Hier volgt het ooggetuigenverslag van dhr. Egbert A. van de Haar over zijn oorlogservaringen als jongen in Glanerbrug, een Overijssels dorp ten oosten van de stad Enschede. Toen de oorlog begon was hij 3 jaar oud.
Ik ga jullie mijn verhaal vertellen. Niet dat ik zo’n bijzonder iemand ben, die een bijzonder avontuur heeft beleefd. Toch is dit ook geen alledaags verhaal. Het zijn de gebeurtenissen van een gewone Nederlandse jongen in het Twentse dorp Glanerbrug tijdens de tweede wereldoorlog.
Ik heb het geschreven op een manier zoals ik denk dat het gegaan is. Volgens mijn beleving dus.
Toen de oorlog begon bestond ons gezin uit 4 personen. Vader, Johannes (Hannes) van de Haar, 39 jaar, was textielarbeider. Moeder, Masje van de Haar – Bunskoek, 31 jaar, was huismoeder. Cobie, mijn zuster, was 7 jaar, en ik, Egbert, was 3 jaar. Mijn broer Bertie is in 1943 geboren. En mijn zuster Bea in 1949.
Vader en moeder waren lieve mensen. Ze hadden het niet gemakkelijk gehad in hun jonge jaren. Ze moesten al jong mee doen in het arbeidsproces. Hun werktijden waren van ‘s morgens half zeven tot ‘s avonds half zeven. Toen kwam de eerste wereldoorlog. Dat bracht veel narigheid met zich mee. Daarna de crisisjaren. En toen de Tweede Wereldoorlog.
We woonden in de Schipholtstraat op nummer 155, aan de rand van Glanerbrug. Vanaf de achterkant van ons huis keken we zo Duitsland in. We woonden er heel mooi. We hadden een prachtig uitzicht op de weilanden en het Schipholtbos.
Moeder werkte wel eens hier of daar een halve dag. Onze buurvrouw Lies was van Duitse afkomst. Het was een hele lieve vrouw. Maar haar man was, wat men noemt, van de verkeerde kant. Maar mijn vader heeft hij nooit verraden. Vader was bij het verzet. Hij gaf wel eens illegale blaadjes af bij deze of gene. Sommige mensen vonden Hitler wel een goede man. Hij had toch ook wel z’ n goede dingen, zei men wel eens. Was het de angst dat men niet voor de waarheid uit durfde te komen?
Met een paar kennissen verderop in de straat lazen we dezelfde krant. Het was Trouw of het Parool. We hebben ze in ieder geval allebei gelezen.
Op een avond, het was donker, het had wat geregend, brachten Cobie en ik samen de krant naar kennissen in de buurt. Het was een afstand van ongeveer 200 meter.
Toen we op de helft waren klonk het opeens: ‘Halt stehen bleiben.’ Een felle lichtstraal uit een zaklamp zocht ons. Stampende soldatenlaarzen dreunden achter ons. ‘Halt stehen bleiben,’ klonk het nog een keer. Wat hebben wij gerend. Hand in hand. Ze hebben ons niet gekregen. Onder geleide zijn we later weer naar huis gebracht.
Razzia’s kwamen ook regelmatig voor. Bij geruchten gingen vrouwen in de buurt rond om de anderen te waarschuwen. Vele mannen uit de buurt hebben vele uren bij ons achter in de wei gelegen. Vaak ook voor niets.
Eén keer is het de Duitsers gelukt. Ze kwamen in de nacht. Vader had gedwongen spijkerwacht [controle of er op de weg geen spijkers of andere scherpe voorwerpen gegooid waren door het verzet] op de rijksweg die door Glanerbrug naar de grensovergang liep.
Vader had geen witte band van de spijkerwacht om. Die waren op zei de commandant. Maar dat gaf niet, want hij zou er wel voor zorgen dat vader niets overkwam.
‘s Nachts, tegen de morgen, hoorde mijn vader voetstappen in de verte. Hij liep in de richting van het geluid. Het bleken Duitse soldaten te zijn. Ze vroegen wat mijn vader aan het doen was zo vroeg op de morgen. Vader vertelde hun dat hij spijkerwacht had maar dat de witte armbanden op waren. Hij gaf hun te kennen dat ze zich maar moesten wenden tot commandant die en die. Maar daar hadden ze geen boodschap aan, zeiden ze. Vader werd mee genomen, en als een misdadiger meegenomen. Hij werd gevangen gezet achter het hek van het R.K. verenigingsgebouw in de Kerkstraat, naast de R.K. kerk. Daar waren nog meer mannen samen gebracht uit het dorp. Het kunnen er wel honderd zijn geweest. Vrijwel alle mannen uit de buurt waren erbij. Ik heb vader zien staan. Hij glimlachte naar mij.
Moeder was intussen bezig met een Duitse wachtpost. Ze ging nogal te keer. Ze was behoorlijk emotioneel. De wachtpost reageerde nogal geïrriteerd. Hij legde zijn geweer in de aanslag. Maar gelukkig kon vader haar ervan overtuigen dat ze weg moest gaan.
Een poosje later zaten Cobie en ik thuis, in de keuken, bij moeder op schoot. We huilden alle drie. We dachten, nu moet vader weg en zien wij hem misschien nooit weer terug.
Op dat moment kwamen een paar Duitse soldaten bij ons achter het huis. Ze kamden de buurt nog eens uit. Ze keken door het keukenraam naar binnen. Het enige wat ze zeiden was: ‘Oh, hier zijn we niet meer nodig. Hier zijn we al geweest.’
Moeder is daarna naar Enschede gefietst naar de fabriek waar vader werkte. Dat was de E.K.S. De Enschedese Katoenspinnerij aan de Tubantiasingel. Dat is zes kilometer verderop.
Het was luchtalarm. De granaatscherven ketsten voor haar op de straatstenen. Er was een luchtgevecht gaande.
