus 1940 te s-Gravenhage.
Op initiatief van eenige dagbladdirecteuren heeft de Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers Donderdag j.l. een bijeenkomst belegd, welke werd bijgewoond door een 25-tal directeuren van dagbladen. Het doel der bijeenkomst was de nieuwe situatie, door de ontwikkeling der laatste dagen ontstaan, te bespreken. Eerste spr. is Dr. A. v. d. Poel, die namens den Raad van Voorlichting een uiteenzetting geeft van de taak, welke de Raad zich heeft gesteld. De Raad wil de pers zoodanig organiseeren, dat de bezettende overheid vertrouwen in haar heeft om op deze wijze te kunnen redden, wat voor ons volk van belang is. De pers was in het verleden een individualistische onderneming, met den eenigen norm het eigen belang of het belang van een bepaalde groep te behartigen. In dezen gewijzigden tijd zijn de verhoudingen van vroeger niet meer passend. De pers moet thans beantwoorden aan de anders gerichte doelstelling, dat de pers plichten heeft krachtens haar wezen, de volksvoorlichting. Dit beteekent, dat zij op het volk moet inwerken in nationalen en gemeenschapszin. Het Nederlandsche belang moet zij behartigen, in acht nemend, dat zij niet in conflict kome met de mogendheid, welke door haar wapenoverwinning de feitelijke overheid is.
De bezettende overheid wil ons zoo vrij mogelijk laten, doch kan en wil dit alleen doen, als zij in de organisatie der pers vertrouwen heeft. De factor van vertrouwen speelt een buitengewone rol. Wij moeten komen tot een corporatieve organisatie van het perswezen met publiekrechtelijke bevoegdheid. In deze corporatie, waarin alle belangen van de pers worden samengevat, moet het mogelijk zijn, dat de dagbladuitgevers het kader aangeven, waarbinnen hun redacteuren vrijheid genieten. Dit is van belang voor onze confessioneel zoo geschakeerde bevolking. Spr. geeft een overzicht van de organisatie der perscorporatie en besluit, dat de directeuren zich onder eigen leiding, hun eigen belangen ondergeschikt aan het algemeen belang, dienend, aaneen moeten sluiten in corporatief verband.
De heer Arts dankt Dr. v. d. Poel voor zijn heldere uiteenzetting en deelt mede, dat de heer Henny als voorzitter van de Vereeniging De Nederlandsche Dagbladpers ontslag heeft genomen. In diens plaats is door het bestuur de heer Kars benoemd. Dit bestuur heeft gemeend te moeten besluiten regelrechte besprekingen te openen om te komen tot de vorming van een Nederlandsche Perskamer.
De heer Cox wil de uiteenzetting van Dr. v. d. Poel samenvatten in dezen eenen zin: „Van ons wordt karakter geëischt". Spr. vindt de dingen niet zoo moeilijk, immers, wij moeten pro-Nederlandsch zijn en niet tegen Duitschland. Spr. kan zich zeer gemakkelijk bij deze eischen neerleggen.
De heer v. d. Vlugt vraagt of de bestuursveranderingen bij de N. D. P. impliceert, dat de houding der overige bestuursleden ongewijzigd blijft.
De heer Kras antwoordt hierop, dat deze vraag beantwoord zal worden in de vergadering der Nederlandsche Dagbladpers. Spr. onderlijnt de verklaring van den heer Arts en zegt volkomen bereid te zijn met den Raad van Voorlichting samen te werken.
De heer Krediet vraagt of de Raad van Voorlichting van oordeel is, dat er nog plaats is voor den Journalistenkring.
De voorzitter, de heer Goedewaagen, antwoordt, dat de Kring dat zelf zal moeten beslissen. Hij constateert slechts het feit, dat het 500ste lid van het Verbond van Nederlandsche Journalisten zich reeds heeft aangemeld. Binnen zeer afzienbaren tijd zal het Verbond de instemming van alle journalisten hebben.
De heer v. d. Poel zegt, dat het nooit de bedoeling van den Raad is geweest af te breken, doch op te bouwen. Van ringelooren of wegtrappen is geen sprake.
De heer Dosker vraagt of de N. D. P. kan worden beschouwd als het verbond, dat tot de Perskamer zal toetreden.
De heer Goedewaagen verklaart, dat dit af zal hangen van de houding, door deze vereeniging aan te nemen.
De heer Wijffels wil nog gaarne de verklaring van den heer Goedewaagen, ter vergadering van het Verbond van Nederlandsche Journalisten afgelegd, opnieuw hooren.
De heer Goedewagen herhaalt deze verklaring, afgelegd als antwoord op een vraag van den heer v. d. Broek en zegt, dat de Perskamer het lichaam moet zijn, dat als een van haar voornaamste taken beschouwt binnen het kader der Nederlandsche samenleving, het allerwezenlijkste kenmerk van ons volk, nl de karakteristieke verscheidenheid te bevorderen. De leider der Nederlandsche Perskamer moet iemand zijn, die het Nederlandsche volkskarakter door en door aanvoelt, die weet, dat het godsdienstig leven in Nederland de eerste plaats inneemt, die het bestaan der verschillende confessies erkent en een standpunt hetwelk recht laat wedervaren aan de uitingen en de belevenissen der confessies. (Vet van schrijver). Dit is zoo belangrijk voor ons volk, dat zonder dit inzicht een Nederlandsche Perskamer onmogelijk moet worden geacht.
De pers heeft na den oorlog veel op een „gelijkgeschakelde" pers geleken. Wij willen juist een „gelijkschakeling" voorkomen.
De heer Rost van Tonningen merkt op, dat de pers haar bijdrage moet leveren om het Nederlandsche volk tot nieuw leven te brengen. Na 10 Mei is er veel geknakt in de harten der menschen, een toestand van totale inactiviteit trad in. Dit is beschamend. Hoe kunnen wij de pers weer maken tot een instrument, dat weer belangstelling wekt? De door de bezettende overheid gelaten vrijheid impliceert het vertrouwen der overheid. Van dit vertrouwen zal het afhangen of de pers zich kan ontplooien. Wanneer de overheid echter geen vertrouwen heeft in de leidende personen, zal zij op een zeker oogenblik ingrijpen. Over de gewetensvrijheid behoeft geen zorg te bestaan. Het is verachtelijk zijn geweten geweld aan te doen, overtuigingen moeten er zijn op voet van gelijkheid. (Vet van schrijver.)
De mentaliteit, waarbij men zich koest houdt ten aanzien van de toekomst, is zeer gevaarlijk. Wij moeten doelbewust naar de toekomst, welke, het valt niet te ontkennen, onder leiding van Duitschland staat.
De heer Goedewaagen besluit met op de aanwezigen een beroep te doen in hun vereeniging een beslissing te nemen, welke deze in staat zal stellen volledig met den Raad samen te werken.
Niet voor publicatie bestemd".
Wij moesten derhalve aannemen, dat bovenstaande uitspraken bindende beloften voor de toekomst inhielden. Gewetensvrijheid zou blijven bestaan. Wij waren dan ook overtuigd, de vrijheid te hebben, al datgene te laten, wat o.i in strijd was met onze beginselen, temeer waar in de vergadering van het Verbond van Journalisten min of meer gelijksoortige verklaringen waren afgelegd. Bovendien waren zoowel in den Raad van Voorlichting als in den Raad van Advies de Katholieken vertegenwoordigd.
De beide Journalistenvereenigingen verdwenen ten slotte, na langdurige onderhandelingen die op niets waren uitgeloopen, van het tooneel. Alle journalisten werden verplicht lid van het Verbond te worden onder de bedreiging, dat zij zonder het lidmaatschap van het Verbond hun ambt niet meer zouden mogen uitoefenen. Alleen het Verbond bleef dus over. De Directeurenvereeniging bleef zelfstandig bestaan en zoowel de Voorzitter als de Vice-Voorzitter, de heeren J. Kars en L. Arts, werden in den Raad van Voorlichting opgenomen, Toen beide heeren later tot de overtuiging kwamen, dat zij zich met het beleid van dien Raad niet langer konden vereenigen, namen zij ontslag. De situatie bleef een tijdlang zonder ernstige conflicten. Men bereidde zich voor op den strijd.In de berichtgevingen van het Algemeen Nederlandsch Persbureau kwamen de nieuwe voorschriften steeds sterker bindend naar voren. De mazen werden dichter en dichter aangehaald. Een bloemlezing uit de ons tot 14 Maart 1942 toegezonden telex-berichten is in het „Vrij"-nummer van ons blad gepubliceerd. De taak van den Hoofdredacteur was een onmogelijke geworden.
Het publiek was natuurlijk niet te spreken over den inhoud van de krant. De insiders evenmin. Wat Directie en Hoofdredactie af en toe te hooren en te lezen kregen, was wel zoodanig, dat elke lust tot arbeid moest verloren gaan, indien men niet de noodige krachten putte uit het bewustzijn, ondanks de publieke opinie, toch zijn plicht te doen.Het publiek zag wel veel, maar niet alles. Het wist niet hoeveel berichten door de kranten niet gepubliceerd werden, voor welk feit men telkens ter verantwoording geroepen werd. Het kon zich onmogelijk voorstellen hoe er op de dagbladbureaus elken dag moest gevochten worden om zoomin mogelijk opgenomen te krijgen.
Herhaaldelijk werden door ons conferenties belegd met den voor ons blad door den Bisschop aangewezen Censor, Prof. Dr. Titus Brandsma O. Carm. Hier past ons een woord van eerbiedige hulde en grooten dank aan dezen eminenten leider, die korten tijd later van uit een bittere gevangenschap, welke hij onderging voor zijn hooge principes, door God, tot een beter leven werd opgeroepen. In de droeve dagen van strijd is onzen Censor geen moeite teveel geweest. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat stond hij bereid met zijn, raadgevingen en heldere adviezen de Directie en Redactie bij te staan. Het licht van zijn sterke overtuiging moge in de toekomst zegenend schijnen over dit nieuwe begin.
Ook met het College van Commissarissen werd voortdurend overleg gepleegd over de aangenomen en de nog aan te nemen houding. Het was gemakkelijk genoeg om het bijltje er bij neer te leggen en den boel te laten liggen. Moeilijker was het een bepaalde gedragslijn vast te stellen en deze gedragslijn zoo getrouw mogelijk te volgen. Men behoorde de wederzijdsche gevaren ernstig tegen elkander af te wegen, daar het toen den schijn had, dat er nog wel iets te redden viel. Eenerzijds het risico het Katholiek Nederlandsche hart te grieven en te verbitteren en het kwade ingang te doen vinden; anderzijds het gevaar het bedrijf te zien sluiten, den werknemers hun broodwinning te zien ontnemen, met de groote zekerheid, dat het machinepark voor goed zou worden weggevoerd. Gebeurde dit laatste, dan was ook de mogelijkheid voor goed verdwenen om na het vertrek van den bezetter wederom direct de Nederlandsche en de Katholieke belangen te kunnen verdedigen, waardoor het geheele terrein aan anderen vrij zou moeten worden, overgelaten.
Al deze overwegingen brachten ons geleidelijk tot een bepaalde gedragslijn, die hoe langer hoe vaster werd uitgestippeld. Verschillende conferenties met gelijkdenkende Collega's hadden vertrouwelijk plaats; ook het contact met het Episcopaat was tijdig verkregen. Het bleek echter steeds meer, dat een gemeenschappelijke lijn niet te volgen was. De aspecten waren overal verschillend. Zelfs deed zich de groote moeilijkheid voor, dat onderscheidene functionarissen bij één en dezelfde krant, verschillend dachten. Terwijl de één zich zoo vierkant mogelijk vasthield aan wat hij meende als goed Nederlander en als Katholiek aan zijn geweten verplicht te zijn, verklaarde een ander zich tot meer aansluiting genegen, terwijl een derde meer en meer het nationaal-socialisme als reddende engel beschouwde. Dat zulks later tot conflicten moest leiden, is meer dan duidelijk. Hoe zwaar deze binnenskamers vaak zijn geweest, zal een buitenstaander niet licht begrijpen.
Alles tezamen gezien, was de situatie voor de verantwoordelijke menschen zoo goed als hopeloos geworden. Gelukkig bleef verreweg het grootste deel van onze medewerkers trouw aan hun overtuiging en aan de leiding. Dit moet men achteraf niet al te licht opvatten. Ook zij toch liepen het groote risico hun broodwinning te verliezen, misschien zelfs vrijheid en leven. Over al deze moeilijkheden had ik meermalen een onderhoud met Dr. Jos. Teulings, Deken van Nijmegen, die daardoor met den gang van zaken volkomen op de hoogte was.
Na de stopzetting van De Maasbode, waardoor de heer J. Kuijpers als bestuurslid aftrad, werd ik, als Directeur van De Gelderlander, door het Bestuur van de Nederlandsche Dagbladpers in Februari 1941 tot zijn opvolger benoemd. Ook in verschillende andere commissies nam ik zitting.
In verband met het verbod van het Hoogwaardig Episcopaat om lid te worden van de N. S. B. en hare mantelorganisaties, werd het besluit genomen in ons blad geen advertenties voor deze instellingen op te nemen. Wij waren allen overtuigd, dat het geweten ons den plicht oplegde daarin geen reclame voor bedoelde instellingen toe te laten. Daar staat tegenover, dat wij ook het standpunt innamen met de berichtgeving zoover mogelijk, te moeten gaan om als nieuwsblad al het nieuws in onze redactiekolommen op te nemen, doch al te uitdrukkelijke reclame in dat nieuws voor bewegingen, waarvan het lidmaatschap ons verboden was, te moeten weren.
In verband met het weigeren van een advertentie voor „Vreugde en Arbeid" ontving ik een schrijven van den volgenden inhoud:„DER REICHSKOMMISSAR FÜR DIE BESETZTEN NIEDERLÄNDISCHEN GEBIETE
Der Beauftragte fiir die Provinz Gelderland
Aktenzeichen Ha./Es 7000
An die Zeitung „De Gelderlander", Nijmegen
Arnhem, den 29. April 1941.
Betr.: Aufname von Presseartikeln über die Veranstaltungen, Aufgaben und Arbeit der Organisation ,,Vreugde en Arbeid" im niederländischen Verband von Fachvereinen. Wie mir obengenannte Organisation mitteilt, weigern Sie sich, Inserate, Berichte, Abhandlungen und Pro-gramme von Veranstaltungen von „Vreugde en Arbeid" aufzunehmen. Da es sich hier um eine Organisation handelt, deren Arbeid dringend erwunscht ist, muss ich Sie bitten, den Wunschen dieser Organisation weitgehend nachzukommen und hitte Sie, falls Ihnen Artikel, Berichte u.s.w. zugehen, selbige zu veráffentlichen.
I. A. get. HARTWIG".
Ik heb hieromtrent verder niets meer vernomen. Opname bleef geweigerd.
In De Nederlandsche Journalist van April 1941 verscheen een artikel van den volgenden inhoud:
„ZOMERKAMP VOOR JOURNALISTEN.
Door den „Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers" zal in de maand Juni op „De Zanding" te Otterlo een aantal zomerbijeenkomsten worden georganiseerd. Deze bijeenkomsten zullen het karakter van een zomerkamp krijgen, hetgeen wil zeggen, dat niet alleen de geest, doch ook het lichaam zich kan ontspannen en .... inspannen.
Ontspanning en inspanning immers zijn twee begrippen met een nauwe wisselwerking. De geest zal zich hebben bezig te houden met alle problemen, welke de journalistiek in het huidige tijdsgewricht zoo interessant en dynamisch, maar bovenal tot een zware verantwoordelijke taak maken.
Een aantal prominente persoonlijkheden uit de Nederlandsche journalistieke wereld zal in een reeks voordrachten de geschiedenis van het courantenwezen, de psychologie der pers, de kunst van het journalistieke schrijven en nog tal van andere belangwekkende en leerzame onderwerpen behandelen. Onnoodig te zeggen, dat hier den jongeren collega's een prachtige gelegenheid wordt geboden om hun kennis over de pers — welke in het algemeen niet groot is! — te verrijken.
Ook het lichaam zal worden getraind: de wandelsport, het zwemmen en andere takken van sport worden beoefend. Een voetbalwedstrijd tusschen hoofdredacteuren en correspondenten-op-regeltarief staat nog niet op het program! Het gebruik van spiritualiën zal verboden zijn, zoodat én lichaam én geest in goede conditie zullen worden gehouden: de eerste voorwaarde overigens voor het welslagen dezer bijeenkomsten.
Elk lid van het Verbond van Nederlandsche Journalisten kan aan dit journalistenkamp deelnemen. De duur der bijeenkomst is een week, welke nóch door de deelnemers, nóch door de directie der bladen als vacantie mag worden beschouwd.