Bij de fabriek waar vader werkte heeft ze aan, ik meen dhr. Sweitzer de bedrijfsleider, een briefje gevraagd met daarop de mededeling dat vader daar niet gemist kon worden.
‘Dat helpt toch niet,’ zei de bedrijfsleider.
Met het bewuste papiertje is ze terug gefietst naar het verenigingsgebouw in Glanerbrug. Daar aan gekomen bleek dat de groep mannen al de grens over was richting Gronau.
Moeder is naar de grens gegaan. Na veel vijven en zessen mocht ze de grens over. Na ongeveer twee kilometer kwam ze de groep achterop. Op de fiets al zwaaiend met het papiertje, riep ze naar vader: ‘Je mag terug, je mag naar huis terug.’Maar vader schrok behoorlijk toen hij haar zag. ‘Wat doe jij hier? Je moet terug naar de kinderen.’ ‘Nee, riep ze. Kom nou maar je mag er over. Je mag terug.
Of er op dat moment bewaking bij de groep was weet ik niet. In mijn herinnering moet dat meester Boswinkel zijn geweest, die op dat moment eventjes opzettelijk niets zag. Er staat mij iets van bij dat moeder dat wel eens heeft verteld.
Vader is met moeder naar de grens gefietst. Daar bleek dat ze er niet over mochten. Stelt u zich eens voor. Vader en moeder in Duitsland, en wij als kinderen alleen in Nederland. Na veel geharrewar en met behulp van een Nederlander, die waarschijnlijk veel te zeggen had, en waarbij moeder nog nooit zo goed Duits had gesproken, mochten ze de grens weer over. Vader was wel al zijn papieren kwijt. Hij moest toen regelmatig onderduiken.
De andere mannen zijn allemaal terecht gekomen in een kamp in Duitsland. Ze zijn, voor zover ik weet, allemaal weer terug gekomen.
Ik herinner mij nog heel goed, dat ik een keer bij ons voor het huis stond, er een hele groep Nederlandse mannen, ongeveer een 50, hard lopend bij ons door de straat gingen. De handen in de nek. Achter hen een Duitse auto met daarin een soldaat met het geweer in aanslag. Zo gauw er eentje wilde vluchten, zou hij worden neergeschoten.
Stel je voor als jij als jongere die dit leest, vaders die net zo oud waren als jullie vader van nu. Je denkt wel eens, wat zou er met hen gebeurd zijn? Zullen ze nog leven? Vaders die misschien net als jullie vaders met jullie naar de kerk gingen, of jullie van school haalden.
Enschede is ook vaak gebombardeerd. Ik heb vaak vliegtuigen ‘s nachts over horen vliegen. Honderden tegelijk. Het was een enorm dreunend geluid. Ik was niet bang. Dat ben ik nooit geweest. Ik ben wel eens geschrokken. ‘s Nachts gierden er plotseling een stel bommen over ons huis. Even later een enorme dreun. Ze waren terecht gekomen in een weiland ten westen van de garage van Harm de Leeuw, nu de garage van Herman ten Thij. De volgende morgen ben ik met vader wezen kijken. Twee geweldige bomkraters waar wel een huis in paste. De kraters waren maar een tiental meters verwijderd van de rijksweg. Mogelijk was dit een actie van de geallieerden. De bedoeling was vermoedelijk om de rijksweg onbegaanbaar te maken.
Enige tijd later was er nog eens een bombardement. Ons huis trilde op haar fundamenten. Moeder zocht met de kleine Bertie, en Cobie en ik dekking in het washok (bijkeuken). Moeder zat met Bert en Cobie onder de tafel en ik lag langs de muur. De armen en benen gespreid en het hoofd op de zijkant. Ik had op school geleerd dat het zo moest in verband met de luchtdruk. (Waar je op school al geen les in kreeg). De vraag voor ons was wel waar de bommen terecht kwamen. Op Enschede of op Gronau. Als het op Enschede was hoe was het dan met vader? De Enschedese industrie is vaak gebombardeerd geweest. Ook Enschede zelf. Dat heeft veel slachtoffers geëist. Ook wel eens per abuis.
Een keer viel er een bom ergens in het grensgebied. Ik was onderweg van de boerderij waar we mochten eten, naar huis. Ik ben toen een noodwoning op de hoek van Glanerbeekweg – Schipholtstraat binnen gerend. Ene Zwaantje of Swaantje die later getrouwd is met Hendrik Bakker, haalde mij naar binnen. ‘Wees maar niet bang,’zei ze tegen mij.
Als me één ding is bijgebleven dan is dat wel het neerstorten geweest van een vliegtuig in het Aamsveen. Ik weet niet meer of het een geallieerd of een Duits vliegtuig was. Mijn vader vertelde later dat het vliegtuig zich enkele meters diep in een sloot in de grond had geboord. Ik zie de mannen nog lopen met de handkar. Daarop lag het stoffelijk overschot van de piloot. Het was afgedekt met een wit laken. De straat waarin wij woonden was een soort invalsweg naar het Aamsveen. Hij was een paar kilometer lang. Heel veel mensen stonden zwijgend op de straat. Alleen het geluid van de wielen van de handkar over de klinkers en de voetstappen van de mannen. En verder de voelbare stilte en het heen en weer wiegen van het stoffelijk overschot onder het laken. Het heeft veel indruk op mij gemaakt.
Ik herinner mij ook nog het vliegtuig dat is neer gestort aan de Bultsweg. Toen wij als jongens het wisten zijn wij er snel naar toe gerend. Overal lagen nog lichaamsdelen verspreid. Een handschoen met de hand er nog in. Een been met de schoen of laars er nog aan. Gruwelijk.
Ik had het al even over de school. Ik zat op de openbare school van meester Kalkman. Kalkman was hoofd van de school. Meester Kalkman hield wel eens alarmoefeningen. Hij blies dan op een zwarte toeter voor in de gang van de school. Alle kinderen van alle klassen moesten dan dekking zoeken onder de schoolbank.