Aan elk zomerkamp kunnen ongeveer 25 journalisten deelnemen; naar behoefte zullen twee of meer weken voor volgende groepen worden gereserveerd. Het kamp wordt op 7 Juni geopend en op 5 Juli gesloten.
De deelneming is geheel kosteloos".
„ZOMERKAMP VOOR JOURNALISTEN
Georganiseerd door den Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers
Secretariaat: J. P. Coenstraat 3, Den Haag.
Algemeene Organisatie: A. Meyer-Schwenke.
Cultureele Voorbereiding: Drs. W. Goedhuys.
Technische Voorbereiding: J. Learbuch.
Hooggeachte Heer,
Zooals in „De Nederlandsche Journalist" van April werd medegedeeld, zal van 7 Juni tot en met 5 Juli a.s. in „De Zanding" te Otterlo een Zomerkamp worden gehouden, waaraan iedere Journalist, die zich bij het Verbond van Nederlandsche Journalisten heeft aangemeld, voor een week kan deelnemen.
Daar de week, in dit kamp doorgebracht, niet als vacantie is te beschouwen in verband met het feit, dat de vraagstukken van pers en voorlichting aan een ernstige studie zullen worden onderworpen, verzoekt de Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers U dringend Uw medewerking te willen verleenen, opdat zooveel mogelijk leden Uwer redactie, zoo noodig bij toerbeurt, aan dit kamp kunnen deelnemen en de week, in het kamp doorgebracht, niet op de normale vacantie in mindering te brengen.
Zomerkamp voor Journalisten,
w.g. J. LEARBUCH' :.
Een gedeelte in beide stukken is op mijn verzoek vet gedrukt, om des te beter de tegenstelling te doen uitkomen. In het eerste stuk wordt duidelijk gezegd, dat de Directie de week niet als vacantie mag beschouwen. In de circulaire aan de Directie verzoekt men om de week niet als vacantie te laten gelden.
Drie onzer redacteuren achtten het noodig den cursus mede te maken, zonder mij als Directie hierin te kennen. Zij wisten immers, dat de Directies machteloos stonden. Toen de cursussen waren afgeloopen had een van de heeren de vriendelijke attentie mij te vragen of zij de kosten van heen- en terugreis als dienstdeclaratie mochten indienen. Aangezien de heeren het niet noodig geoordeeld hadden mij als Directeur in deze aangelegenheid te kennen, heb ik zulks geweigerd en hen geadviseerd declaraties in te dienen bij diegenen, die de cursussen hadden georganiseerd. Alleen diensten, die op mijn verlangen waren verricht, werden door De Gelderlander gehonoreerd.Het spreekt vanzelf, dat deze cursussen, die tenslotte niet te Otterlo, maar in den Cannenburgh te Vaassen werden gehouden, alleen dienden om de journalisten in de leer van het nationaal-socialisme te onderrichten. Zulks werd mij later uitdrukkelijk bevestigd door een journalist, die een cursus had bijgewoond. Met de door onze drie cursisten getoonde mentaliteit diende in den vervolge rekening te worden gehouden. Dit is ook geschied, zooals uit het volgende zal blijken.
In Mei 1941 kwamen de verdere voorschriften omtrent de journalisten. D.d. 3 Mei verscheen in het Verordeningsblad voor het bezette Nederlandsche gebied (Stuk 18) het z.g. Journalistenbesluit. Artikel 14 luidde:
„De uitgever van een nieuwsblad kan een journalist bij overeenkomst verplichten tot het in acht nemen van richtlijnen ten aanzien van het principieele karakter van het nieuwsblad. De openbare plichten en rechten van een journalist, welke voortvloeien uit de artikelen 12 en 13, kunnen door deze richtlijnen in geen geval worden aangetast".
Dientengevolge stelde ik, in overleg met en na goedkeuring van H.H. Commissarissen, de volgende richtlijnen vast;
„In verband met de levensbeschouwing van den lezerskring van het dagblad De Gelderlander en in overeenstemming met artikel 2 der Statuten van de N.V. Uitgeversmaatschappij De Gelderlander, wordt het redactioneele beleid bepaald door het algemeen welzijn en den cultureelen opbouw van het Nederlandsche Volk, te bevorderen op den grondslag van de godsdienstig-zedelijke beginselen der Katholieke Kerk, Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de belangen van het gebied, waarin het blad zijn voornaamste verspreiding heeft".
In art. 17 van genoemd Journalistenbesluit werd bepaald, dat arbeidsovereenkomsten omtrent de dienstbetrekking van een journalist op straffe van nietigheid schriftelijk moesten worden aangegaan. Dientengevolge werden in overleg met en onder goedkeuring van Commissarissen voor alle leden van de Redactie arbeidscontracten opgesteld, welke door alle Redacteuren werden geteekend. In deze arbeidscontracten werd o.m. vastgelegd, dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid uitsluitend bij den Hoofdredacteur berustte en dat elke redacteur zich te houden had aan de algemeen vastgestelde „richtlijnen", als hiervoor omschreven. Ook moest een „Plan van Werkverdeeling" worden opgemaakt, waarin nauwkeurig de taak en verantwoordelijkheid van eiken journalist werden omschreven. Een direct gevolg van bedoeld Journalistenbesluit was, dat een Directeur zich voortaan niet meer met den journalistieken inhoud van zijn blad mocht bemoeien. In No. 4 van De Nederlandsche Journalist van 4 April 1941 stond o.m.:
“VERHOUDING TUSSCHEN UITGEVER EN JOURNALIST
In artikel 14 wordt de verhouding geregeld van den journalist t. o, v. zijn uitgever. Dit artikel geeft den uitgevers het recht principieele richtlijnen vast te stellen. De uitgever kan hierdoor dus het eigen karakter van een blad vaststellen en dit binden, altijd weer met inachtneming van het algemeen volksbelang, aan een bepaalden lezerskring. Een volkomen gelijkgeschakelde pers is oninteressant en stellig ongewenscht. Dat is de bedoeling niet. De journalist en de uitgever dienen den nieuwen tijd te begrijpen. De pers moest variatie bieden, wanneer zij slechts bij alle bonte verscheidenheid gericht zij en blijve op het hooge doel: het heil der volksgemeenschap. De richtlijnen, welke de uitgever voor zijn blad of tijdschrift afbakent, mogen natuurlijk niet in strijd zijn met het principiële beginsel en de rechten van den journalist, welke in het Besluit zijn neergelegd. Ter controle op de naleving van deze bepaling, eischt het Besluit, dat instructies en overeenkomsten tusschen uitgevers en journalisten schriftelijk worden gegeven en aangegaan".
Over het ontslag van den journalist schreef De Nederlandsche Journalist:
„De rechtspositie van den journalist wordt buitengewoon versterkt doordat de uitgever hem niet mag ontslaan wegens den inhoud zijner artikelen, tenzij deze inhoud strijdt tegen den openbaren beroepsplicht van den journalist en tegen de hem door den uitgever verstrekte richtlijnen".
Zoowel Richtlijnen als Plan van Werkverdeeling werden door mij prompt op 1 Juli 1941 aan de hiervoor aangewezen instanties ingediend. Nimmer heb ik hierop eenige aanmerking vernomen. De redacteuren werden in het bezit gesteld van twee afschriften van de door hen geteekende arbeidscontracten, zoodat zij in de gelegenheid waren een exemplaar op te zenden aan het Verbond van Nederlandsche Journalisten. Ook over deze arbeidscontracten werd nimmer iets vernomen.
Inmenging in het redactioneel gedeelte van de krant kon van nu af alleen geschieden indien in strijd met de richtlijnen gehandeld werd. Het was derhalve voor den uitgever uiterst moeilijk geworden om het blad zoodanig te leiden, dat hij voor zijn eigen geweten gerust kon zijn. Buitenstaanders konden hierover eenvoudig niet oordeelen.
Interne meeningsverschillen bleven niet uit. Meermalen moest bij enkele redacteuren een beroep op de richtlijnen gedaan worden. Ook heb ik er wel eens toe over moeten gaan om met stopzetting van de machines te dreigen, wanneer aan bepaalde eischen mijnerzijds niet voldaan zou worden. Al had men dan ook getracht den Directies zooveel mogelijk de zeggingschap aangaande den inhoud van de krant te ontnemen, het laatste middel om de doorzetting van de richtlijnen af te dwingen bezat ik nog, daar het al of niet verschijnen van de krant van mij afhing. Verreweg het grootste deel van de redacteuren echter stond steeds onvoorwaardelijk achter mij.
In dien strijd voelde ik mij dringend verplicht mijn houding te verklaren voor den Aartsbisschop, Mgr. Dr. J. de Jong, en ik heb Zijne Hoogw. Excellentie bij een bespreking op 30 September 1941 uitvoerig de situatie uiteengezet. Als middelpunt van het Katholieke leven, was Utrecht voor mij de aangewezen plaats, omdat de dagbladpers over haar geheel besproken diende te worden.
Op 5 November 1941 werd ik door den heer Holtz, Voorzitter van de Bedrijfsgroep „Grafische Industrie" (Commissie Woltersom) aangewezen als tweede plaatsvervangende Voorzitter van de Vakgroep „Boek- en Diepdruk", omvattende ca. 2500 drukkerijen. Sinds eenigen tijd werd door mij reeds het Voorzitterschap waargenomen van de gewestelijke afd. „Nijmegen en Omstreken" van de Federatie van Drukkersorganisaties in Nederland. Bij de opheffing van de Federatie en de instelling van de Vakgroep bleef deze functie intact. De combinatie van functies, zoowel in het Bestuur van de Dagbladpers als van de Vakgroep gaven mij een behoorlijk beeld van den algemeenen bedrijfstoestand.
Intusschen waren andere conflicten gerezen. Zoowel „Gerbo", Adviesbureau voor Reclame te Utrecht, als de „Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland" te Utrecht, hadden ons schriftelijk uitgenoodigd advertenties voor de N.S.B. op te nemen. Ook de plaatselijke N.S.B. kwam meermalen met een dergelijk verzoek. Al deze pogingen werden rondweg afgewezen.
Op 11 November 1941 werd ik daarvoor ter verantwoording geroepen door den heer Hartwig van het Rijkscommissariaat te Arnhem. Ik heb hier uiteengezet, dat ik volgens de ons toegestane richtlijnen, volgens de toezeggingen van Dr. Tobie Goedewaagen en Mr. Meinout Rost van Tonningen d.d. 20 Augustus 1940 en aan de hand van onze Statuten den plicht en het recht had deze advertenties te weigeren.De heer Hartwig verklaarde, dat de plaatsing van die advertenties toch van mij verlangd werd, omdat het opnemen van zulke advertenties niets met godsdienst te maken had. Ik maakte hem er op attent, dat ik bij deze bespreking vanzelfsprekend de zwakkere partij zou blijken te zijn, omdat het mij nu eenmaal niet vrij stond mijn gedachten volkomen eerlijk weer te geven.
Hierop antwoordde de heer Hartwig, dat ik volkomen open zou kunnen spreken. Ik meende toen te moeten zeggen, dat op het punt van godsdienst hij voor mij toch wel niet de bevoegde instantie vertegenwoordigde, doch dat de uitlegger van onzen godsdienst en de raadsman van ons geweten o.i. alleen en uitsluitend de Aartsbisschop van Utrecht was en dat niemand anders bevoegd was hierover te oordeelen. Temeer, nu de hoogste wereldlijke macht in ons land, de heer Rijkscommissaris, ons het recht had verleend bindende richtlijnen op te stellen. Alle andere instanties hadden m.i. slechts uitvoerende bevoegdheid en geen interpreteerende bevoegdheid.
Volgens de heer Hartwig had een pers alsdan geen reden van bestaan meer. Ik heb alleen geantwoord bereid te zijn alle consequenties van onze gewetenshouding te accepteeren. Na tezamen het Journalistenbesluit, hetwelk hij blijkbaar niet kende, te hebben doorgeloopen, werd niet langer aangedrongen en het onderhoud eindigde correct, zooals het Duitsche optreden uiterlijk vaak correct was.
Op 13 November 1941 ontving ik door tusschenkomst van het Secretariaat van de Nederlandsche Dagbladpers een klacht, ingediend door een van onze redacteuren, gericht aan de Adviescommissie voor de Salarisregeling voor Journalisten. Deze Adviescommissie bestond uit een aantal vertegenwoordigers van de Nederlandsche Dagbladpers met als voorzitter de heer Van Megchelen. Volgens de nieuwe voorschriften waren alle redacteuren in klassen ingedeeld, bij welke indeeling de zelfstandigheid van den redacteur een rol speelde.
Bedoelde redacteur nu was volgens zijn meening in een te lage klasse ingedeeld, waardoor zijn zelfstandigheid in het gedrang kwam. Hij beriep er zich o.m. op, dat hij ongeveer twintig maal per jaar het hoofdartikel schreef, n.l. bij Kerkelijke feestdagen e.d. In zijn schrijven kwart de volgende alinea voor:
„Weliswaar is men thans bezig mij het schrijven van hoofdartikelen zooveel mogelijk uit handen te nemen en wel op zeer listige wijze. Het wil mij voorkomen dat mijn gevoelens voor het nationaal-socialisme hieraan niet vreemd zijn".
Ook beriep hij er zich op, dat hij zijn eigen rubriek zoogenaamd zelfstandig verzorgde. Zijn eindconclusie was dan ook, dat hij het recht meende te hebben om in Klasse I A, maar minstens toch in II A ingedeeld te worden, terwijl hij in Klasse II B vermeld stond.
In het antwoord aan de Adviescommissie voor de Salarisregeling d.d. 14 November 1941 heb ik mij uitvoerig beroepen op de toezeggingen, gedaan in de vergadering van den Raad van Voorlichting d.d. 29 Augustus 1940, op artikel 14 van het Journalistenbesluit met toelichting, op een artikel in De Nederlandsche Journalist No. 4-1941, op artikel 2 van onze Statuten en op artikel 1 t/4 van de met Redacteuren gesloten arbeidscontracten. Ik heb er op gewezen, dat de betreffende redacteur het arbeidscontract vrijwillig had geteekend en dus de verplichting had de gesloten overeenkomst na te komen, temeer waar ik van hoogerhand nimmer een opmerking had vernomen, noch over de richtlijnen, noch over de arbeidscontracten of het plan van werkverdeeling.Het slot van dit schrijven luidde als volgt;
„Uit artikel 2 van het arbeidscontract blijkt, dat de Hoofdredacteur alleen voor den algeheelen redactioneelen inhoud van het blad verantwoordelijk is.
De betreffende redacteur nu heeft per 30 Juni 1941 een arbeidscontract geteekend, evenals de andere redacteuren, waarin de artikelen 1, 2 en 3-letterlijk zijn opgenomen en daarmede de functie als zoodanig aanvaard.
D.d. 21 Juli 1941 hebben wij allen redacteuren schriftelijk medegedeeld in welke klasse en afdeeling de heeren, op voordracht van den Hoofdredacteur, door ons waren ingedeeld. De betreffende redacteur in Klasse C afdeeling IIb. Het maximum-salaris voor deze groep is f 3.420,-. Hij genoot reeds een bedrag dat aanmerkelijk hooger was, terwijl onze N.V. bovendien jaarlijks een bedrag voor zijn levensverzekering betaalde.
Nu de betreffende redacteur zelf te kennen geeft, dat zijn gevoelens voor het Nationaal-Socialisme aan bepaalde maatregelen niet vreemd zijn, zal het wel geen nadere verklaring behoeven, dat wij de zelfstandige bevoegdheid van dezen Redacteur, om uitsluitend op eigen gezag artikelen te doen plaatsen, nimmer kunnen accepteeren.
Zelfs wanneer wij aannemen, dat hij voor zijn rubriek geheel bevoegd is een zelfstandig oordeel te vellen, kan dit oordeel toch, met het oog op de doelstelling van onze krant, ongewenscht voor publicatie in onze krant zijn en kan uit dien hoofde de eindbeslissing van den Hoofdredacteur niet vervallen”.
Op Maandag 12 Januari 1942 had ik mij hierover te verantwoorden voor de volledige Commissie, inzake de Salarisregeling, bestaande uit 10 personen, waaronder verschillende Nationaal-Socialisten. Opmerkelijk was dat, alhoewel elk commissielid in het bezit bleek te zijn van een afschrift van mijn antwoord, het geheele debat buiten de principieele kwestie bleef. Alleen de klasse-indeeling werd besproken. Op zuiver zakelijke gronden heb ik mijn meening verdedigd. Als resultaat ontving ik een schrijven van den volgenden inhoud:
„VERBOND VAN NEDERLANDSCHE JOURNALISTEN
Algemeen Secretariaat Den Haag, 457/P./Z.