De leerkrachten moesten dan onder de tafel of lessenaar kruipen. Er werden dan best geintjes gemaakt. En de leerkrachten van onder de tafel of lessenaar ons maar vermanen. ‘Henk, Jan, Egbert, houden jullie je mond. Marietje, Annie, Pietje, Antje, zitten jullie niet zo te giechelen. Sinus blijf met je vingers van de voeten van Piet af.
En Juffrouw van Marle, die voor onze begrippen al heel erg oud was deed, volgens wat ik van anderen heb gehoord, altijd heldhaftige pogingen om zich onder een veel te smal lessenaartje te wurmen. Bij het volgende signaal van meester Kalkman was het sein weer veilig, en konden we weer in de bank gaan zitten.
Vitaminetabletjes kregen we ook. Dat om het vitaminetekort te voorkomen.
We hadden een keer speelkwartier toen er een luchtgevecht los barstte boven Glanerbrug. Meester ten Cate rende het schoolplein op en riep dat alle kinderen snel naar huis moesten gaan. Ze mochten nergens blijven staan.
Het lijkt onverantwoord wat hij deed, maar de bedoeling was om zo’ n 200 kinderen uit te laten waaieren. Als er dan een neergeschoten vliegtuig op de school zou neerstorten, of mogelijk een bom, het aantal slachtoffertjes laag zou zijn.
Deze meester ten Cate is later gefusilleerd. Mogelijk is hij gearresteerd in een verpleegstersuniform in een trein. Misschien zat hij wel in het verzet. Zie ook Enschede 1940 – 1945. blz.287. van T. Wiechman.
Onze school is later door de Duitsers in bezit genomen. De klassen zijn toen verdeeld over het gehele dorp. Zo zat er een klas in de oude winkel (Heersche?). Ook zat er één in de oude bioscoop van Offreins in de Tolstraat. Er zat een klas in de paardenstal van Brouwer op de hoek van de Pannenkoekenweg – Ekersdijk. En wij zaten als tweede klas met Juffrouw van Marle in de koeienstal van slager Ten Thij. Daar heb ik de tafels van 1 tot en met 10 geleerd.
Juffrouw van Marle was heel streng. O, wee als je de tafels niet kende. ‘Steek je hand maar eens uit,’ zei ze dan. En dan kreeg je een pets met het vierkante liniaaltje over je vingers. Ik heb niet zo vaak een tik gehad. Ze kende mijn vader en moeder goed. En ook mijn opa en opoe Bunskoek uit de Beekhoek. Mogelijk kwam dat omdat ze ook lerares is geweest op de school van meester Biesterbosch in de Beekhoek. En daar woonden ook mijn opa en opoe.
Aan rekenen had ik overigens een grote hekel. Ik was er geen ster in. Meestal net niet of net wel met de hakken over de sloot. Tekenen, lezen, aardrijkskunde en geschiedenis waren mijn lievelingsvakken. Rekenen brr!
Fietsen waren ook niet veilig in de oorlog. Een buurman had zijn fiets op het dak van de wc. en de bijkeuken gelegd. ‘Ik heb geen fiets,’zei hij tegen de Duitse soldaten. Ze haalden hem netjes van het dak af. Je kon de fiets ook duidelijk zien liggen.
Vader had een beter plekje voor de fiets. Hij stopte hem onder de vloer in de kamer. Hij had daar een luik onder het vloerkleed gemaakt. Zo gauw er dus onraad was, dan was het gauw de stoel weg, het kleed omhoog, planken uit de vloer, fiets er onder. Snel de zaak weer toegedekt. Geen Duitser die hem daar zocht.
Het was maar een fiets met massieve banden, toch kon hij hem niet missen. Elke dag fietste hij zes a zeven kilometer naar zijn werk in Enschede. De gehele oorlog heeft hij hem uit de handen van de bezetter kunnen houden. Vlak na de oorlog is de fiets in de prak gereden door een Canadese militaire chauffeur.
We hadden ook nog een radio. Een Tungsram? Vader had hem nog steeds niet ingeleverd. Op het laatst moest hij het wel, want iemand had ons verraden. De radio’s werden in een watergat gegooid in Enschede.
Het was wel jammer, want mijn ouders misten zo de berichtgeving. Ze konden dus niet meer luisteren naar radio Oranje. Ik herinner mij nog de stem van Koningin Wilhelmina.
We hadden in de oorlog ook een kaartje. Daar stonden een aantal stippen op. Als je daar een poosje naar keek, en je deed de ogen dicht dan moest je de koningin zien. Of dat waar was weet ik niet meer.
Eten was er niet veel in die tijd. Een sneetje brood was ongeveer 5 bij 5 cm. Daar kreeg je dan twee of drie van per dag. Ze waren ook wat grijzig van kleur.
Cobie vroeg wel eens aan moeder of moeder wel wat had gegeten. Moeder antwoordde steevast dat ze al had gegeten voordat wij waren opgestaan. Ik was een paar jaar jonger dan mijn zus, daarom had ik er geen erg in. Later heeft moeder het wel eens verteld dat ze geen eten had gehad, maar het aan ons had gegeven.
Ze werd ook erg mager. Hoe kon het ook anders. Weinig eten en veel zorgen en spanning. Ze raakte daardoor overspannen. Ik herinner mij dat ze een keer begon te beven. Ze zat bij het fornuis in de keuken. Ze trok helemaal wit weg. Wij hebben gauw de buurvrouw, Trijntje Postma – Huisman, er bij gehaald. Die heeft haar wat water gegeven. Zo is ze toch weer wat opgeknapt. Of er nog een dokter bij is geweest, weet ik niet.
Maar wat een zorgen, wat een moeite. Alleen al om elke dag wat eetbaars op tafel te zetten. Soms was het stamppot van knollen. Suikerbieten waren ook wel lekker. Het lekkerste vond ik nog de kleine gele boterknolletjes.