Jan Pieterszoon Coenstraat 3,
's-Gravenhage, 17 Januari 1942.
Aan de Directie van „De Gelderlander"
Lange Hezelstraat 21, Nijmegen.
Mijne Heeren,
In de kwestie, welke door den heer ........ bij de Commissie van Advies inzake de Salarisregeling aanhangig is gemaakt en welke kwestie is behandeld in de zitting van deze Commissie op Maandag 12 Januari j.l. hebben de Voorzitters van het Verbond van Nederlandsche Journalisten en van de Vereeniging De Nederlandsche Dagbladpers het standpunt ingenomen, dat aan de Commissie van Advies slechts die gevallen behooren te worden voorgelegd, waaraan consequenties voor de salarieering vastzitten. Of de heer ........ wordt geplaatst in Klasse IIa in plaats van in Klasse IIb heeft geen finantieele gevolgen, zoodat de Commissie van oordeel is, dat zij zich met de titulatuur in dit geval niet moet bemoeien. Aan den heer ........ is van deze beslissing kennis gegeven.
get. J. LEARBUCH,
Zakelijk Leider".
De Commissie had m.i. deze conclusie reeds kunnen trekken na mijn brief van 14 November en een aparte bespreking in een voltallige vergadering was overbodig geweest. De kwestie was daarmede afgedaan en het eenmaal ingenomen standpunt bleef gehandhaafd.
Intusschen dienen nog andere feiten te worden gememoreerd.
In de laatste maanden van 1941 moest een verbeten strijd worden gevoerd om het voortbestaan van de door ons uitgegeven periodieken te verzekeren. Door de Pers-reorganisatie-commissie onder dagelijksche leiding van den heer B. L. Poelstra waren per 1 October 1941 de meeste tijdschriften op de nominatie geplaatst om te verdwijnen. Elke dag bracht nieuwe verrassingen, maar zelden iets goeds. Nauwelijks was een tijdschrift verboden of het tijdstip van ingang der opheffing werd wederom uitgesteld. Men was er geen oogenblik zeker van of een tijdschrift den volgenden dag nog verschijnen mocht. Er is lang en vasthoudend om het voortbestaan van elk periodiek gestreden, het einde van het lied was echter, dat al onze tijdschriften successievelijk verdwenen.
In enkele gevallen gelukte het ons sommige periodieken van samenwerkende organisaties hiervoor in de plaats te krijgen; ook konden wij soms de drukorder (dus niet het uitgeversrecht) van een enkel tijdschrift machtig worden. Toch was het op deze wijze een schier hopelooze strijd geworden om loonend werk te vinden.
Op 25 November 1941 overleed onze Hoofdredacteur, de heer H. J. Vlooswijk. Wij allen verloren in hem een trouw vriend. De moeilijke tijdsomstandigheden zullen zijn levenseind voorzeker bespoedigd hebben. Hij was een man met groote idealen, wiens leven geheel door zijn dagblad en de journalistiek werd gevuld. Zijn leven was met zijn taak als het ware geheel vergroeid. Dat door de bezettende macht zijn werk tot een carricatuur werd gemaakt van wat de overtuiging, die hem heilig was, hem voorschreef, was voor den heer Vlooswijk iets, waarmede zijn gevoelige natuur zich niet kon verzoenen. Niettemin heeft hij zijn moeilijken post, die in de gegeven omstandigheden zoo bezwaarlijk was, niet verlaten, daar hij besefte, in welk een gevaarvolle positie hij daardoor De Gelderlander zou brengen. Hij was er van overtuigd, dat er ondanks deze moeilijke tijden, toch nog goed werk te doen was in het belang van de Katholieke zaak, die in hem steeds een eerlijk strijder en voorstander had gevonden.
Hij is een van de velen, wier werkzaam leven door den harden tijd en moeilijken strijd werd gebroken; in andere omstandigheden had hij nog vele jaren goed werk kunnen doen. Zijn nagedachtenis blijve bij ons allen in dankbare herinnering voortleven.
In overleg met H.H. Commissarissen werd onmiddellijk de heer F. J. de Fraiture, die de rubriek „Buitenland" behandelde en tevens Secretaris der Redactie was, als waarnemend-Hoofdredacteur aangewezen. Reeds tijdens de ziekte van den heer Vlooswijk had de heer de Fraiture dezen post tot groote tevredenheid tijdelijk waargenomen. Hij had zich in die dagen doen kennen als een man, die nauwgezet en vol plichtsbetrachting aan de gestelde richtlijnen vasthield. Wij vonden hem bereid dezen post verder te bekleeden, in het volle bewustzijn van de vele gevaren, die aan het waarnemen van deze functie verbonden waren. Hij ambieerde evenwel niet voor de vaste benoeming tot Hoofdredacteur in aanmerking te komen. Ik mag dan ook met genoegen constateeren, dat tot het oogenblik, waarop ons blad definitief moest sluiten, de heer de Fraiture mij nimmer aanleiding gaf het genomen besluit te betreuren. Het is volkomen billijk hem openlijk dank te zeggen voor de wijze, waarop hij zijn taak heeft vervuld.
Ik had de vaste overtuiging, dat het benoemen van een opvolger op de plaats van den overleden, Hoofdredacteur nieuwe, moeilijkheden te voorschijn zou roepen. Er werd overleg gepleegd met de meest vertrouwden onder onze medewerkers, behoorende tot de redactie, administratie, technischen dienst en propaganda; allen waren eenstemmig van meening, dat De Gelderlander het eenmaal ingenomen standpunt moest handhaven. De geest van het overgroote deel van onze employé's was van dien aard, dat ik er verzekerd van kon zijn, dat ook zij bereid waren alle consequenties te trekken, die verbonden waren aan het vasthouden van de eenmaal gevolgde gedragsregels.
De strijd werd voortgezet en in snel tempo volgden de feiten elkander op. Het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en het Rijkscommissariaat achtten nu den tijd gekomen om in te grijpen. Het beleid van de Redactie van ons blad was vóór den dood van den Hoofdredaceur niet gegaan in de richting, die de bezetter en de Nederlandsche nationaal-socialisten zich voorstelden. Men redeneerde, aldus: „Kunnen wij aan De Gelderlander een hoofdredacteur aanstellen, die onze richting is toegedaan, dan , zal in Nijmegen en Gelderland het pleit spoedig zijn. beslecht". Onze tegenstanders vonden, echter een zoo goed als aaneengesloten front van menschen, die den moed hadden voor hun overtuiging te strijden. De feiten hebben uitgewezen, dat er inderdaad groote offers zouden worden gevraagd. Dat onze menschen voor deze onzekere toekomst niet terugschrokken, pleit zoowel voor hun persoon als voor hun overtuiging. Op deze plaats zij hun hier mijn persoonlijken dank gebracht, omdat een strijd zonder hun steun, ondanks de onbuigzame houding van Commissarissen, voor mij niet vol te houden was geweest.
Op den dag van de begrafenis van den heer Vlooswijk kreeg ik van den vertegenwoordiger van het Ríjkscommissariaat te Arnhem telefonisch opdracht mij te wenden tot den heer Goedhart van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, om met hem in Den Haag een bespreking te hebben. De conferentie werd bepaald op 1 Dec. 1941. Deze telefonische opdracht werd schriftelijk bevestigd:„DER REICHSKOMMISSAR FÜiR DIE BESETZTEN NIEDERLÄNDISCHEN GEBIETE
Der Beauftragte fur die Provinz Gelderland
Arnhem, den 27. November 1941.
Referat V. P. Ha/HB 4100
An die
Direktion der Zeitung „De Gelderlander",
Z.Hd Herrn Bodewes,
Nijmegen,
Wie Ihnen bereits ; fernmiindlich: mitgeteilt wurde,; werden Sie ersucht am Montag den 1.12.41- vormittags 11 Uhr bei Herrn Goedhart, Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten, Den. Haag, vortzusprechen.
get HARTWIG "
Tijdens deze bespreking werd mij door den heer Goedhart medegedeeld, dat het Rijkscommissariaat hem had opgedragen mij er op te wijzen, dat van ons de aanstelling van een hoofdredacteur verlangd werd, waarin het Rijkscommissariaat vertrouwen kon stellen. Tegelijkertijd werd iemand, die aan den gestelden eisch voldeed, naar voren geschoven.
Evenals vroeger bij den heer Hartwig van het Rijkscommissariaat te Arnhem heb ik toen mijn goed recht bepleit om zoolang de volle verantwoordelijkheid voor ons blad bij mij bleef berusten, zelf een hoofdredacteur aan te stellen. Verder heb ik uiteengezet aan welke eischen een hoofdredacteur aan De Gelderlander m.i. moest voldoen. Hij moest van geboorte en gezindheid Nederlander zijn, zich onderwerpen aan de voorschriften van onze Bisschoppen, een sociaal-voelend man zijn die de veranderingen der tijden aanvoelt en uiteindelijk Gelderland goed kennen en dus liefst een geboren Geldersman zijn.
De heer Goedhart gaf hierop geen commentaar. Nadat echter een kwartier lang over en weer van gedachten gewisseld was, kwam hij met het advies voor den dag om, als wij den voorgestelden candidaat niet konden aanvaarden, dan tenminste iemand te benoemen, die door hem geprotegeerd en met name genoemd werd. Ook deze werd door mij op dezelfde gronden afgewezen. Toen werd nog even over een van onze eigen redacteuren gesproken, die nationaal-socialistisch georiënteerd was, waarop ik alleen mijn schouders heb opgehaald. De conferentie eindigde zonder resultaat.
Daags hierna werd mij een advertentie ter plaatsing aangeboden van het Opvoedersgilde. Deze werd door mij geweigerd. Om mij hierover te verantwoorden, werd ik op Maandag 8 December 1941 wederom naar Den Haag geroepen, ditmaal door den heer van Huut, plaatsvervangend hoofd van de afdeeling „Perswezen" van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten.
De heer van Huut ontving mij in N.S.B.-uniform en begon met mij mede te deelen, dat hij rapport had ontvangen, dat ik de opname van een advertentie voor het Opvoedersgilde had geweigerd. Hij verlangde van mij hieromtrent een verklaring. Aan de hand van de reeds hiervoren genoemde motieven, zette ik uiteen, dat onze richtlijnen mij verboden advertenties op te nemen voor de N.S.B. en hare mantelorganisaties. Hierop volgde een heel gesprek wat volgens den heer van Huut wel een mantelorganisatie was en wat niet. Ook stelde hij de vraag, waarom alleen De Gelderlander en De Tijd en De Nieuwe Koerier oorspronkelijk ook, dit standpunt innamen, in tegenstelling met andere Katholieke bladen. Ik heb hierop geantwoord, geen verantwoording schuldig te zijn voor het geweten van anderen.
Volgens hem had dit alles met godsdienst niets te maken. Waarop hem geantwoord werd, in denzelfden geest als op 11 November aan den heer Hartwig, dat de heer van Huut voor mij niet de bevoegde autoriteit was om hierover te oordeelen. Ik voegde er bovendien aan toe, dat hij toch het leidersbeginsel huldigde en de bevelen van zijn meerderen uitvoerde. Mijn gezagsman in dezen was Z. H. Exc. de Aartsbisschop. Hij zeide hierna, voorloopig nog te kunnen accepteeren, dat de advertenties voor N.S.B. en N.V.V. niet werden opgenomen, maar voor het Opvoedersgilde, zijnde een rijksinstelling, eischte hij opname. Indien ik hiertoe niet bereid zou zijn, lag mijn ontslag klaar.
Ik accepteerde dit ontslag en vroeg, wat er nu verder gebeuren moest. Hij zette uiteen, dat hij niet onmiddellijk een antwoord verlangde, doch mij gaarne eenige dagen den tijd zou laten om nader te onderzoeken of ik zijn standpunt zou kunnen deelen. Ik beloofde toen met enkele dagen hem schriftelijk mijn beslissing te zullen mededeelen, om alsnog gelegenheid te hebben tot overleg met het College van Commissarissen en onzen door den Bisschop aangewezen Censor, Prof. Titus Brandsma. Zoowel genoemd College als Prof. Titus Brandsma waren met mij van oordeel, dat het Opvoedersgilde wel degelijk onder het Bisschoppelijk verbod viel. In nauw overleg met Professor Brandsma werd daarom het navolgende schrijven opgesteld en aan den heer van Huut gezonden:
GB/J.
Nijmegen, 12 December 1941.
Ter attentie van den heer M. A. van Huut.
Aan het pl.v. Hoofd der afdeeling Perswezen van het Departement v. Volksvoorl. en Kunsten,
Prinsessegracht 21
's-Gravenhage.
Weledelgestrenge Heer,
In verband met ons onderhoud d.d. 8 dezer hebben wij ons nogmaals rekenschap gegeven van onze principieele houding ten opzichte van het Opvoedersgilde. Het wil ons voorkomen, dat dit Gilde voorlopig nog een organisatie is, door de N.S.B.. in het leven geroepen, wel om te zijner tijd te worden omgezet of uitgebreid tot een Staatsorganisatie, doch nog niet tot dezen vorm ontwikkeld of uitgegroeid.
Deze meening schijnt te worden bevestigd, doordat wij meermalen een tegenstelling moeten vaststellen tusschen het officieele Departement van Opvoeding, Wetenschappen en Cultuurbescherming en het door U naar voren gebrachte Opvoedersgilde. Eerst tegen den tijd, waarop dit Opvoedersgilde Staatsinstelling zal zijn geworden, kan Uw verzoek tot propaganda voor dit Gilde nader door ons worden overwogen. Zoolang dit Gilde echter een orgaan is van de N.SB. en zich door de beginselen dezer Beweging laat leiden, kunnen wij, als Directie van een Katholiek dagblad, de advertentie er voor niet opnemen. Dit zou ons in strijd brengen met de richtlijnen van ons blad, welke officieel zijn erkend en aanvaard.
Alle gevolgen van dit besluit, ons beginsel boven alles te handhaven, aanvaarden wij ten volle en moeten wij daarom buiten beschouwing laten. Wij stellen daar echter tegenover, dat niet-eerbiediging van het Katholieke karakter van ons blad, gelijk staat met den ondergang er van in den kortst mogelijken tijd te bevorderen, wat toch wel moeilijk in Uw bedoeling kan liggen en weinig zou strooken met hetgeen met betrekking tot de confessioneele bladen door de leidende instanties aan bestaansrecht is erkend.
Inmiddels teekenen wij,
met de meeste hoogachting,
Uw dw. dnr.
N.V. Uitg.-Mij De Gelderlander
get. G. H. J. B. BODEWES,
Directeur".
Op 11 December 1941 belde de heer Marinus van het Rijkscommissariaat te Den Haag op over enkele door ons geweigerde advertenties. Ook hij wenschte invloed op den gang van zaken en nam met het door ons ingenomen standpunt geen genoegen, Ik heb hem toen ronduit verklaard, dat dreigementen mijn houding niet konden veranderen, evenmin als zulks bij den heer van Huut het geval was geweest.
Hij ging vervolgens over naar het thema van den Hoofdredacteur en vroeg om nadere inlichtingen. Ik heb hem mijn standpunt uiteengezet, dat, zoolang ik de eindverantwoording droeg, ik ook het benoemingsrecht wenschte te behouden, een en ander nauw verband houdende met ons goed recht, ontleend aan de ons toegestane richtlijnen. Hij verzocht mij daarop om, wanneer ik iemand gevonden had, die naar mijn meening voor deze functie in aanmerking zou komen, dan alvorens te beslissen, eerst nog eens met hem te overleggen om hem niet voor een fait accompli te stellen. Ik heb zulks aanvaard onder vaststelling, dat deze bereidverklaring niet beteekende, dat ik afstand deed van mijn benoemingsrecht. Een en ander werd vastgelegd in den volgenden brief:
,,Nijmegen, 12 December 1941.
GB/J.
Ter attentie van den heer H. Marinus.
Presse-abteiltung
Kneuterdijk 20, 's-Gravenhage.
Weledelgestrenge Heer,
Hiermede hebben wij het genoegen ons telefonisch onderhoud met U d.d. gisteren te bevestigen. Wij deden U daarbij toezegging, dat wij, alvorens definitief een Hoofdredacteur aan te stellen, U eerst hiervan mededeeling zouden doen om U niet voor een voldongen feit te plaatsen. U ontvangt dus tijdig nader bericht. Deze toezegging beteekent niet, dat wij, gezien onze verantwoordelijkheid, afstand doen van ons goed recht om een Hoofdredacteur te benoemen. Wij meenen, dat bovenstaande in het kort ons telefoongesprek van gisteren weergeeft.
Inmiddels teekenen wij,
met de meeste hoogachting,
Uw dw dnr.
N.V. Uitg.-Mij De Gelderlander
get. G. H. J. B. BODEWES,
Directeur".
Enkele dagen later, 18 December 1941, kwam over de telex een mededeeling, die blijkbaar nauw verband hield met onze conferentie met den heer van Huut. Dit telexbericht luidde:
„NOOT NR. 1008 VOOR DE DIRECTIES.
Niet voor publicatie.
's-Gravenhage, 18 Dec. Het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten deelt mede, dat het aan de Nederlandsche pers n i e t is toegestaan de haar aangeboden advertenties van de N.S.B. of een harer nevenorganisaties op principieele gronden ter plaatsing te weigeren, zoo de inhoud dier advertenties niets bevat wat de eer of het welzijn van personen of groepen wederrechtelijk aantast of den goeden naam schaadt of wat om andere redenen in strijd is met de openbare orde en goede zeden. Deze maatregel wordt genomen op grond van het feit, dat niets mag worden nagelaten wat de eenheid van het Nederlandsche volk bevordert.
Niet voor publicatie".
Vorenvermeld telexbericht was voor ons in geen enkel opzicht reden om ons standpunt te wijzigen. Wel heb ik in de nu volgende dagen geregeld voeling gehouden met het College van Commissarissen, om zooveel mogelijk in nauw overleg op alles voorbereid te zijn.
De binnengekomen sollicitaties voor de functie van Hoofdredacteur werden inmiddels bestudeerd; geen kon echter in de gegeven omstandigheden ons aller goedkeuring wegdragen.
Intusschen drong zich meer en meer de gedachte op, of het in de huidige omstandigheden mogelijk zou zijn een niet-journalist tot Hoofdredacteur te benoemen. De aandacht was n.l. gevallen op een sterke persoonlijkheid, die reeds een leidinggevende functie had bekleed en zeer geschikt leek voor de uiterst verantwoordelijke positie, die aan De Gelderlander was opengevallen. Door de toenmalige situatie toch, was een van de voornaamste eigenschappen, het schrijven van artikelen, hetwelk vroeger de meest belangrijke taak van een Hoofdredacteur was, op den achtergrond gedrongen. Men kon immers toch geen eigen meening meer verkondigen. Het zwaartepunt van zijn taak zou voor den toekomstigen Hoofdredacteur komen te liggen in het karaktervol vasthouden aan de uitgestippelde richtlijnen, het handhaven van onze beginselen. Bovendien moest hij den staf van redacteuren, waarvoor hij de volle verantwoordelijkheid droeg, vast in de hand hebben. Hiervoor was een sterke persoonlijkheid noodig, die volkomen in staat zou zijn, het eenmaal ingenomen standpunt te handhaven en eventueel daarvan de volle consequenties te dragen.
Iemand van deze portuur bood zich aan, maar hij stond buiten de journalistiek. Uitstekende journalisten, die als hoofdredacteur over routine beschikten, hadden niet gesolliciteerd. Het was voor een journalist, die elders een goede betrekking had, niet aantrekkelijk zijn positie te laten varen en zijn toekomst aan het onzekere lot van De Gelderlander te verbinden, omdat het bekend was, dat ons blad niet de genegenheid van de toenmalige autoriteiten in Den Haag genoot en ook in eigen kring met de houding van enkele zwakkelingen te kampen had. Anderzijds was het voor ons blad niet de tijd zich met experimenten op te houden. Slechts een man, die uit ervaring en na ingewonnen advies volkomen betrouwbaar bleek, was in de gegeven omstandigheden aanvaardbaar. Het was om deze redenen, dat ik meende een niet-journalist als Hoofdredacteur naar voren te moeten schuiven.
Voorbereidende stappen werden ondernomen om deze sollicitatie op het Rijkscommissariaat te bespreken. Door verschillende omstandigheden kon deze conferentie eerst op 12 Januari 1942 plaats hebben. Ik kom hierop later terug.Over al de vraagstukken van den dag had ik doorloopend voeling met onzen Censor. Op 31 December 1941 ontving ik van hem een schriftelijke uiteenzetting over de aan te nemen houding van de Katholieke Pers. Deze. uiteenzetting, welke blijkbaar aan de Katholieke bladen gezonden was, luidde:
„Nijmegen, 31 December 1941.
Zeer geachte Heer,
Als Geestelijk Adviseur van de R. K. Journalistenvereeniging, aangesteld door Zijne Hoogw. Exc. den Aartsbisschop, meen ik verplicht te zijn, het volgende onder Uw aandacht te brengen.
Het Journalisten-besluit en de daarbij gegeven toelichting erkennen uitdrukkelijk niet slechts het bestaansrecht, maar zelfs de wenschelijkheid van confessioneele naast andere dagbladen in Nederland. Bij de reorganisatie van de dagbladpers zijn uitgesproken Katholieke dagbladen gehandhaafd. Dat wil zeggen, dat dagbladen worden toegelaten, die de Katholieke beginselen 'als richtlijnen volgen.
Het Nederlandsch Recht erkent de Katholieke Kerk als een der groote Kerkgenootschappen van het land en staat haar toe, zich in haar inwendige organisatie te richten naar haar eigen beginselen. In die inwendige organisatie staat voorop, dat het den Bisschop toekomt voor zijn Bisdom met betrekking tot geloof en zeden en de onderhouding van de kerkelijke tucht in geweten bindende beslissingen te geven. Aan den Bisschop is het, te bepalen, welke gedragslijn met betrekking tot principieele punten door de geloovigen van zijn Bisdom is te volgen.
Volgens haar eigen beginselen zoowel als volgens de beginselen van het internationale recht erkent de Kerk in Nederland eerbiedig de rechten van de bezettende macht. Maar het Hoogw. Episcopaat heeft zich gedwongen gezien, krachtens diezelfde eigen beginselen op te treden tegen een Beweging, die de beginselen bestrijdt en beginselen verkondigt die met die van de Katholieke Kerk in strijd zijn. Aan de dagbladpers in Nederland wordt thans veel ter publicatie aangeboden -onder de uitdrukkelijke vermelding, dat zij verplicht is dit op te nemen. Waar dit niet in flagranten strijd was met de Katholieke beginselen, is daaraan in die mate voldaan, dat de katholieke bevolking haar dagbladen niet zonder ergernis ter hand neemt, de Directies en Redacties echter verontschuldigt, omdat zij bekend is met den op haar uitgeoefenden dwang. Of de Redacties en Directies hierin al dan niet te ver gingen, is voor den gewonen lezer, niet bekend met alles, wat er uitgevaardigd wordt, niet te beoordeelen, Het Hoogw. Episcopaat heeft in zijn eerste rondschrijven tot zijn spijtmoeten vaststellen, dat de vroegere glorieuze Katholieke dagbladen thans nauwelijks nog den naam van Katholieke dagbladen mogen dragen. Waar echter bij verschillende dagbladen Directie en Redactie oprecht de Katholieke beginselen zijn toegedaan en haar uiterste best doen, zooveel mogelijk het katholieke karakter van haar dagblad te handhaven, daar erkent het Episcopaat gaarne, dat zij staan voor een zeer zware taak en begrijpt het, dat het in de practijk zeer moeilijk is, de grens te trekken tusschen het al en het niet meer oirbare.
Het Hoogw. Episcopaat erkent, dat zoolang Directie en Redactie er oprecht naar streven, het eigen katholieke karakter van haar dagblad te handhaven, haar streven eerbied en erkenning verdient. Maar hoe moeilijk het moge zijn, de grens te, trekken, hoever precies onder dwang mag worden gehandeld, waar deze dwang bekend is, sinds eenige dagen is door de leidende instanties in het dagbladwezen een lastgeving uitgevaardigd, welker opvolging de Directies en Redacties van de Katholieke dagbladen in strijd zou brengen het de beleving van het katholiek beginsel.
Uitdrukkelijk is in die lastgeving, welke het opnemen van advertenties voor de N.S.B. verplichtend stelt, gezegd, dat men zich niet op principieele gronden daartegen mag verzetten. Hier wordt door deze leiding zelf het beginsel tot punt van tegen stelling gemaakt. Hier kunnen de Katholieke, dagbladen niet meer toegeven, willen zij niet in strijd komen met het gebod van Hun Bisschop, dat hen verbiedt, aan die Beweging belangrijken steun te verleenen. Nog is deze lastgeving niet geschied in een officieele verordening. Door middel van de Telex is ze als bericht aan de dagbladen verstrekt. Wellicht komt het ook niet tot een officieele verordening. Des te beter. Maar indien het daartoe zou komen of zoo overeenkomstig dit Telex-bericht op plaatsing van advertenties voor de N.S.B. wordt aangedrongen, zelfs onder bedreiging van zware boete of van schorsing of zelfs opheffing van het betreffende dagblad, dan moeten de Directies en in overeenstemming met dezen de Redacties voor wat artikelen van dezelfde strekking betreft, indien zij prijs stellen op het katholieke karakter van haar dagblad, dit beslist weigeren. Het kan niet anders. De grens is hiermee bereikt. Ik vertrouw, dat de Katholieke dagbladen met betrekking tot dit open feit zonder aarzeling het katholieke standpunt zullen handhaven. Hoe strakker allen hier één lijn volgen, hoe sterker zij staan. U begrijpt, dat ik niet schrijf dan na rijp beraad en na bespreking met andere leidende personen en met Zijn Hoogw. Exc. den Aartsbisschop.
De leidende instanties in het dagbladwezen mogen vrij kennis nemen van dit standpunt. Erkennen zij het niet, dan maken zij de Katholieke dagbladen onmogelijk en houden deze op te bestaan, zoo niet materieel, dan zeker formeel met het gevolg, dat, zoo zij materieel blijven bestaan, zij niet meer op de overtuigde Katholieke lezers en abonné's hebben te rekenen en eerloos ondergaan. Het zal zeer zeker hard zijn voor velen, die daaraan tot heden een eervolle en loonende betrekking hadden, de verantwoordelijkheid voor de gevolgen rust alleen op degenen, die het geweten van Directie en Redactie tegen alle beloften in geweld zouden aandoen. Voor alsnog kan ik moeilijk aannemen, dat de verantwoordelijke instanties zoover zullen gaan. Doen zij het, God spreekt het laatste woord en loont den trouwen knecht.
Met de beste wenschen voor het Nieuwe Jaar.
K. 5309. P. TITUS BRANDSMA O. Carm."
Het bovenstaande sprak voor ons duidelijke taal en behoefde geen nadere toelichting.
Op 12 Januari 1942 had ik gelegenheid met den heer Marinus van het Rijkscommissariaat de vacature van Hoofdredacteur te bespreken. Reeds in het begin van, het gesprek meende de heer Marinus te moeten verklaren, dat er bij mij blijkbaar een misverstand heerschte; men wenschte mij geen N.S.B.-er op te dringen, waarop ik verklaarde, dat zulks ook geen kans van slagen zou hebben. Ik verdedigde toen de voordracht van een niet-journalist. De heer Marinus zette echter, uiteen, dat zulks niet ter beoordeeling was van het Rijkscommissariaat, doch van het Verbond van Nederlandsche Journalisten. Ik verzocht hem een en ander nog eens te overwegen, omdat het Verbond van Journalisten zich tegen een besluit van het Rijkscommissariaat niet zou verzetten, waarop de heer Marinus de vraag stelde, waarom ik toch zooveel waarde hechtte aan een niet-journalist. Ik, zette hierop mijn overwegingen ten deze uiteen. Hij ging hierop niet verder in, maar beloofde nader overleg met zijn superieuren.
Daarop kwam het onderhoud op de zoogenaamde „actie van Prof. Titus Brandsma". Hij bracht hierbij sabotage in het geding. Ik heb hier tegen in gebracht, dat het vormen van een intermediair tusschen de verschillende Katholieke dagbladondernemingen nimmer sabotage kon beteekenen, omdat het bepalen van een eensgezind standpunt als gevolg van de vastgestelde richtlijnen, toch heel gewoon en logisch was. Men betreurde het, dat Prof. Brandsma hieromtrent geen contact met het Rijkscommissariaat had gezocht. Ik heb toen naar voren gebracht, dat dit contact ook door mijn tusschenkomst kon geschieden, omdat ik herhaaldelijk conferenties met bevoegde instanties had. In opdracht van het Episcopaat (deze opdracht was mij dienzelfden morgen door Prof. Brandsma verstrekt) verzocht ik om meer begrip voor de principieele houding van de Katholieke dagbladen. In geval een conflict, dat er feitelijk reeds was, nog verder toegespitst zou worden, meende ik voor zeker te mogen aannemen, dat 7/8 van onze Katholieke bladen achter hunne Bisschoppen zou staan, tengevolge waarvan 400.000 abonnementen ofwel 2 millioen menschen, dus ongeveer 25 pCt. van onze bevolking, haar conclusies zou trekken. Ik deelde verder mede, dat het mij bekend was, dat er namens, het Episcopaat verdere mededeelingen aan de Katholieke Pers in voorbereiding waren. In geval het Rijkscommissariaat bereid zou zijn een mildere houding te overwegen, zou ik het advies door willen geven, de gereed liggende mededeelingen nog in te houden. Aldus werd overeengekomen. Uit het gevoerde gesprek kreeg ik sterk den indruk, dat de heer Marinus volkomen op de hoogte gesteld was van den rondzendbrief van Prof. Brandsma en van diens vertrouwelijke bezoeken aan verschillende Dagbladdirecteuren.
In strijd met deze bespreking werd twee dagen later wederom een groote advertentie van de N.S.B. aan de dagbladen aangeboden. Deze werd door mij geweigerd. Om mij niet bekende redenen werd deze advertentie later telefonisch ingetrokken. Korten tijd daarna werd een advertentie voor „Vreugde en Arbeid" gepresenteerd aan ons kantoor te Arnhem. Deze advertentie was opgegeven door het kantoor van het N.V.V. te Arnhem, dat na weigering mededeelde, deze beslissing naar het hoofdkantoor te zullen, doorgeven. Ook deze advertentie werd na onze weigering ingetrokken.
Het aanbieden van de advertenties is blijkbaar ter kennis van Episcopaat gekomen, aangezien ik een schrijven ontving, van Mgr. De Jong van den volgenden inhoud:
,,Aartsbisdom Utrecht
Utrecht, 16 Januari 1942.
Aan de Heeren Directeuren en Hoofdredacteuren der R K. Bladen.
Wij zijn er Ons volkomen van bewust, in welke uiterst moeilijke positie de Katholieke Pers zich bevindt en welke economische belangen op het spel staan. Ook zouden Wij het ten zeerste betreuren, als de katholieke pers, met zooveel moeite en offers opgebouwd en die zooveel goeds gedaan heeft, zou moeten verdwijnen. Maar er zijn grenzen en Wij zouden geen bladen als katholiek kunnen erkennen, die een levensbeschouwing propageeren, die met de katholieke in strijd is. Deze zouden zelfs voor de katholieken nog veel gevaarlijker zijn dan neutrale of nationaal- socialistische bladen, omdat de geloovigen ten opzichte van deze gereserveerd staan, terwijl zij zouden meenen, dat die nationaal-socialistische levensbeschouwing voor hen aanvaardbaar is, als zij gepropageerd wordt door bladen van overigens katholieke strekking. Het zou ook ergernis geven, als aan de katholieke journalisten toegestaan wordt het nationaal-socialisme te propageeren, wat aan anderen verboden is.
Daarom verklaart het Hoogwaardig Episcopaat uitdrukkelijk, dat het opnemen van advertenties van de N.S.B. in Uwe bladen en eveneens van artikelen, welke geheel of ten deele, strekken om de N.S.B. te bevorderen (tenzij zij met betrekking daartoe doeltreffend zijn verbeterd, gewijzigd of besnoeid), het katholieke karakter aan Uw blad ontneemt en dat zulks ook ter kennis van de geloovigen zal worden gebracht. Bij het opnemen van berichten en verslagen van nationaal-socialistische zijde, waarvan de opname verplichtend wordt gesteld, moet de bron worden aangegeven. En het Hoogwaardig Episcopaat verklaart vervolgens, dat het niet in acht nemen van deze normen in het algemeen moet worden beschouwd als in belangrijke mate steun verleenen aan de N.S.B., en dat de verantwoordelijke personen ook vallen onder daarop gestelde sancties.