We kregen feitelijk te weinig vet binnen. We hadden daardoor niet genoeg weerstand tegen de kou. We hebben een keer tjalkvet (talgvet) door het eten gehad. (Mijn woordenboek zegt dat het hard vet, hard smeer, huidsmeer is.) Mijn vader had het meegenomen van de fabriek. Mijn ouders hadden zich wel eerst afgevraagd of het niet schadelijk was. Ze hebben het door de stamppot gestampt. We zijn er niet aan dood gegaan, maar de smaak was niet om er over te staan juichen.
Het was ook een hele toer om het eten gaar te krijgen. Vooral de zomerdag. Vaak was het gas afgesneden door de Duitsers, of op last van hen (zonder ‘de’). M’n zuster, Cobie en ik, gingen vaak met de kruiwagen naar het Hokjesveld om hout te sprokkelen. Het Hokjesveld lag aan de Haverkampweg, vlak bij de Keppelerdijk. Met een kruiwagen vol zeulden wij dan weer naar huis terug. De hele vracht werd dan in de schuur gelegd. Als vader ‘s avonds thuiskwam ging hij in de schuur staan om de takken in kleine bosjes te breken. Cobie stond buiten en gaf het door aan mij in het washok. Ik gaf het weer aan mijn moeder die bij het fornuis stond. Zij stopte het in het fornuis. Zo kregen wij het eten gaar.
Mijn ouders hebben een keer een hele grote boom uit het Aamsveen gehaald. Ik denk dat hij wel een doorsnede had van 30 of 35 cm. Ze waren met hun tweeën op de fiets. Stel je voor. Een boom omzagen. Takken er af. Dan de boom op de fiets leggen. En dan een aantal kilometers lopen. Een welhaast bovenmenselijke inspanning. De dag daarop werd de boom in blokken gezaagd, en in stukken gehakt. Massief hout moest je wel hebben voor de winter, want dat bleef langer smeulen in het vuur. Daarom stookten wij zomers, als er geen gas was, sprokkelhout. We spaarden zo het massieve hout voor de winter. Er is heel wat gekapt in de oorlog.
De Schipholtstraat was een hele mooie straat met aan weerszijde een mooie rij bomen. Maar zo zoetjesaan waren er heel wat bomen gekapt. Ook het Schipholtbos was behoorlijk uitgedund. Dit bos ligt vlak bij de Nederlands – Duitse grens op Nederlands grondgebied. Aan het begin van de oorlog was het een mooi dicht bos. Maar op het eind van de oorlog kon je er dwars door heen kijken.
Cobie en ik zijn wel eens mee geweest met vader en Evert Postma naar het Aamsveen. We hebben toen hout gehaald. Ik had op de terugweg wat moeite met de boomtak die ik moest meeslepen. Vader heeft de tak er toen maar bij genomen. Cobie lukte het wel om de tak netjes thuis te brengen. Cobie had als kind al een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Ze was toen 10 al elf jaar. En ik 7 a 8 jaar.
Ik herinner mij dat ik eens een zwerende knie had. Medicijnen waren er praktisch niet. Toch wist moeder raad. Een zweer is heel goed te bestrijden met vitaminen. Ze haalde een boerenkoolblad uit de tuin. Kneusde dat, legde het op mijn zwerende knie, deed er een of ander primitief verband om van een oud versleten laken. ‘Zo, zei ze, dat moet een paar dagen blijven zitten.’ Na een paar dagen ging het verband er weer af. En zowaar, de knie was een heel stuk beter. Ook als een van ons oorpijn had, wist mijn moeder er een oplossing voor. Een gekneusd blaadje van een geranium in het oor. Binnen een half uurtje was de pijn weg, en sliepen we snel in. In een geranium zit vermoedelijk een bepaalde stof die er voor zorgt dat de ontsteking door gaat. De volgende dag moesten we wel naar de huisdokter om een middeltje voor het verwijderen van het vuil. Ik heb vaak oorpijn gehad.
We hadden drie stukken land. Een bij ons thuis. Een bij de fabriek waar vader werkte, en één bij ons in de straat. Het laatste stuk lag op de hoek van de Schipholtstraat – Keppelerdijk. Zodoende hadden we nog wat groente. Maar op den duur ging dat ook niet meer. Er was immers weinig poot- en zaaigoed te krijgen.
Moeder deed veel verstel en naaiwerk voor een boer die wij kenden. Ze kreeg dan van de boerin wel eens wat. De boerin was een lief mens.
Vader heeft ook eens een keer een dag bij dezelfde boer gewerkt. De tuin bij het huis moest nodig gedaan worden. Ze zouden visite krijgen. Het onkruid stond er een meter hoog. Toen vader, na een dag werken, klaar was kreeg hij een liter melk. Enerzijds was hij wel blij met de melk. Het was goed voor de kleine Bertie. Het was wel melk zo van de koe. Maar anderzijds was hij toch ook wel teleurgesteld dat hij voor een hele dag werken zo weinig had gekregen.
Moeder dacht er net zo over. Toen niet lang daarna de boerin bij ons kwam met verstelwerk, merkte ze dat er iets was. Beide vrouwen hebben het toen uitgepraat. Dat wil zeggen, moeder praatte en de boerin luisterde. Moeder heeft haar alles verteld. Over de ellende en alle zorgen en narigheid. Het maar steeds weer moeten zorgen dat er wat eten op tafel kwam. De zorg om ons toch nog netjes in de kleren te steken. De boerin zei aan het eind van het verhaal dat ze er eigenlijk nooit bij had stilgestaan. Ze zou het er met haar man over hebben. En dat heeft ze gedaan. En hoe! Later mochten mijn zus en ik, om de dag bij hun komen eten. Warm eten. Nou dat was maar wat fijn. We kregen toen goed te eten. Groente en vlees en aardappelen, soms met karnemelkjus. Het spaarde zo thuis wel een maaltijd uit. Daardoor hadden de anderen weer iets meer. We moesten er wel wat voor doen. Cobie moest wat kleine huishoudelijke karweitjes doen. Ik moest meestal houtjes hakken voor de kookpot voor het varkensvoer.