Om een eensgezinde houding te bereiken, zou het Hoogwaardig Episcopaat het ten zeerste op prijs stellen via den Geestelijken Adviseur, Prof. Dr. Titus Brandsma, een schriftelijke verklaring te ontvangen, dat U als Directeur of Hoofdredacteur deze richtlijnen wilt volgen.
Met gevoelens van eerbiedige hoogachting,
Namens het Hoogwaardig Episcopaat,
get. † Dr. J. DE JONG,
Aartsbisschop van Utrecht".
Door bemiddeling van Prof. Titus Brandsma werd het navolgende antwoord verzonden;
„Nijmegen, 19 Januari 1942. GB/J.
Aan Zijne Hoogwaardige Excellentie Mgr. Dr. J. DE JONG,
Aartsbisschop van Utrecht,
Hoogwaardige Excellentie,
Van Uw schrijven; d.d. 16 dezer namen wij met belangstelling nota. Zonder eenige aarzeling verklaren wij volkomen accoord te gaan met de daarin opgenomen richtlijnen. Met verschuldigden eerbied en met hoogachting,
N.V. Uitg.-Mij De Gelderlander
get. G. H. J. B. BODEWES, Directeur.
get. F. J. DE FRAITURE, wrn-Hoofdredacteur.
Op Zaterdag 17 Januari 1942 belde Prof. Titus Brandsma mij 's avonds laat op met de mededeeling, dat hij eerst nu van een reis was teruggekomen, doch Zondagmorgen vroeg weer moest vertrekken. Wij kwamen overeen de situatie te bespreken op Maandag 19 Januari, des avonds half acht. Toen ik mij op dit uur bij hem meldde, trof ik hem in de hal van het klooster, terwijl eenige heeren bij hem stonden. Hij deelde mij mede, dat tot zijn spijt de conferentie niet door kon gaan, omdat twee Duitsche heeren hem zoo juist hadden gevangen genomen. Hij was gereed voor de reis en moest direct vertrekken. Wij namen hartelijk afscheid van elkander en ik wenschte hem alle sterkte. Ik bleef buiten wachten en zag hem, tusschen twee heeren in, naar een op den hoek van de straat staande auto gaan en instijgen, waarna de auto onmiddellijk vertrok.
Ik kon onmogelijk gissen, dat ik hem nooit meer terug zou zien en dat hij na langdurige verblijven te Scheveningen, Amersfoort, Kleef en Dachau als een martelaar voor zijn overtuiging zou vallen. In November 1942 bewezen uit Dachau afkomstige stukken zonneklaar, dat Prof. Titus Brandsma inderdaad gevangen genomen was, omdat hij de zaak van de Katholieke Dagbladpers had verdedigd, terwijl hij om diverse andere redenen reeds sterk de aandacht op ,zijn persoon had gevestigd. Hij schreef aan het slot van zijn brief van 31 December 1941, hiervoor gepubliceerd, deze woorden. „Voor alsnog kan ik moeilijk aannemen, dat. de verantwoordelijke instanties zoover zullen gaan. Doen zij het, God spreekt het laatste woord en, loont den trouwen knecht".
Hij was trouw tot het laatste oogenbiík. Zijn loon zal hij reeds hebben ontvangen voor alle eeuwigheid. Zijn ziel ruste in vrede.
Op 24 Januari 1942 had ik, mede in verband met de gevangenneming van Prof. Brandsma, wederom een onderhoud met Zijn Hoogw. Exc. den Aartsbisschop.
Intusschen had een der drie redacteuren, die het Journalistenkamp bezocht hadden, als gevolg van de houding onzer bisschoppen, zich wederom onvoorwaardelijk a onze zijde geschaard. Voorloopig hoorde ik niets meer, noch van het Rijkscommissariaat noch van een der Departementen. De persreorganisatie ging echter steeds verder. De strijd om het voortbestaan van onze periodieken werd steeds ernstiger. Dank zij den dagelijkschen onvermoeiden ijver aan ons Propaganda-Bureau konden enkele successen worden geboekt. Eerst later, na de stopzetting van de krant, zou blijken van hoeveel belang voor het voortbestaan van ons bedrijf, de in die dagen verrichtte arbeid was.
De mij door den heer Marinus van het Rijkscommissariaat bij onze conferentie op 12 Januari 1942 toegezegde mededeeling over een eventueele goedkeuring van een niet-journalist voor Hoofdredacteur bleef achterwege. Einde Januari belde ik hem daarom op om zijn besluit te vernemen, Hij deelde mij toen mede, dat hij hieromtrent geen beslissing wenschte te nemen. Hij verwees mij kort en bondig naar den heer Learbuch, zakelijk leider van het Verbond van Nederl. Journalisten. Zooals ik reeds verwachtte was van dezen niet de minste medewerking te verkrijgen. De heer Learbuch wenschte nu eenmaal een journalist, Toen ik hem telefonisch vroeg met den door ons gestelden candidaat persoonlijk kennis te maken, alvorens definitief te beslissen, werd zulks geweigerd. Toen ik hem echter de vraag stelde of hij het onmogelijk achtte, dat een niet-journalist eigenschappen kon bezitten, die op kon wegen tegen het door het Verbond voorgeschreven ééne jaar practijk op een redactiebureau, verklaarde hij zich bereid den candidaat te ontvangen. In de daarop plaats hebbende conferentie was de eerste vraag, die de heer Learbuch stelde, of de candidaat bereid was aan de nieuwe gedachte mee te werken. Toen deze hierop rondweg „neen" antwoordde, was het pleit beslist.
Bij deze conferentie bleek duidelijk, dat de leiding van het Verbond van Journalisten zeer gebelgd was over de houding van De Gelderlander. Men wenschte een der hunnen op den zetel van den Hoofdredacteur.
In deze dagen ontving ik het telefonisch verzoek van het N.V.V. te Arnhem om in ons bedrijf een „generaal appèl" te houden. De bedoeling was natuurlijk hier reclame te maken voor het in wording zijnde ,,Arbeidsfront". Zulks werd door mij op principieele gronden geweigerd.
Nu de feiten hadden uitgewezen, dat de benoeming van een niet-journalist als Hoofdredacteur door de instanties in Den Haag onder geen voorwaarde zou worden aanvaard, werd, na overleg met H.H. Commissarissen, door mij een tweeden persoon voorgedragen, die reeds meerdere jaren aan een van onze grootste Katholieke bladen werkzaam was geweest. Tevoren had ik mij op de hoogte gesteld, dat door de autoriteiten, die zich de goedkeuring van iedere benoeming voorbehielden, geen enkel reëel bezwaar kon worden gemaakt tegen de benoeming van dezen candidaat. Bedoelde journalist was volgens de eischen lid van het Verbond, door de opheffing van zijn blad was hij werkloos geworden. De heer Learbuch had immers in zijn onderhoud met mij er op aangedrongen een journalist te nemen, die door de verdwijning van een der bladen zonder betrekking was gekomen. Naar uit informaties bleek, had onze candidaat een goede ontwikkeling, was behoorlijk geschoold en beschikte over een vlotte pen. Op politiek terrein was hij als journalist nog nooit naar voren gekomen, in zijn artikelen had hij zich nog nooit gebonden aan een van de politieke partijen, hetwelk voor de heeren in Den Haag een reden had kunnen zijn, hem te desavoueeren.
Op 14 Februari 1942 had ik, met den waarnemend Hoofdredacteur, wederom een onderhoud met Mgr. De Jong. Verschillende principiëele punten werden daarbij besproken.
Intusschen was op 13 Februari het geheele bestuur van de Nederlandsche Dagbladpers ontslagen en kwam het bestuur in handen van twee leden van de N.S.B. De niet-bereidwilligheid van het Bestuur van de N.D.P. om mede te werken tot instelling van de Kultuurkamer, zal waarschijnlijk wel de oorzaak van dit ontslag zijn geweest. Van den Commissaris voor niet-commercieele vereenigingen en stichtingen werd een schrijven ontvangen, gedateerd 10 Februari 1942, van den volgenden inhoud:
„BESCHIKKING
Betreft: Vereeniging „De Nederlandsche Dagbladpers"
Heerengracht 258, Amsterdam.
Op grond van de verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied tot herordening op het gebied van de niet-commercieele vereenigingen en stichtingen van 28 Februari 1941 (Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied no. 8, verordening no. 41) beschik ik, dat het bestuur, bestaande uit,
F. H. J. Holdert, Nieuwe Z. Voorburgwal 225, A'dam;
P. W. Peereboom, Linnaeuslaan 29, Haarlem;
G. M. Dosker, Roerzicht 17, Roermond;
Mr. J. Kars, Lambertweg 25, Rotterdam;
Leo Arts, Heuvelplein 83, Tilburg;
Mr. H. Dikkers, Veerallee 53, Zwolle;
Mr. W. G. J. Veenhoven, Kenaupark 30, Haarlem;
van zijn functie ontheven wordt en dat tot bestuursleden der vereeniging worden benoemd:
C. E. W. Krediet, Noordeinde 45, 's-Gravenhage;
A. J. van Dijk, Watteaustraat 44, Amsterdam.
Commissaris voor niet-commercieele Vereenigingen en Stichtingen,
(handteekening onleesbaar).
Aan het Bestuur der Vereeniging „De Nederlandsche Dagbladpers",
Amsterdam.
Blijkbaar was het volledige Bestuur van de Nederl. Dagbladpers bij de heeren niet eens bekend. De heer C. M. Dosker, oud-bestuurslid, was reeds 1½ jaar in het concentratiekamp en maakte uit dien hoofde geen deel meer uit van bedoeld Bestuur. De directeur van het Nieuwsblad van het Noorden en de directeur van De Gelderlander had men vergeten in het ontslag te betrekken.
In overleg met den heer Hazewinkel, directeur van het Nieuwsblad van het Noorden, werd besloten dat wij beiden op gelijkluidende wijze ons ontslag aan het nieuwe bestuur zouden aanbieden. Zulks geschiedde bij schrijven van 17 Februari 1942, luidende:
„GB/J.
Aan het Bestuur van de Vereeniging „De Nederlandsche Dagbladpers"
Heerengracht 258, Amsterdam.
Mijne Heeren,
In mijn hoedanigheid van lid van het Bestuur van de Ned. Dagbladpers werd mij een afschrift gezonden van de Beschikking van den Commissaris voor niet-commercieele Vereenigingen en Stichtingen d.d. 10 dezer, waarbij het geheele Bestuur van zijn functie wordt ontheven. Aangezien mijn naam als bestuurslid hierin niet genoemd is, deel ik U volledigheidshalve beleefd mede, dat ook ik mij per 10 dezer als van mijn bestuursfunctie ontheven beschouw.
Inmiddels teeken ik,
Hoogachtend,
get. G. H. J. B. BODEWES,
Directeur N.V. Uitg.-Mij De Gelderlander"
Hierop werd geen antwoord ontvangen.
Verschillende geruchten, die tot ons doordrongen, en diverse uitlatingen in bepaalde kringen wezen er op, dat men den gang van zaken bij De Gelderlander niet langer zou dulden. Op een vergadering van de afd. Gelderland van het Verbond van Journalisten, uitgeschreven door het Departement van Volksvoorlichting en gehouden in Café-restaurant Germania te Nijmegen, op 21 Febr. 1942, werd openlijk verklaard, dat voor journalisten, die de nationaal-socialistische leer niet wenschten te verkondigen geen plaats meer was. De heer Goedhart zeide voorts, dat, wanneer er in een stad twee kranten waren, waarvan de een de nieuwe leer verkondigde en de andere niet, dat duidelijk was, dat die andere moest verdwijnen. Van derden vernamen wij verschillende uitingen, dat De Gelderlander voor zijn houding zou boeten. Ik was dus volkomen voorbereid, dat er maatregelen tegen ons blad genomen zouden worden. Op 24 Februari 1942 ontving ik van het Rijksbureau voor de Grafische Industrie het navolgend schrijven:
„DEPARTEMENT VAN HANDEL, NIJVERHEID EN SCHEEPVAART
Rijksbureau voor de Grafische Industrie
Sectie van het Rijksbureau voor Verwerkende Industrieën
Amsterdam, N. Z. Voorburgwal 326-328
Aangeteekend - Expresse
N.V. De Gelderlander
Lange Hezelstraat 21, Nijmegen
23 Februari 1942.
Afd. Secretarie
Dict.: Sm. Sten.: d Brn.
In opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, en in verband met de papierschaarschte deel ik U, daartoe gemachtigd door den Secretaris-Generaal van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, mede, dat na 16 Maart 1942 geen papier meer zal worden geleverd ten behoeve van de uitgaven): Dagblad De Gelderlander.
Tevens wordt hierbij de op 30 September door mij verleende dispensatie om papier uit voorraad te mogen verwerken voor de vervaardiging van bovengenoemde uitgave(n) met ingang van 17 Maart 1942 ingetrokken. Uw opmerkingen of vragen hierover gelieve U in duplo op te stellen en één exemplaar te richten aan de Commissie voor Persreorganisatie, Smidswater 2, 's-Gravenhage, welke commissie voor het doorgeven aan de bevoegde instanties zal zorg dragen; een tweede exemplaar dient U te zenden aan het Rijksbureau voor de Grafische Industrie.
De Directeur van de Sectie Grafische Industrie van het Rijksbureau voor Verwerkende Industrieën, voor dezen,
get. J. SMIT",
Nog dienzelfden dag werd een bespreking gehouden met H.H. Commissarissen. De situatie werd uitvoerig besproken en de vraag gesteld of en zoo ja, welke stappen er dienden te worden gedaan. Na ampele bespreking waren allen het er volkomen over eens, dat elke poging in Den Haag, om de opheffing ongedaan te maken, zou beteekenen, dat men van deze gelegenheid zou profiteeren ons concessies af te dwingen. Men rekende er blijkbaar vast op, dat wij in de drie weken, die ons tot aan de sluiting nog restten, den gang naar Canossa zouden maken.
Met algemeene stemmen werd besloten geen persoonlijke bezoeken in Den Haag af te leggen, maar rustig te wachten, in de volle overtuiging, dat wij allen onzen plicht hadden gedaan en nu de consequenties van deze handelwijze hadden te dragen. Alleen werd nog overeengekomen een schrijven tot de Commissie voor Persreorganisatie te richten, om later het verwijt te voorkomen, dat wij door stil te zwijgen ons eigen oordeel hadden geveld. Het betreffende schrijven luidde:
„Nijmegen, 26 Februari 1942.
Afd. Persreorganisatie.
Ter attentie van den heer C. R. Stoelmann-Leysner.
GB/J.
Departement van Volksvoorlichting en Kunsten
Prinsessegracht, 's-Gravenhage
Mijne Heeren,
Wij kwamen in het bezit van een aangeteekend expresse-schrijven d.d. 23 dezer van het Rijksbureau voor de Grafische Industrie. Hierin werd ons medegedeeld, dat in verband met de papierschaarschte na 16 Maart ons voor ons dagblad De Gelderlander geen papier meer zal worden geleverd. Ook wordt de dispensatie om papier uit voorraad te verwerken, ingetrokken.
Van een algemeenen maatregel vanwege de papierschaarschte voor een grooter deel van de Nederlandsche Pers is ons in de laatste dagen niets bekend.
Moeten wij hieruit concludeeren, dat er nog andere ons onbekende redenen zijn om dezen maatregel waarmede 45.000 abonnees gemoeid zijn, op ons toe te passen? Voor zoover ons bekend hebben wij ons steeds aan de diverse voorschriften, ons van hooger hand verstrekt, gehouden, tenzij een en ander in botsing kwam met de door ons vastgestelde richtlijnen, welke sedert 1 Juli 1941 ter beschikking zijn gesteld van het Departement. Deze richtlijnen hebben wij opgesteld aan de hand van artikel 14 van het Journalistenbesluit d.d. 3 Mei 1941, Dit artikel toch geeft een uitgever van een nieuwsblad het recht een journalist bij overeenkomst te verplichten tot het in acht nemen van richtlijnen ten aanzien van het principieele karakter van het nieuwsblad.
Op de bijeenkomst van den Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers en Directeuren van dagbladen d.d. 29 Augustus 1940 (zie Telex-bericht d.d. 31 Aug. 1940, band 122) heeft Dr. Tobie Goedewaagen verklaard, dat het godsdienstig leven in Nederland de eerste plaats inneemt, dat het bestaan der verschillende confessies erkend wordt en een standpunt moet worden ingenomen, hetwelk recht laat wedervaren aan de .uitingen en de belevenissen der confessies. Hij verklaarde verder, dat een en ander zoo belangrijk voor ons volk is, dat zonder dit inzicht een Nederlandsche Perskamer onmogelijk moet worden geacht. Op deze toezeggingen en op de verordening van 3 Mei 1941 zijn onze richtlijnen gebouwd. Wij zullen het ten zeerste op prijs stellen van U te mogen vernemen of onze veronderstelling juist is. U bij voorbaat beleefd dankzeggend, teekenen wij,
Hoogachtend,
N.V. Uítg.-Mij De Gelderlander
get. G. H. J. B. BODEWES,
Directeur".
Hierop werd het volgende antwoord ontvangen:
„COMMISSIE VOOR PERSREORGANISATIE
Afd. Onderwerp
P.W. „De Gelderlander" L/V.
Tp. Antwoord op schrijven van 26.2.'42.
's-Gravenhage, 3 Maart 1942.
Smidswater 2.
Aan den Directeur van de N.V. Uitg.-Mij „De Gelderlander Nijmegen,
In mijn bezit kwam Uw schrijven van 26 Februari „Ter attentie van den heer C. R. Stoelmann-Leysner" en geadresseerd aan „de Afd. Persreorganisatie van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten." Ik maak er U beleefd opmerkzaam op, dat de „Commissie voor Pers-Reorganisatie" door het Rijkscommissariaat is ingesteld en geen deel uitmaakt, van genoemd Departement.
Het besluit om aan het dagblad „De Gelderlander" na 16 Maart t.n.o. geen papier meer te verstrekken, is genomen door de Duitsche en Nederlandsche instanties, welke voor deze reorganisatie verantwoordelijk zijn, en als steeds in gemeenschappelijk overleg. Zij zijn hierover geen verantwoording aan betrokken bladen verschuldigd.
Het is mogelijk, dat bij Uwe directie over „papierschaarschte voor een grooter deel van de Nederl. pers in de laatste dagen niets bekend" is, gelijk U in Uw brief opmerkt. Volkomen onduidelijk is het mij echter, hoe deze Uwe onbekendheid U aanleiding geeft tot het daaruit „concludeeren, dat er nog andere (U) onbekende redenen zijn" voor onzen maatregel. Ik kan U de verzekering geven, dat de papierschaarschte de laatste weken nog veel nijpender is geworden en drastische maatregelen wel onvermijdelijk zullen blijken. Er is daarom voor de Commissie voor Persreorganisatie niet de minste aanleiding op Uw verdere uitwijdingen in te gaan, die niet terzake geacht moeten worden.
De Voorzitter der Commissie voor
Pers-Reorganisatie,
get. M. BLOKZIJL".
Na ontvangst van dit schrijven werd opnieuw vergaderd. De zekerheid was nu verkregen, dat het stopzetten van De Gelderlander onherroepelijk zou volgen. Pogingen aan te wenden om wederom te verschijnen, moesten bij voorbaat als mislukt beschouwd worden, tenzij wij bereid zouden zijn concessies te doen.
Nogmaals werd besloten den eenmaal welbewust ingeslagen weg verder te bewandelen. Voor God en ons geweten hadden wij gedaan wat menschelijker wijze mogelijk was om voor de Maatschappij en haar werkers datgene te doen, wat plicht ons voorschreef. Vol vertrouwen wilden wij afwachten wat er verder zou gaan gebeuren. De toekomst immers kon nooit verloren zijn, wanneer wij onzen plicht hadden gedaan om in de gegeven omstandigheden naar best vermogen het Katholiek cachet van ons dagblad te bewaren. Om in elk opzicht verantwoord te zijn werd besloten, dat ik nog eenmaal met een van de Heeren Commissarissen een bespreking met Mgr. De Jong zou aanvragen. Deze bespreking, die op 3 Maart plaats had, bracht geen wijziging in ons standpunt.
Ik heb mij daarna bereid verklaard, onmiddellijk zonder eenige conditie mijn ontslag aan H.H. Commissarissen in te dienen, indien men van meening zou zijn, dat het op dit oogenblik gewenscht zou zijn, de leiding in andere handen te geven. Waren de Heeren echter van oordeel, dat ik juist had gehandeld, dan zou ik bereid zijn, tot het bittere einde te vechten. Het ontslag werd niet geaccepteerd.
Er werd besloten direct na de stopzetting het vaste personeel nog een maand tegen vol salaris in dienst te houden. Daarna zou een wachtgeldregeling in werking treden, waartoe het besluit reeds in het najaar van 1941 was genomen. Ook voor de krantenbezorgers zou een bepaalde regeling worden getroffen. Met de officieele instanties zou overleg gepleegd worden •in hoeverre het mogelijk zou blijken te zijn onze eigen wachtgeldregeling bij de officieele aan te passen. Aan de einde Maart te houden Algemeene Vergadering van Aandeelhouders zouden de noodige machtigingen voor de uitvoering van deze regeling worden gevraagd.
Zoo brak de 14de Maart aan, de dag waarop De Gelderlander voorloopig voor het laatst zou verschijnen. Opmerkelijk Is het feit, dat in deze dagen niemand van ons geheele personeel pogingen bij mij aanwendde om de stopzetting ongedaan te maken. Zij waren allen bereid hun offer te brengen. Terecht mocht ik dan ook in mijn afscheidsartikel de medewerking van allen inroepen om de gevolgen van een eventueel ontslag zooveel mogelijk te verzachten.
Oprechten dank aan allen, die daadwerkelijk hebben meegewerkt om een gedeelte van ons personeel elders werk te verschaffen en aan hen die ons van het noodige drukwerk voorzagen, waardoor een groot aantal .van onze werknemers gedeeltelijk aan het werk kon worden gehouden.
Met opzet werd de 14de Maart gekozen om ons blad voor het laatst te laten verschijnen. Wij hadden zulks ook op Maandag 16 Maart kunnen doen, doch wij hielden rekening met de mogelijkheid, dat het laatste nummer onder controle zou kunnen worden gesteld, waardoor het ons onmogelijk zou kunnen worden gemaakt onze afscheidsartikelen te plaatsen.
Wij allen achtten het een eeretaak in dit laatste nummer nog eens extra te doen uitkomen hoe zwaar onze strijd was geweest en met welk een rotsvaste overtuiging wij allen bereid waren onze toekomst te offeren. Volledigheidshalve drukken wij op de laatste bladzijden van dit boekje de afscheidsartikelen van den Directeur en den waarnemend-Hoofdredacteur nogmaals af.
Maandag 16 Maart was het ons alsof een doode in onze kantoren en werkplaatsen rondwaarde. Het gewone drukke leven van een dagbladbedrijf had plaats gemaakt voor een stilte, die beklemmend op ons allen werkte. Wij waren in afwachting van de komende dingen.
Vrijdag 20 Maart ontvingen wij het navolgend schrijven:
„RÜSTUNGS-INSPEKTION NIEDERLANDE
Az: S 1466/41
Den Haag, den 19. März 1942.
Carel v. Bijlandtlaan 30.
Abt. Gewerbliche Wirtschaft.
An die Direktion des „Gelderlander"
Hessenberg 18, Nijmegen.
Einschreiben.
Die in Ihrem Betriebe sowie Ihren Nebenbetrieben, Lagern und Biros vorhandenen Maschinen jeder Art einschl. Zubehör, Ersatzteilen und Werkzeugen, sowie alle sonstigen Vorräte an Papier, Eisen, Stahl oder Metallen ieder Art werden hiermit mit der Maszgabe beschlagnahmt, dasz jede Verfügung rechtlicher oder tatsächlicher Art nur mit meiner vorherigen, schriftlichen Genehmigung erfolgen darf. Sie haben mir ferner eine Aufstellung aller am 1, Oktober 1941 vorhandenen, nachträglich angeschafften oder bestellten Maschinen, maschinellen Einrichtungen, Zubehör, Ersatzteilen oder Werkzeugen, sowie aller sonstigen Vorräte an Papier, Eisen, Stahl oder Metallen ieder Art bis zum 31 Dezember '41 einzureichen. Unter dieser Beschlagnahme fallen u.a. auch sämtliche Schreib- und sonstige Büromaschinen.
Soweit die beschlagnahmten Gegenstände zu Ihrer Handelsdruckerei gehoren, kennen Anträge auf Freigabe hierher gerichtet werden. Der ordnungsgemäsze Betrieb Ihrer Handelsdruckerei wird durch die Beschlagnahme nicht berührt, soweit nicht Vorschriften des zuständigen Reichsburos entgegenstehen.
Der Ríistungs-Inspekteur
Im Auf trage
get. Dr. HEINEMANN, Oberregierungsrat".
Op Maandag 23 Maart gelastte het Rijksbureau voor de Grafische Industrie ons als volgt:
„Afd. Bedrijfsec. Zaken
Aanteekenen
N.V. Uitgevers-Maatschappij De Gelderlander
Lange Hezelstraat 21, Nijmegen,
Nr. SGV 869 Dict, Spn.
20 Maart 1942.
In opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied verzoek ik U 41 ton van den bij U aanwezigen voorraad courantenpapier aan rollen — het grootste gedeelte op halve rollen - ter beschikking te stellen van de N.V. Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant, v.h. C. A. Vieweg & Zn., Van Broeckhuysenstraat 46, Nijmegen. Genoemde N.V. is verplicht U hiervoor den geldenden dagprijs te vergoeden.
De Directeur van de Sectie Grafische
Industrie van het Rijksbureau voor
Verwerkende Industrieën,
get. H. KOECHLIN.
Daarop verzond ik het volgende antwoord aan het Rijksbureau:
„GB/J.
Nijmegen, 23 Maart 1942.
Aangeteekend — Per Expresse.
Rijksbureau v. d. Grafische Industrie, Amsterdam.
Mijne Heeren, Uw opdracht, vermeld in Uw schrijven No. 869/Spn afd. Soc. Econ. Zaken d.d. 20 dezer, is in strijd met een van Duitsche zijde ontvangen instructie.
Hoogachtend,
N.V. Uitg.-Mij De Gelderlander
get. G. H. J. B. BODEWES,
Directeur".
Het was ons bekend, dat de Nijmeegsche Courant op de nominatie had gestaan om per 1 October 1941 op bevel van de Persreorganisatie-commissie te verdwijnen. Wat zich daar toen heeft afgespeeld, is ons slechts bij geruchte bekend. Zeker is, dat de toenmalige Directeur het verschijningsverbod voor zijn blad ongedaan heeft weten te maken, waarop de toenmalige Hoofdredacteur, de heer A. Lammerts van Bueren, ontslag nam, en dat op 27 December 1941 de krant een Duitschen „Verwalter" kreeg. De circulaire, waarbij deze benoeming aan verschillende advertentie-bureaux werd bekend gemaakt, luidde als volgt:
„N.V. Provinciale Geldersche en Níjmeegsche Courant v.h. C. A. Vieweg & Zn.
Nijmegen - v. Broeckhuysenstraat 46 - Telefoon 20164
Hoofdorgaan van Gelderland en Nijmegen.
Nijmegen, 15 Januari 1942.
Aan de Advertentie-Bureaux.
Mijne Heeren,
Hierbij deelen wij U mede, dat ingevolge het bepaalde in de Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, van 12 Maart 1941 no. 48/1941, betreffende de behandeling van ondernemingen, welke aangegeven dienen te worden, tot bewindvoerder van de N.V. Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant v.h. C. A. Vieweg & Zoon, te Nijmegen, met ingang van 27 December 1941 is benoemd: de Heer W. H. POTTHOFF.
Ons sedert het jaar 1800 bestaande dagblad wordt, wat betreft den inhoud, in den geest van voorheen uitgegeven en zal zijn zelfde karakter eveneens behouden. Wij houden ons ook in de toekomst gaarne voor Uw gewaardeerde opdrachten aanbevolen.
Hoogachtend, N.V. Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant v/h C. A. Vieweg & Zoon get. DRAAYSMA".
De Nijmeegsche Courant bleef bestaan en had de fijne attentie op Dinsdag 17 Maart 1942, daags na onze verplichte stopzetting, voor het eerst te verschijnen onder het nieuwe hoofd: „Geldersche Courant". Was zulks als een nekslag voor De Gelderlander bedoeld?
Direct na ontvangst van het hierboven vermelde aangeteekend schrijven van het Rijksbureau voor de Grafische Industrie verzocht de Directeur van de Nijmeegsche Courant mij telefonisch deze 41 ton zoo spoedig mogelijk te mogen ontvangen. Bij dit gesprek stelde ik mij op het standpunt dat deze opvordering in strijd was met een van Duitsche zijde ontvangen instructie en ik dientengevolge moest weigeren. Ik dacht hierbij aan de beslaglegging door de Rüstungs-Inspektion.
Na deze weigering aan den Directeur van de Nijmeegsche Courant kwam de „Verwalter" aan de telefoon. Ik had alleen gesproken van „Duitsche zijde". De „Verwalter" stelde mij toen de vraag of de beschikking van Duitsche zijde bindend was, waarop ik slechts heb geantwoord, dat dit een aangelegenheid was, die niet voor het publiek bestemd was.
Op 24 Maart telefoneerde Mr. Pot van het Rijksbureau en sommeerde ons het papier af te staan. Ik bleef op het standpunt staan, dat wij geen twee tegenstrijdige bevelen konden uitvoeren. Eerst als het eerste bevel zou zijn ingetrokken, kon ik aan het tweede gevolg geven. Mr. Pot stelde mij aansprakelijk, wanneer de Nijmeegsche Courant wegens papiergebrek niet zou kunnen verschijnen en deelde ons tevens mede, dat het kwantum van 41.000 kg intusschen tot 80.000 kg papier verhoogd was. Mijn vertegenwoordiger, de heer H. J. Schrievers, Administrateur, verzocht toen om schriftelijke behandeling, omdat telefonische gesprekken niet als bewijsmateriaal konden gelden en wij dit materiaal toch noodig hadden om ons te verantwoorden.
Nog denzelfden avond laat had ik een telefoongesprek met een van de heeren van het Rijkscommissariaat, die eischte, dat het papier zou worden afgestaan. Ik bracht wederom naar voren geen twee heeren tegelijk te kunnen dienen, Men vroeg mij welke instantie ons tegenstrijdige instructies had gegeven. Ik was toen wel verplicht te kennen te geven, dat de Rüstungs-Inspektion beslag had gelegd op alle voorraden en ik dientengevolge niet het recht had den geheelen voorraad papier af te staan. Men wees mij er op, dat het Rijkscommissariaat boven de Rüstungs-Inspektion stond en ik dus verplicht was aan hun opdracht gevolg te geven.
Ik heb toen het bezwaar geopperd, dat een en ander niet aan mij ter beoordeeling was. Ik verzocht hem mij persoonlijk niet in moeilijkheden te brengen en aangezien, volgens hem, het Rijkscommissariaat toch boven elke andere instantie stond, zou het voor hem een kleine moeite zijn de Rüstungs-Inspektion te bewegen mij in dezen vrij te laten. Ondanks vele bezwaren zijnerzijds bleef ik mijn standpunt handhaven en eindigde het gesprek ermede, dat men nader zou overwegen.
Op 25 Maart belde Mr. Pot van het Rijksbureau wederom op en verzocht mij hem mede te deelen, welke de Duitsche instantie was, die bij ons beslag had gelegd. Ik was nu wel genoodzaakt dit ook hem mede te deelen. Er volgde toen een lang gesprek over de bevoegdheid van de eene en over de bevoegdheid van de andere instantie. Vervolgens vroeg ik Mr. Pot, als vertegenwoordiger van een Nederlandsche instantie, mij het leven niet moeilijker te maken dan het reeds was en mij voor maatregelen van de Rüstungs-Inspektion te vrijwaren. Hij zou zich met het Rijkscommissariaat nader verstaan.
Intusschen achtte ik het noodzakelijk denzelfden morgen de Rüstungs-Inspektion het volgende telegram te zenden:
„Rüstungs-Inspektion Niederlande
Carel v. Bijlandtlaan 30, 's-Gravenhage.
Mit Ihrem eingeschriebenen Brief d.d. 19. M rz ,1942 Az. S 1466/41 unterzeichnet Dr. Heinemann, beschlagnehmen Sie unsre Machinen und Vorräte, mit der Massgabe dass jede Verfügung nur mit Ihrer vorherigen schriftlachen Genehmigung erfolgen darf. Nun verlangt das Rijksbureau voor de Grafische Industrie, N.Z. Voorburgwal 326, Amsterdam, dass wir 41 Ton Papier an die hiesige Zeitung Nijmeegsche Courant liefern. Wir bitten Sie uns schriftlach nähere Instruktionen zukommen zu lassen.
Direktion Gelderlander
Nijmegen".