Vader had een stuk vliegtuigglas (Mica?) bemachtigd. Met een handboormachine of mogelijk ook wel met een figuurzaag haalde hij daar een ring uit. Mooi glad gevijld maakte hij daar een bijtring van voor de kleine Bertie. Bert heeft dus mede dank zij het plexiglas zijn tanden gekregen.
Ik heb het al gehad over het tjalkvet dat mijn ouders door het eten deden. Maar moeder maakte er ook kaarsen van. Een kaars was is in vijf minuten gemaakt. Ze nam een klont vet, maakte er een lange rol van. Dan sneed ze hem van boven tot beneden tot op het midden open. Vervolgens legde ze er een stuk touw in. Sneurstouw noemden we dat. Daarna plakte ze de kaars weer dicht. Klaar was hij. Hij brandde ongeveer een half uur.
Vader was ook heel handig. Hij had op de een of andere manier zeep gemaakt. Tjalkvet met water en kaliumloog en haliumloog of zoiets. Het was goed spul in de houten Miele wasmachine. Alleen het schuimde nogal wat. Zo erg zelfs dat de vlokken zeepsop boven het dak van het huis uit kwamen.
Vader maakte zelf ook stukjes zeep, mogelijk van dezelfde grondstoffen. Alleen nu kwam er om er wat stevigheid in te krijgen wat klei uit de beek er bij in. In een groot raamwerk met vierkante vakjes werd de zeep bij ons thuis op de overloop te drogen gelegd. Maar oh, wat kraste die zeep. Maar we werden er wel schoon van. Het hielp goed tegen de vlooien en luizen. Daar kon geen luizenkam tegen op.
Vader had ook een soort molen gemaakt waar je koren mee kon malen. Dat koren zochten we op de korenvelden bij de boeren als ze hadden geoogst. Het zogenaamde nalezen van een korenveld. ‘s Avonds haalden we daar met z’n allen de graankorreltjes uit. Daarna werd het gemalen. Moeder bakte er later brood van. Heerlijk was dat.
Omdat hij weinig pootgoed had ging vader over tot het telen van tabaksplanten. Amertsfoortse heetten ze geloof ik. Als de bladeren groot waren werden ze op de zolder gehangen om te drogen. Daarna werden ze gesaust en gesneden. Vervolgens werden ze in de oven van het fornuis gelegd. Het scheen wel goede tabak te zijn, want vader werd vaak bij de poort van de fabriek opgewacht door zijn collega’s. Ze vroegen dan of hij nog tabak bij zich had.
Vader is een keer met twee mannen uit de buurt, met een ponywagen zonder pony, aardappelen wezen halen. Ze zijn drie dagen weg geweest. Ze hebben gelopen helemaal tot aan Mariënberg. Dat is ongeveer zestig kilometer. Het was om de beurt één trekken, één duwen, en één uitrusten in de kar. Op de terugweg konden ze in Enschede een pony op de kop tikken. De laatste kilometers hadden ze het dan nog wat gemakkelijk. Dat mocht ook wel, want de kar was behoorlijk vol. Eenmaal in de buurt aangekomen werd de zaak behoorlijk uitgedeeld. Totdat moeder op een gegeven moment tegen vader zei: ‘Vergeet ons zelf nou niet.’
Moeder is ook eens op voedseltocht geweest met Tante Mia uit Limburg. Ja ja, helemaal van Glanerbrug naar Coevorden, op de fiets. Ze kwamen terug met bonen en spek. Wat een rijkdom.
Maar ook wat een gevaren op zulke tochten. Je liep immers het risico om onder een luchtgevecht of in een bombardement terecht te komen?
Moeder en Tante Mia hebben nog een eind gelift op een vrachtwagen. Met de fiets en al er bovenop. Het was wel eng, zei moeder, want er waren plaatsen bij waar de elektriciteitsdraden nogal laag hingen. Een Duitse soldaat heeft hen daar nog voor gewaarschuwd. Gelukkig waren er ook nog goede Duitsers.
Op de smalle bruggetjes over het Stieltjeskanaal had moeder het ook niet begrepen. Ik heb er wel eens over na gedacht. Tante Mia met haar rappe Limburgse accent, en moeder met haar Twentse accent. Het zal allemaal wel komisch hebben geklonken. Ik denk dat ze ondanks alle narigheid toch ook wel schik hebben gehad met elkaar.
Vader heeft een keer aardappelen gehaald ergens van een bouwland. Tenminste, hij heeft het geprobeerd. De honger werd steeds erger. Moeder zei tot vader; ‘Je zult eten moeten halen waar en hoe dan ook, want we hebben niets meer.’
‘Ja, maar waar moet ik dat dan halen,’ zei vader? ‘Nou’, zei moeder, ‘ik ken iemand en die weet een stuk land wat gerooid is. Je kunt ze zo maar in de zak doen.’
Vader maakte heftige tegenwerpingen. Hij zei: ‘Dan moet ik stelen, en dat wil ik niet. Dat heb ik nog nooit gedaan.’
Maar moeder hield voet bij stuk. En ‘s avonds toog vader met nog iemand op pad. Toen ze de zakken vol hadden en aan de terugtocht wilden beginnen, kwam de eigenaar opdagen. De andere man zat al op de fiets. Maar vader nog niet. Hij kon niet meer weg komen. Vader stapte op de fiets. Met de ene hand had hij het stuur vast, en met de andere hand de zak met aardappelen. De boer hield hem tegen. Deze sloeg vader met een knuppel op de arm waarmee hij het stuur vast hield. Ook de hond van de boer ging nogal tekeer. Maar gelukkig beet hij niet. De boer sloeg maar en sloeg maar, terwijl vader verblind werd door de zaklamp die in zijn gezicht scheen.
Vader heeft zich op het laatst maar van de fiets laten vallen. Hij is snel overeind gekrabbeld, en de boer aangevlogen. Een keer of drie heb ik hem in het karrenspoor geslagen, zoals vader het later vertelde. Ik hoor het hem nog zo zeggen. De zak met aardappelen moest hij laten liggen vanwege een zeer pijnlijke arm.