In den loop van den middag belde de Duitsche Verwalter van de Nijmeegsche Courant mij op of hij den volgenden morgen om 9 uur over het papier kon beschikken, Als gevolgmachtigde van den Rijkscommissaris verlangde hij een directe toezegging. Ik heb wederom mijn bezwaren naar voren gebracht, welke hij echter niet wilde accepteeren, omdat het Rijkscommissariaat de hoogste instantie was. Hij eindigde met het dreigement, dat dwangmaatregelen tegenover mij zouden worden genomen.
Kort daarna belde de heer Klaassen van het Rijkscommissariaat en verlangde een directe uitspraak of ik bereid was om voor den volgenden dag 12 uur het papier af te staan. Volgens hem was de Rüstungs-Inspektion op de hoogte gesteld en had ik van die zijde geen vervolging te vreezen.
Het schriftelijk bevel van het Rijkscommissariaat zou intusschen zijn afgezonden en moest reeds in mijn bezit zijn. Ik verklaarde nog niets ontvangengte hebben. Ik heb toen toegezegd het papier af te staan, indien de schriftelijke instemming van de Rüstungs-Inspektion mij tijdig zou bereiken. De heer Klaassen nam hiermede geen genoegen en verlangde een direct „ja" of „neen". In geval ik zulks weigerde en niet direct gehoorzaamde, zou hij er voor zorgen, dat ik den volgenden morgen voor een jaar naar een concentratiekamp zou worden gezonden. Hiermede werd het gesprek afgebroken. Direct hierop ontving ik van het Rijksbureau het volgende telegram:
„Uitgeversmij. De Gelderlander, Nijmegen.
Amsterdam, 25-3-'42.
Gevorderde hoeveelheid courantenpapier verhoogd tot 81. ton, welke op last Rijkscommissariaat onmiddellijk ter beschikking moet worden gesteld van Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant.
Rijksbureau Grafische Industrie".
Na ontvangst van dit telegram en in verband met het zoo juist plaats gehad hebbende telefoongesprek met het Rijkscommissariaat, was ik overtuigd, mij niet langer te mogen verzetten. Het vooropgestelde doel, schriftelijk materiaal te bezitten om het verloop van deze aangelegenheid in de toekomst met bewijsmateriaal te kunnen staven, was toch bereikt.
Ik heb derhalve den heer Klaassen zelf opgebeld en hem medegedeeld, dat ik de telegrafische opvordering door het Rijksbureau namens het Rijkscommissariaat had ontvangen, door welk schriftelijk bewijs ik mij tegen de Rüstungs-Inspektion meende te kunnen verantwoorden. Ik verklaarde mij bereid den volgenden dag de 81.000 kg courantenpapier (wie sprak er ook weer van papier-schaarschte?) af te staan, indien hij mij toestemming gaf, dat ik mij persoonlijk op hem kon beroepen, indien de Rüstungs-Inspektion toch nog moeilijkheden zou maken. Hij verklaarde zich hiertoe bereid.
Op 26 Maart met de eerste post ontving ik de beide navolgende brieven:
„RIJKSBUREAU VOOR DE GRAFISCHE INDUSTRIE
Afd. Bedrijfseconomische Zaken.
N.V. Uitgevers-Maatschappij De Gelderlander, Lange Hezelstraat 21, Nijmegen. Nr. SGV 869 Dict. Spn.
25 Maart 1942.
Betreft mijn brief d.d. 20 Maart 1942,
In aansluiting aan mijn bovenvermelden brief deel ik U in opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied mede, dat U thans Uw geheelen voorraad t.w. 81 ton courantenpapier op rollen, in plaats van de reeds in mijn schrijven van 20 Maart j.l. genoemde 41 ton, ter beschikking dient te stellen van de N.V. Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant, v/h C. A. Vieweg & Zoon, Van Broeckhuysenstr. 46, Nijmegen.
Ik maak U er op attent, dat U het bovenstaande als bevel dient op te vatten en hieraan terstond dient te voldoen, ongeacht de eventueel vroeger ontvangen anders luidende instructies.
Uw brief van 23 Maart j 1, kwam in mijn bezit. Ik merk hierbij evenwel op, dat Uw toelichting zeer onvolledig is, waardoor veel tijdverlies wordt veroorzaakt, mede in verband met het feit, dat men Uwerzijds niet genegen blijkt te zijn telefonisch mededeelingen te verstrekken. Bij het niet terstond uitvoeren van deze lastgeving zal langs gerechtelijken weg tot inbeslagname worden overgegaan.
De Directeur van de Sectie Grafische Industrie van het Rijksbureau voor Verwerkende Industrieën,
get. H. KOECHLIN".
„DER REICHSKOMMISSAR FÜR DIE BESETZTEN NIEDERLÄNDISCHEN GEBIETE
Der Generalkommissar zur besonderen Verwendung
Hauptabteilung Volksaufklrung und Propaganda
Den Haag, 24. Mirz 1942. Kneuterdijk 20, Tel. 117280 —
App. 409. Presse-Abteilung
K1/Bi
An die Direktion von „De Gelderlander" Nijmegen, Hessenberg 18.
Hierdurch wird bestatigt, dass der „Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant" uber die bei Ihnen beschlagnahmten 81 t. Zeitungsdruck verfügen dart.
get. DREVES,
f, d. R. Leiter der Presse-Abteilung. get. C. M. KLAASSEN",
Intusschen was onze papiervoorraad tot 77.721 kg geslonken. Op 31 Maart ontving ik van het Rijksbureau nog een laatste schrijven over deze affaire van den volgenden inhoud:
“RIJKSBUREAU VOOR DE GRAFISCHE INDUSTRIE
Afd. Bedrijfseconomische Zaken
Nr. S.G.V. 869. Dict.: Spn.
N.V. Uitgevers-Maatschappij De Gelderlander,
Lange Hezelstraat 21, Nijmegen.
30 Maart 1942.
Naar aanleiding van Uw telegram d.d. 25 dezer, gericht aan de Rüstungs-Inspektion Niederlände, deel ik U mede, dat ik van den heer Dreves (Leiter der Presse-Abteilung), het volgende bericht ontving: „Anliegend ubermittle ich Ihnen ein an die Rüstungs-Inspektion gerichtetes Telegramm von der Direktion „des Gelderlander". Herr. Dr. Oidtmann von der „Rüstungs-Inspektion ermachtigt mich, Ihnen mit zuteilen, dass Sie im Einvernehmen mit Herrn Stoldt, bzw. mit der Presse-Abteilung, berechtigt sind, auch über die entsprechend dem vorliegenden Fall beschlagnahmten Papiervorräte zu verfogen. Ich ware Ihnen dankbar, wenn Sie dies auch der Direktion des „Gelderlander" mitteilen worden".
Daar blijkens Uw brief van 26 Maart slechts 77.721 kg courantpapier aanwezig is, ga ik er mede accoord, dat deze hoeveelheid ter beschikking wordt gesteld van de N.V. Prov. Geldersche en Nijmeegsche Courant, voorh. C. A. Vieweg & Zoon, Nijmegen.
De Directeur van de Sectie Grafische Industrie van het Rijksbureau voor Verwerkende Industrieën,
get. H. KOECHLIN".
Hiermede behoorde ook deze zaak tot het verleden.
Met algemeene stemmen verleende de Algemeene Vergadering van Aandeelhouders van de N.V. Uitg.-Mij. De Gelderlander op 31 Maart 1942 aan het College van Directie en Commissarissen een blanco volmacht met de wachtgeld-regelingen zoo ver mogelijk te gaan als in het belang van het personeel zoude zijn. Van nu af aan werden alle krachten ingespannen om de nodige wachtgeldregelingen voor ons personeel in werking te doen treden. Ook werd alles in het werk gesteld om voor ons personeel geheel of gedeeltelijk werk in onze drukkerij te verkrijgen ,om voor hen het bestaan zoo dragelijk mogelijk te maken.
Bovendien hing er voor de toekomst alles van af, dat er zooveel drukorders verkregen zouden worden als noodig om ons bedrijf, zij het ook gedeeltelijk, nog in werking te houden. Een dood bedrijf zou voor den bezetter gereede aanleiding kunnen zijn, zelf over onze machines te beschikken of deze naar het buitenland weg te voeren.
Wilden wij ons er op voorbereiden kunnen, dat De Gelderlander te zijner tijd wederom zou verschijnen, dan kon zulks met een volkomen gesloten bedrijf nimmer geschieden. Dank zij de medewerking van diverse, hiervoor in aanmerking komende instanties slaagden wij er in na de opheffing van al onze periodieken, toch enkele nieuwe tijdschriften te kunnen uitgeven of hiervoor een loondrukorder te ontvangen. Ook voor de vervaardiging van ander drukwerk mochten wij veel sympathieke medewerking ondervinden. Het hiervoor noodige papier werd ons door het Rijksbureau voor de Grafische Industrie op de meest coulante wijze verstrekt.
Op deze wijze kon in den stoffelijken nood van onze medewerkers zoo sociaal mogelijk worden voorzien. Wel werd er langen tijd gedeeltelijk korter gewerkt, doch het ontbrekende werd door wachtgeldregelingen zoo goed mogelijk aangevuld.
Toen door de bezetters de eisch gesteld werd, dat elk bedrijf een volle werkweek moest invoeren, waardoor het ons onmogelijk werd al onze technische menschen gedeeltelijk aan het werk te houden, is het ons gelukt 22 van onze menschen tijdig in de werkverschaffing onder te brengen en konden wij zoodoende voorkomen, dat een groot aantal van onze jongere menschen buitenlands te werk gesteld zou worden. Alles was o.i. beter dan dit laatste.
Natuurlijk waren er zeer vele moeilijkheden dagelijks te overwinnen, zoowel naar binnen als naar buiten, doch ik ben overtuigd, dat onze Maatschappij op principieel en sociaal terrein steeds ten volle haar plicht heeft gedaan.
Op 4 Mei 1942 werd ik verplicht mijne werkzaamheden te onderbreken. De ,,Grüne Polizei" achtte het voor mijne veiligheid wenschelijk mij als gijzelaar in het kamp te St. Michiels-Gestel onderdak te verschaffen. Aan mijn functie van tweeden pl.v.-voorzitter van de Vakgroep Boek- en Diepdruk had ik het te danken, dat ik op 23 Mei 1942 wederom in vrijheid werd gesteld.
Geleidelijk aan slonk het personeel in vasten dienst. Enkelen vonden een werkkring tegen behoorlijke salarieering, Meerderen slaagden hierin niet ten volle, doch vonden in onze wachtgeldregeling een aanvulling van hun inkomen. In den loop van 1942 ondervonden wij nog de volle medewerking van de Gemeentelijke Arbeidsbeurs te Nijmegen. Toen deze echter in een Gewestelijk Arbeidsbureau was omgezet en de leiding in handen kwam van N.S.B.'ers, hadden wij groote moeite om onze menschen buiten het bereik van de machtswellust van deze knechten van Duitschland te houden. Ongeveer de helft van het vroegere vaste personeel kon dagelijks emplooi worden verschaft en bleef daardoor onttrokken aan den arbeidsplicht in Duitschland, ondanks de pogingen van het Arbeidsbureau om zulks te beletten.
Een zoo groot aantal menschen werk te verschaffen, was ook alleen mogelijk, omdat geen finantieele offers werden geschuwd en volgens normale begrippen niet-loonend werk werd geaccepteerd. Het sociale belang ging boven het economische. Ieder ingewijde weet, dat het geen eenvoudige taak is in een krantenbedrijf als De Gelderlander de helft van het personeel werk te verschaffen in de handelsdrukkerij. Een aantal hunner werd in de herscholing opgenomen en viel daardoor onder de bepalingen van het Algemeen Sociaal Fonds.
In 1943 werden vele grafische bedrijven in Nederland gesloten. Dit geschiedde in opdracht van de bezetters, om daardoor machines voor Duitschland vrij te krijgen. Wij vreesden het ergste. Wat moesten wij ter verdediging aanvoeren om onze machines, die in Maart 1942 reeds in beslag waren genomen, te behouden? Wij werkten nog niet eens op halve capaciteit.
Langzamerhand slaagden wij er in meerder werk te verkrijgen, waardoor de machines, die voor de Duitschers in aanmerking kwamen, gedurende enkele uren per dag of per week konden worden ingeschakeld. Onze machines leverden nu een zekere productie, waardoor de aandacht tijdelijk werd afgeleid.
Door de bombardementen in Duitschland werden vele drukkerijen vernietigd, met het gevolg dat de stilgelegde dagbladmachines in Holland opnieuw de aandacht trokken. Direct van Berlijn uit werden de onze opgeeischt ten dienste van de „National Zeitung" van Hermann Göring. Begin December 1943 deelde een onzer cliënten mij mede, dat hij bevel had ontvangen zijn drukorders elders te plaatsen, om- dat de machines van de Gelderlander zouden worden gevorderd. Deze vordering geschiedde niet met open vizier. Voor dergelijke werkzaamheden werd de N.V. „Balo”, Alexanderstraat 20, Den Haag, ingeschakeld. Door middel van deze N.V, speciaal in oorlogstijd in het leven geroepen, was het mogelijk, om zonder veel opzien te wekken, het wegsleepen van machines etc. te bevorderen. Figuren als Max Blokzijl, Kerkmeester, Dreves e.a. waren hierbij ingeschakeld. Dit alles kostte tijd. In Februari 1944 begon de toestand zeer ernstig te worden, toen wij de beide volgende brieven ontvingen:
„DER REICHSKOMMISSAR FÜR DIE BESETZTEN NIEDERLÄNDISCHEN GEBIETE
Der Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft
Hauptabt. Gewerbliche Wirtschaft
FW/GeWi/3b- Fr. Klu./Eo.
Carel van Bylandtlaan 30.
ANFORDERUNGSBESCHEID
Ich fordere auf Grund der Verordnung des Reichskommissars fur die besetzten Niederländischen Gebiete vom 16. Dezember 1942 über die Erfassung und Anforderung von Gütern (Verordnungsblatt No. 139) von der Druckerei „De Gelderlander' Nijmegen, zu Gunsten der N.V. „Balo', Den Haag, Alexanderstraat 20, zu deren Eigentuin an: eine 48-seitige Vomag-Rotationsanlage, mit alleen Zubehor. Die Ubergabe hat sofort zu erfolgen.
In Vertretung: (get. Onleesbaar)
„Naamlooze Vennootschap „BALO" L/WB,
Bankiers Handelmij: H. Albert De Bary & Co. N.V., Den Haag.
's-Gravenhage, 19 Februari 1944.
Alexanderstraat 20. Tel. 113148 en 113195.
Aanteekenen.
Drukkerij „DE GELDERLANDER", Nijmegen. Op grond van de Verordening van den Rijkscommissaris van 16 December 1942 (Verordeningenblad No. 139), heeft de Hauptabteilung Gewerbliche Wirtschaft ons de onderstaande machines uit Uw bedrijf ter beschikking gesteld. Allereerst zullen wij een deskundige opdragen de volgens vorengenoemde verordening aan U te vergoeden schadeloosstelling vast te stellen en U van zijn rapporten een afschrift toezenden. Daarna worden de machines weggehaald en zullen wij U het bedrag der schadeloosstelling overmaken.
Hoogachtend,
Naaml. Venn. „BALO", get. Onleesbaar.
1 48-seitige Vomag-Rotationsanlage, mit alleen Zubeh6r",
Wij bleven in afwachting.
Bij het bombardement van 22 Februari 1944 ontsnapten wij ternauwernood aan den algeheelen ondergang. Van twee kanten naderde ons het vuur tot over de grenzen van ons bezit. Het complex begon reeds te branden, maar uiteindelijk werden wij gespaard en bleef alles tot eene aanzienlijke schade aan gebouwen, machines en grondstoffen beperkt. De actie van de Balo ging echter door en stoorde zich niet aan bombardementen.
Al spoedig bleek dat de taxatie der machines was opgedragen aan de N.V. Lettergieterij „Amsterdam" te Amsterdam. De Directie dezer N.V. verzette zich echter zoodanig, dat haar de opdracht werd ontnomen. Aan de lettergieterij „Amsterdam" mijn apenlijken dank voor hare weigering, om aan de afbraak der Nederlandsche Industie mede te werken. Deze fiere houding was niet zonder gevaar, doch vertraagde zoodanig den gang der zaken, dat wij uiteindelijk gespaard bleven. Begin April ontvingen wij een nieuwe mededeeling:
„BALO" (als voren).
's-Gravenhage, 6 April 1944.
Aanteekenen.
Drukkerij „DE GELDERLANDER", Nijmegen
.Zooals U bekend is, is de in Uw bedrijf staande 48-zijdige Vomag-rotatiemachine met alle toebehooren door den Rijkscommissaris te onzen gunste gevorderd. Volgens de ons verstrekte instructies heeft taxatie plaats gevonden en zoodra het rapport hierover in ons bezit is, zullen wij U een exemplaar hiervan doen toekomen. Intusschen hebben wij de firma Mag-Laco te Amsterdam de demontatie opgedragen en hiermede zal, onvoorziene omstandigheden voorbehouden, Dinsdag 11 April a.s. worden begonnen. Wij verzoeken U van een en ander nota te nemen en teekenen,
Hoogachtend,
Naaml. Venn. „BALO", (get. Onleesbaar.)
Hieruit zou moeten blijken, dat taxatie had plaats gevonden. Tot op heden is mij niet bekend, dat iemand zich te mijnen kantore voor deze taxatie heeft gemeld. Het demonteeren der machines was dus nu aan de firma Mag-Laco te Amsterdam opgedragen. De Directeur dezer firma, een Duitscher, nam de opdracht aan, maar toonde niet al te groote haast. De politieke lucht betrok. De maanden April en Mei verliepen met voorbereidende maatregelen. In Juni begon een nieuwe aanval.
„BALO" (als voren).
's-Gravenhage, 6 April 1944.
Aanteekenen.
Drukkerij „DE GELDERLANDER", Nijmegen.
Aanteekenen. Betr. E. B. D.
Hierbij ontvangt U een exemplaar van het rapport, uitgebracht door den deskundige, aangewezen door den Rijkscommissaris, om Uw machines te waardeeren. Hieruit kunt U zien, welke bedragen U als schadeloosstelling zijn toegekend. Zooals reeds vroeger medegedeeld, worden de machines op een nader door ons te bepalen tijdstip weggehaald en wordt U daarna het bedrag der schadeloosstelling overgemaakt.
Hoogachtend,
N.V. BALO,
get. Onleesbaar.
Het weghalen begon. De fa. Mag-Lago zond drie monteurs om de machines te demonteeren. Verschillende Nijmeegsche firma's weigerden op eenigerlei wijze behulpzaam te zijn bij deze werkzaamheden. Helaas bleek een expeditiefirma ter stede genegen het transport mogelijk te maken. De drie monteurs waren gaarne tot overleg met ons bereid en regelden de werkzaamheden zoodanig, dat er wederom veel tijd gewonnen werd. Zij konden echter niet beletten dat één der beide gietmachines, één der beide prägepersen (450.000 kg druk) en de helft der groote rotatiepersen werd weggevoerd en elders, tot verder transport per boot, werden opgeslagen. Wij konden destijds niet achterhalen of een deel naar Duitschland was weggevoerd.
Op advies van zekere betrouwbare regeeringskringen hadden wij elke onderhandeling over schadeloosstelling vermeden en is door ons nimmer eenig bedrag hiervoor ontvangen. Intusschen werd de situatie voor Duitschland gevaarlijker. Iedereen voelde, dat er iets ging gebeuren. Nu was tijd gewonnen alles gewonnen. De monteurs waren volop bereid ons te helpen.
Toen begin September de Duitsche vlucht van Zuid naar Noord begon, verdwenen de monteurs naar Amsterdam en keerden niet terug. De rest der machines was veilig. 17 September brak aan en daarmede de dag onzer herwonnen vrijheid. 20 September werden de Duitschers uit de stad verdreven. 22 September verscheen De Gelderlander weer voor het eerst na twee en een half jaar gedwongen zwijgen. Gelukkig bleef ons bedrijf in den beginne voor bommen en granaten gespaard en kon aan den opbouw worden begonnen.
In den nacht van 20 op 21 November trof een zware granaat onze handelsdrukkerij en werden het gebouw en alle machines van deze afdeeling zoodanig beschadigd, dat algeheele stopzetting volgde. Het krantenbedrijf ging door, ondanks bijna onoverkomelijke moeilijkheden. De kolenpositie noopte de P.G.E.M. maatregelen te nemen, zoodat meerdere bedrijven, waaronder ook wij, verplicht werden des nachts te werken. Onze 19 zetmachines werkten echter met gasverwarming en 's nachts was er geen gas. Met enkele zetmachines mochten wij daarom overdag werken, maar de gastoevoer was zeer wisselvallig. Was de toevoer eens een enkele maal goed, dan viel zulks veelal in de speruren voor electrischen stroom. Het granaatvuur was steeds in de lucht. De papiervoorziening was een dagelijksche zorg. De expeditie in de stad was reeds moeilijk, maar in de provincie met onze duizenden abonnées, overal verspreid, onder zulke omstandigheden bijna niet uitvoerbaar. Het auto-, banden- en benzinevraagstuk was nooit geheel op te lossen,
Toch werd de Gelderlander eiken dag gedrukt en zoo goed mogelijk in de stad bezorgd. In de provincie liet zulks wel eens heel veel te wenschen over. Wij deden echter ons best en konden de moeilijkheden niet altijd overwinnen. Wij zijn evenwel overtuigd ook in dezen alles gedaan te hebben, wat mogelijk was. De aan een krant gestelde eischen zijn wel eens heel erg zwaar. Levensmiddelen werden niet aan huis bezorgd, maar de krant wilde men niet missen. Wij rechtvaardigen dit verlangen, voorzoover de uitvoering ons door overmacht niet werd belet.
Ten slotte nog een toelichting op de verschijning van deze brochure en op ons „Vrij"-nummer. In 1941 werden wij ons er terdege van bewust, dat er een tijd zou komen, dat het publiek het recht had iets meer te weten van hetgeen zich rondom de dagbladpers had afgespeeld. Wij hielden aanteekening van feiten en data. Van al hetgeen zich binnen de muren van een dagbladbedrijf afspeelde wisten de buitenstaanders weinig of niets. Toch was het voor de toekomst noodig, dat een en ander werd vastgelegd. Wij besloten in 1942 reeds tot de uitgifte van een brochure en de voorbereidende maatregelen werden genomen.
In 1943 kwamen wij tot het besluit onze krant met zijn 5 edities te wijzigen in de Gelderlander-Pers, bestaande uit de 4 min of meer zelfstandige bladen:
1. De Gelderlander, Dagblad voor Nijmegen.
2. De Gelderlander, Provinciaal Dagblad.
3. Arnhems Dagblad, waarin opgenomen het „Dagblad van Arnhem".
4. De Oost-Gelderlander, Dagblad voor de Graafschap en de Lijmers:
Wij waren overtuigd dat de regionale belangen het best op deze wijze konden behartigd worden. Wij besloten eveneens een apart nummer voor elk dagblad voor te bereiden, waarin de houding van de Gelderlander in oorlogstijd, voor het geheele publiek zoude worden uiteengezet. Zulks is geschied door ons „Vrij"-nummer. Terwijl de Duitschers op ons kantoor in- en uitliepen, werden teksten geschreven, werd copie gezet en het geheel gereed gemaakt voor verschijning.
Alle ontwerpen geschiedden door eigen personeel. Met levensgevaar werden in den Bosch de cliché's voor het „Vrij"-nummer vervaardigd en door onze heeren naar Nijmegen gebracht. Om op alles voorbereid te zijn, werd de tekst voor brochure en „Vrij"-nummer op matrijzen geprägd en veilig in den grond verborgen. Zoodra de Duitschers weg waren, werden ze te voorschijn gehaald en afgedrukt. Door expeditiemoeilijkheden geschiedde de verspreiding niet onmiddellijk, maar iets later.
Het geheel zal U een beeld geven van hetgeen zich onder de bogen der Duitschers heeft afgespeeld.
Moge God ons gemeenschappelijk werk in de toekomst zegenen,
Nijmegen,
November 1944.
Volledigheidshalve drukken wij hier nogmaals de afscheidsartikelen van den Directeur en den waarnemend-Hoofdredacteur af, verschenen in het laatste nummer voor de stillegging van De Gelderlander op Zaterdag 14 Maart 1942:
HET LAATSTE NUMMER
Aan onze Lezers.
Per aangeteekend expresse-schrijven d.d. 23 Februari 1942 ontving ik van het Rijksbureau voor de Grafische Industrie te Amsterdam de mededeeling, dat in verband met de papierschaarschte, na 16 Maart 1942 geen papier meer zou worden geleverd ten behoeve van ons dagblad „De Gelderlander". Tevens werd daarbij de verleende dispensatie om papier uit voorraad te mogen verwerken voor de vervaardiging van bovengenoemde uitgave met ingang van 17 Maart 1942 ingetrokken. Dit beteekende, dat „De Gelderlander" met zijn 45000 abonné's heden voor het laatst zal verschijnen.
Met het oog op het groote economische belang, aan deze gedwongen stopzetting, zoowel voor het personeel en de maatschappij als voor het publiek, verbonden, heb ik mij daarna tot de Commissie voor Persreorganisatie gewend met de eerlijke vraag of misschien nog andere redenen een rol speelden. De heer Max Blokzijl, voorzitter van de Commissie voor Persreorganisatie, ontkende dit ten sterkste bij schrijven van 3 Maart j.l. Wij hebben derhalve deze beslissing te aanvaarden.
Ik wil slechts verklaren, overtuigd te zijn, dat wij ons steeds aan de gegeven voorschriften hebben gehouden, tenzij de „officieele richtlijnen" van ons blad zich daar tegen verzetten. Deze richtlijnen zijn vastgesteld ingevolge een in het Journalistenbesluit aan Uitgevers toegekend recht; ze zijn gebaseerd op officiëele verklaringen van bevoegde instanties en op artikel 2 van de Statuten onzer Vennootschap, waarbij als doel wordt aangegeven, het uitgeven van het Roomsch-Katholieke dagblad „De Gelderlander".
En wat nu?
„De Gelderlander" heeft een naam, een reputatie, zij kan vriend en tegenstander met open vizier tegemoet treden. Het gaat om een arbeid van bijna honderd jaren, waarin geen moeite te veel, geen zorg 'te groot is geweest voor het mooie principieele, cultureele en sociale doel. Al dit werk en ,al deze moeite gaan met één slag te niet, als straks na volbrachten strijd, onze machines moeten worden stopgezet.
En dan onze menschen!
Mijn gedachten zijn vol zorg voor het dagelijksch brood voor hen allen, de honderden werkers, zoowel binnen de muren als over de geheele provincie en nog daar buiten, die hart en ziel aan hun werk hadden verpand. Het is onmogelijk hierin geheel te voorzien. Er kan alleen getracht worden alles zooveel mogelijk te verzachten. Moge een ieder naar de mate van zijn krachten ons hierbij behulpzaam zijn. Zij hebben gestreden en zij hebben dus recht op erkenning.
Rest mij nog ten afscheid ook onzen lezers en adverteerders hartelijk dank te zeggen voor de vriendschap van jaren. Veel woorden kunnen in dit uur aan de eerlijkheid der bedoeling niets verbeteren. Tenslotte de wensch en de hoop dat het commando „Stop tot nader orde" nog eens zal worden herzien in een „Langzaam vooruit" en „De Gelderlander" zich dan wederom zal mogen verheugen in de trouwe vriendschap van U allen. Dat geve God! Tot later!
G. H. J. B. BODEWES,
Directeur N.V. Uitg.-Mij De Gelderlander.
Nijmegen, 14 Maart 1942.
DE VLAG WORDT GESTREKEN
Ja, trouwe lezer van ons dagblad „De Gelderlander", ditmaal is het gerucht waar, dat ge vernomen hebt:
het gerucht, dat Uw krant, die al jaren, misschien Uw leven lang, Uw 's avonds bescheiden binnen wippende huisvriend was, heden voor het laatst verschijnt.
Uit Den Haag ontving onze directie, zooals U hiervoor kunt lezen, de officieele mededeeling, die als een doodvonnis voor ons klonk, dat in verband met de papierschaarschte vanaf 16 Maart geen papier meer voor ons blad kon worden verstrekt en dat ook niet meer mocht worden geput uit den nog te onzer beschikking staanden voorraad. Nadere informatie te bevoegder slechts de bevestiging van deze inderdaad gebracht. Een van de grootste katholieke provinciale dagbladen in Nederland, wij met onze oplage van thans circa 45.000 stuks constateeren dat op dit oogenblik met gerechtvaardigde fierheid, moet thans wegens papierschaarschte, zooals dus de officieele motiveering luidt, haar uitgifte staken.
Een groot katholiek cultuurgoed, dat in 93 jaren door generaties is opgebouwd, wordt hier slachtoffer der huidige omstandigheden. Drie-en-negentig jaren lang is ons blad „De Gelderlander" in duizenden huisgezinnen gekomen als de brenger van goed en blij, zoowel als van slecht en droevig nieuws, als de drager en vertegenwoordiger van een richting, als leiding gevend katholiek orgaan en tevens spreekbuis der publieke opinie in Nederland en in ons gewest, dat vrijwel geheel Gelderland benevens Noord-Oost Brabant en Noord-Limburg omvat, als strijder vooral ook voor tallooze groote en kleinere gewestelijke en plaatselijke belangen.
Kosten noch moeiten zijn gespaard voor een goede, degelijke, actueele berichtgeving, doch steeds in katholieken Nederlandschen zin; van dienzelfden principieelen aard, gebaseerd op de pauselijke encyclieken, was ook de leiding, welke „De Gelderlander" steeds getracht heeft in de artikelen te geven aan den gedachtenloop van het katholieke volksdeel in ons gewest, zoowel als aan den gang van zaken vooral en speciaal in deze streken. Als geen ander blad heeft onze „Gelderlander" op de bres gestaan voor streekbelangen, is ons blad zonder ophouden opgekomen tegen onrecht en mistoestanden, heeft het goede initiatieven gesteund. En daarbij zal geen weldenkend, eerlijk man ons kunnen verwijten, dat wij aan nieuwe stroomingen en richtingen geen aandacht hebben besteed, integendeel, wij hebben steeds, door de jaren heen, geijverd voor een nieuwe gemeenschap, voor een nieuw Nederland, voor een nieuwe wereld in den geest der Kerk en den nieuwen tijd hebben wij voorgestaan tot zoover onze richtlijnen als katholiek blad ons dit toelieten.
Heden moet die veelzijdige taak, voorloopig althans, beeindigd worden. Voor U, waarde lezer, zal het een gemis zijn Uw lijfblad 's avonds niet meer in de brievenbus te vinden, Uw katholieke voorlichting, Uw streeknieuws zoowel als de landelijke- en wereld-berichtgeving niet meer op de oude vertrouwde manier te ontvangen, afgezien nog van de verdere rubrieken welke Uw speciale interesse hadden; voor ons die ons geheele leven aan de zaak der katholieke pers gewijd hadden, wier bestaan met dat van het dagblad „De Gelderlander" in den loop der jaren vergroeid was, voor ons is het offer, dat thans gevraagd wordt, zeer zwaar en wel op de eerste plaats omdat wij niet meer kunnen helpen verder bouwen aan ons levenswerk. Persoonlijke zorgen komen daarbij op het tweede plan, al drukken ook deze vooral nu ongemeen hevig. Rest ons nog slechts onze lezers zoowel als onze medewerkers te danken voor hun trouw en voor de blijken van sympathie, welke wij de laatste dagen van zoovele zijden mochten ontvangen.
Een goede krant is als een middeleeuwsche Burcht, die den wijden omtrek beheerscht. De ridders, die in het slot thuis behooren, behartigen de belangen van de streek en van haar bewoners en daarbij bewaren en verdedigen zij als een kostbare schat hun eer en hun trouw aan de beginselen en idealen welke zij belijden en die worden gesymboliseerd in de standaard, de vlag welke van de torens wappert. Als de avond valt, wordt, terwijl de wachter het signaal geeft en ieder zijn werkzaamheden staakt om eerbiedig het saluut te brengen, de vlag gestreken.
Als heden het laatste nummer van ons blad van de machtige rotatiepers komt en dit ingenieuse raderwerk tot stilstand is gebracht, dan valt de avond over het dagblad ,,De Gelderlander" als inleiding tot een nacht, langer dan wij, werkers, ooit gekend hebben. Dan wordt ook bij ons de vlag gestreken en wij beëindigen ons werk om haar eerbiedig ons saluut te brengen. Dat kunnen wij doen in de volkomen overgave van een eerlijk, zuiver geweten, want wij zijn er ons fier van bewust, dat wij onze eer en onze trouw onbevlekt bewaard hebben.
En wij bidden God, dat Hij ons bewaren moge tot de dageraad weer aanbreekt waarop de vlag opnieuw kan worden geheschen op onzen ouden Gelderlander-burcht.
F. J. DE FRAITURE,
Waarnemend Hoofdredacteur.