Ik moet ook vaak denken aan de Hitlerjugend. Wat waren ze fanatiek. Toch waren het nog kinderen, vaak nog jonger dan ik toen was. Stel je eens voor, kinderen die normaal nog op de lagere school hoorden. Kinderen die nog aan moeders rok hoorden.
Ze marcheerden altijd zingend. Eén liedje ken ik nog. ‘Swarz braun ist ein Haselnub’. Een liedje dat de zanger Heino later ook nog zou zingen.
We hielden ze wel eens voor de gek als ze door de Schipholtstraat marcheerden. We trokken dan een lange neus of zoiets. We deden dat expres, want dan kwamen ze ons achterna. Ze zaten je dan na tot achter de huizen. Ze kregen ons echter nooit te pakken, want we wisten veel beter overal de weg.
Ook de Duitse soldaten liepen vaak zingend marcherend door Glanerbrug. Maar bij hen deden we uiteraard geen gekke dingen.
Het werd steeds slechter in Nederland. Er werd honger geleden en armoede. Vader en moeder hadden nog steeds goed voor ons kunnen zorgen. Maar de rantsoenen werden steeds minder. Ook de kleding werd minder. De laatste winter, in de zogenaamde Hongerwinter, was de situatie zeer slecht. Ik herinner mij nog heel goed, dat mijn zuster en ik op de achterste slaapkamer sliepen. Als je geen gordijn open liet, dan kon je door de dekens heen de maan zien schijnen. We kregen dan een paar oude winterjassen over ons heen, en een warme strijkbout aan onze voeten. We kropen dan zo dicht mogelijk bij elkaar, allebei de voeten aan de strijkbout. Zo hadden we toch nog warmte aan elkaar.
Hoe lang zou de oorlog nog duren? Dat zal in menig huiskamer hebben geklonken.
Ik herinner mij ook nog wel dat de ramen moesten worden verduisterd. Er mocht geen streepje licht door naar buiten schijnen. Alles moest donker zijn. Er waren speciale rolgordijnen van zwart papier. Ik begreep later dat die verduistering verband hield met het steeds sterker wordende verzet. En ook om de geallieerde vliegtuigen geen kans te geven. Kun jij je dat voorstellen dat steden zoals Enschede en Hengelo helemaal donker waren ‘s nachts.
De Duitsers hadden ook de elektriciteit afgesneden. Alleen op de hoofdleiding zat nog stroom. Daar tapten de Duitsers zelf de stroom af voor de gebouwen die zij zelf in gebruik hadden.
Nu had je in die tijd nog van die houten lantaarnpalen met de leidingen bovengronds. Dus zo’ n meter of zeven a acht meter hoog. Deze draden liepen vanaf de palen naar elk huis of blok woningen om deze van stoom te voorzien. Nu, van deze leidingen was de stroomvoorziening dus onderbroken.
Op een keer, het was op een vroege maandagmorgen, besloot vader in zijn eentje de stroom te gaan aftappen. Hij kende daarvoor een handig foefje. Hij gebruikte daar voor een lange stok met twee gaffeltjes er aan. Daarop legde hij een koperdraadje, stak dat tussen de draden door, draaide het een kwartslag om, en liet het weer zakken tot het op de hoofddraad en de draad die naar de huizen liep. Wat er toen gebeurde was best komisch. Overal in de buurt vlogen de lampen aan. En aangezien er bij heel wat mensen de gordijnen open waren, moest vader ze allemaal uit bed kloppen om te zeggen dat ze de lampen uit moesten doen.
Ik herinner mij ook nog dat vader een keer met een paar mannen uit de buurt heeft geprobeerd om de stroom af te tappen. Ze hadden een ladder tegen een lantaarn geplaatst. Op het moment dat iemand boven op de ladder stond kwam er een vooraanstaand NSB’er aangefietst. Nog nooit heb ik iemand zo snel van de ladder af zien komen. Snel werd de ladder over het schoolhek gegooid. De NSB’er had, hoewel hij nog zo ’n 200 meter van de plek verwijderd was, het hele gebeuren wel gezien, doch hij deed niets. Wel keek hij erg streng en mompelde zoiets van: ‘Geen gekke dingen doen.’
Wat jeukten de knuisten van de mannen om hem eens een goed pak slaag te geven.
Een zoon van deze NSB’er zat bij mij op de school. Ik heb hem er nooit mee geplaagd. Het was ook wel een aardige jongen. Hij werd ook wel geaccepteerd. Ineens was hij van school af. Ik denk door verhuizing. Mogelijk was het gezin niet meer veilig. Het ondergronds verzet werd immers steeds sterker. De jongen heb ik nooit meer gezien.
Het aftappen van de stroom was niet zonder levensgevaar. Als je daarop werd betrapt dan kon je daarvoor worden opgepakt. En in het ergste geval kreeg je de kogel.
‘s Avonds na acht uur mocht je niet meer op straat zijn. Nu waren wij bij ons in de straat gewend dat, als het mooi weer was, iedereen voor z’ n huis zat. We stoorden ons over het algemeen niet aan die tijd. Maar toch hebben de Duitsers wel eens gedreigd te zullen schieten.
Op een keer, het was al over achten, klonk er opeens een harde knal. De hele buurt vluchtte hals over kop naar binnen. Wat was er gebeurd? Jan Noordhuis schuin tegenover ons had tussen de woningen in een grote papieren zak opgeblazen en laten knallen. Het geluid werd versterkt door de weerkaatsing van de twee muren. Zelf stond hij met zijn vrouw en dochtertje Marie breeduit te lachen. Van hem konden we het wel hebben want Jan Noordhuis was een forse maar zeer sympathieke man. We hebben er later wel om gelachen.
Er vlogen ook wel eens vliegtuigen over die strookjes zilverpapier uitstrooiden. Dat was wel een mooi gezicht als de zon scheen. Dan glinsterde dat mooi in het zonlicht. De bedoeling was om de radar te verstoren van de tegenpartij. Maar wij vonden het mooi speelgoed.
Bij ons in de straat waren ter hoogte van de gereformeerde kerk in een weiland Duitse soldaten gelegerd. Men had daar grote tenten opgezet. Natuurlijk waren wij daar als Nederlandse jongens vaak bij. Och, er waren ook wel aardige Duitsers bij. Eén Duitser herinner ik mij nog heel goed. Het was een koddig klein, nogal dik mannetje. Hij reed vaak op een motor. Ik denk dat hij ordonnans was of zoiets. Wij moesten vaak om hem lachen want hij deed altijd heel lollig. Wij noemden hem Siepeloogje (uienoogje) omdat zijn ogen altijd traanden.
Toch werd het wel tijd dat de bevrijding kwam want het eten werd er niet beter op. De bouillon die wij bij de slager haalden was ook niet om over naar huis te schrijven. We konden met gemak de bodem van de pan zien.
Ook het eten van de gaarkeuken werd steeds slechter. Het was maar goed dat Cobie en ik een paar keer bij de boer konden eten.
De bombardementen op Duitsland door de geallieerden werden steeds heviger. Ik was toen circa 8 jaar. Ik heb vaak met vader in de tuin staan kijken naar de luchtgevechten. We stonden dan bij onze schuur. De lucht richting het Roergebied was dan helemaal verlicht. Ook de andere plaatsen in Duitsland zijn hevig gebombardeerd.
De rollen waren nu omgekeerd. Een aantal jaren na de oorlog heb ik enkele van die gebombardeerde plaatsen gezien. Hele straten of woonwijken lagen in puin. Ik denk aan de plaatsen Essen, Münster, Rheine, en Ahaus.
Terug naar de oorlog. Ook op het land waren de legers in opmars. Vader en moeder stonden ‘s avonds vaak over de landkaart gebogen. Ze zeiden vaak tegen elkaar: ‘nou zitten ze daar of daar.’ Ze voelden het aan, de bevrijding is in aantocht. We keken er met verlangen naar uit.
De Duitsers hadden een groot kanon op de hoek van de Schoolstraat Schipholtstraat gezet. Het stond met de loop de Schipholtstraat in, richting het Aamsveen. Dat trok nogal wat bekijks. Vader en ik zijn er ook naar toe gegaan. We hebben er vlak bij gestaan. Een kennis van ons die ook met ons was mee gegaan durfde niet verder. Hij bleef op zo’ n 200 meter afstand van het kanon staan. ‘Ie weet het maar nooit Hannes, zei hij. Straks skeet ze oons nog neer. Ik gao nie wieder.’ Hij deed het bijna in z’ n broek. Het bleek later dat de Duitsers op nog meer invalswegen van Glanerbrug kanonnen hadden geplaatst.
In de buurt werd er druk over gepraat wat te doen. Veel mensen uit het dorp zagen we al vertrekken met kinderwagens, handkarren en dergelijke. Maar waar moest je naar toe. De oorlog loerde op dat moment overal. Overal in de buurt werd er over gepraat om wat te doen. Was het thuisblijven en afwachten, of vluchten? Maar waar dan naar toe?
Vader en moeder hebben de kelder van ons huis maar in gereedheid gebracht.‘Best kans, zei moeder, dat we op het laatst van de oorlog nog worden doodgeschoten.’
Ondanks de slechte voedselvoorziening had ze toch nog kans gezien een schamel voorraadje aan te leggen. ‘Dat is voor dat het nog erger wordt, zei ze. Als we een paar dagen in de kelder moeten verblijven dan hebben we in elk geval nog wat.’
De bombardementen op Duitsland namen in alle hevigheid toe. Vooral ‘s avonds en ‘s nachts. Het was net of de hele wereld dreunde. Het was een oorverdovend dreunend, scheurend en krakend lawaai. De ene aanvalsgolf volgde op de andere. We voelden het, de Duitsers werden op alle fronten teruggedrongen.
De kanonnen op de invalswegen waren verdwenen. Er ging een zucht van verlichting door de straat.
Maar wat moet er in die afgelopen dagen een ondragelijke spanning zijn geweest bij onze ouders.
Toch kwam de bevrijding nog vrij snel.
We zagen op de eerste Paasdag 1945 veel Duitsers lopen, met een witte doek om hun hals. Moeder moest op een gegeven moment al haar woede kwijt op een paar Duitse soldaten. ‘He, lelijke mof, nou kun je wel lopen he? Nou begin je hem te knijpen zeker.’ Een van de Duitse soldaten draaide zich geïrriteerd om, en ging met z’n hand naar zijn geweer. Zijn schouders hingen vol met rijen kogels. Vader trok moeder snel naar binnen. ‘Hoe kun je dat nou zeggen? Die man kan ons nog net even neerknallen, zei vader.’
De soldaat leek veel op diegene die bij ons achter het huis kwam toen vader was opgepakt. Misschien was hij het wel. Gelukkig deed hij niets. Toch zie ik het nu als Gods bewarende hand. Niet alleen van dat moment, maar de gehele vijf oorlogsjaren.
De aftocht van het Duitse leger was chaotisch. Grote groepen waren te voet. Allemaal met een witte doek om. Honderden zagen wij voorbij trekken op gestolen fietsen, zelfs kinderfietsjes. Alles wat maar rijden kon pikten ze mee. Ook de militaire auto’ s waren afgeladen vol. Veel soldaten waren dronken.
‘En zie, wie hebben we daar? Dat lijkt Siepeloogje (uienoogje) wel. Hij rijdt op zijn motor al slingerend over de straat. Hij is dronken. Hij houdt een fles jenever aan zijn mond. De laatste slok verdwijnt in zijn keelgat. Met een ruw gebaar gooit hij de fles op de straatstenen aan splinters. Uit zijn binnenzak haalt hij een tweede fles tevoorschijn.’
Na deze chaotische vlucht van het Duitse leger volgde een dag van stilte. Maar we wisten het allemaal, de bevrijding komt er aan. We zitten dan in een tijdsperiode tussen bezetting en bevrijding in. Het is een stukje niemandsland in de tijd.
Onze buurman, Willem Hovestad, haalde op dat moment zijn trompet van de zolder en speelde achter het huis het Wilhelmus. Heel mooi.
‘De bevrijders komen! Ze komen eraan!’ Het is Bets ter Heide die snel kwam aanfietsen uit het Aamsveen. De hele straat kwam in rep en roer. Even later zagen we ze aan komen van alle kanten. Langs de Duitse kant van de grens. Over de Aamsveenweg naar de Schipholtstraat, over de Keppelerdijk, over de Rijksweg. Allemaal richting de grens. Het was één grote stroom tanks, pantservoertuigen, met daar achter vrachtwagens en bussen vol militairen. Het was allemaal zeer ordelijk.
Het was een prachtig mooi gezicht. Ik heb als jongen heel wat handen van onze bevrijders geschud. De soldaten deelden ook veel uit, o.a. sigaretten en snoep. Ik heb heel wat sigaretten opgeraapt voor mijn vader.
Van alle kanten rukten de geallieerden op, ook door Duitsland richting Gronau. Als we achter ons huis stonden konden we het zien.
Wat een vreugde, wat een blijdschap. Overal dansende mensen. Ook gelukkig dankbare mensen. Velen zullen ook de Here God hebben gedankt dat de macht van de bezetter was gebroken
Het moet voor de bevrijders zelf ook een hele belevenis zijn geweest.
In de tuin van de bibliotheek in Glanerbrug zetelde vlak na de bevrijding de B.S. Bij dat gebouw werd een pop verbrand voorstellend Hitler aan het kruis. Het was net of men op die manier, zowel innerlijk als uiterlijk wilde afrekenen met deze tiran. Wat een zee van ellende hebben de hersenschimmen van deze man en zijn trawanten veroorzaakt.
De nacht na de bevrijding hoorde ik nog het geroffel van de mitrailleurs en het gedonder van de bombardementen. Het Duitse volk kreeg de rekening thuis.
Ik heb het in mijn verhaal al gehad over de Nederlandse mannen die gevangen waren genomen door de Duitsers. En dat de Duitsers er achter reden met het geweer in aanslag. Nu zag ik hetzelfde, maar dan andersom. Duitse militairen waren gevangen genomen door de geallieerden. De Duitsers in looppas, de geallieerden er in een auto met het geweer in aanslag erachter. We hebben als jongens er naar staan lachen.
Na de bevrijding hebben we nog inkwartiering gehad van geallieerde militairen. De inkwartiering gebeurde op vrijwillige basis. Bij ons kwamen er twee. De een was een korporaal. Hij heette George (Sjors). Hij reed op een motor. Ik denk dat het een ordonnans was. Hij kon ook een beetje Nederlands spreken. De ander heette Billy en was gewoon soldaat. Billy was nog maar negentien jaar. Moeder zei wel eens: ‘Je kunt wel zien dat het nog een jongen is.’
Als ze moesten worden gewekt dan was Sjors altijd gelijk wakker, maar Billy mompelde altijd wat in z’ n slaap. Moeder aaide hem dan altijd even over z’ n bol.
Het bleek al gauw dat het bij ons de zoete inval was, want ons huis zat altijd vol met militairen. Het was dan allemaal Engels wat de klok sloeg. Mijn ouders konden helemaal geen Engels. Maar gelukkig was er dan Sjors.
En vader rookte zijn eerste goede sigaret en ……. werd er duizelig van.
Moeder moest demonstreren hoe ze een kaars maakte. Wat hebben ze gelachen. Maar al gauw kwam er één met een grote doos echte witte kaarsen aandragen. Het kaarsen maken was verleden tijd.
De militairen wilden ook wel eens naar de radio luisteren. Maar wij hadden er geen een. Geen nood. Zij zorgden zelf wel voor een radio die vanuit een auto werd gevoed door een accu. Verder stopten ze ons van alles toe.
Ik herinner mij nog heel goed toen Sjors en Billy voor het eerst bij ons waren, dat Cobie dacht dat het ome Dirk Bunskoek uit Limburg het was. Het was vrijwel dezelfde stem. Zonder verder te kijken vloog ze de kamer binnen, Sjors om de hals. Er ontstond natuurlijk wel een geweldig gelach.
Na enige tijd vertrokken de militairen weer. Ze hebben bij ons een afscheidsfeest gehouden. Het werd een afscheidfeest met koffie, wittebrood en uitgebakken spek. Ik mocht van moeder niet meer dan twee sneetjes brood met spekvet. Moeder zei: ‘Anders wordt je ziek.’ Zelf heeft ze één stukje spek gehad. Daar is ze drie dagen ziek van geweest.
We hebben later wel eens gehoord dat Sjors mogelijk was gesneuveld. Billy’ s moeder heeft ons eens geschreven dat Billy erg stil was. Hij wilde er schijnbaar niet over praten.
Daarna hebben er nog een tijdlang militairen in de school gezeten bij ons in de buurt. We gingen wel eens aan de achterkant van de school schooieren om wat eten. Want daar stond een grote tent. Dat was de keuken. Vanuit het weiland van boer Overink stonden wij er vlak bij. We hadden aan een conservenblikje een ijzeren hengseltje gemaakt. Soms kregen wij wel eens wat soep of wat groente met aardappels. We waren ook wel eens te opdringerig. Dan werden we weggejaagd.
Op een keer waren we met een stel kinderen aan het spelen vlak bij het schoolplein aan de voorkant, toen een militair iets naar ons toe gooide wat vlak bij het ijzeren hek terecht kwam. ‘Voor papa en mama,’zei hij. Het bleken twee mooie groene sjaals te zijn. Moeder heeft ze uitgehaald, en er kousen voor ons voor gebreid.