In dit artikel wordt het verhaal van de opkomst van het Derde Rijk verteld met als centrale vraag: "Hoe slaagden de nazi’s erin om binnen een korte tijdsspanne een dictatuur in Duitsland te vestigen met weinig feitelijk verzet van de bevolking?" Het is niet de bedoeling om de geschiedenis van de NSDAP gedetailleerd te beschrijven. Daartoe wordt verwezen naar het artikel over de partij.
We gaan veeleer kijken naar de gebeurtenissen en ideeën die het ontstaan van het nazisme en haar groei mogelijk maakten. Dat dit juist in Duitsland gebeurde, is opmerkelijk: anno 1900 was Duitsland één van de meest dynamische en progressieve landen ter wereld. Het land werd als hét Europese baken gezien voor verandering en groei. Het antisemitisme was er niet heviger dan elders in Europa en Duitsland was een solide, constitutionele staat. Toch groeide er een ideologie die Europa op zijn grondvesten zou doen daveren. Hoe was dat mogelijk?
We keren terug tot de tijd van Otto von Bismarck, omdat op hem de mythe van de dictatoriale leider, die zo tot de verbeelding sprak in de jaren twintig en dertig, is gebaseerd. Bovendien kwamen enkele elementen die later belangrijke pijlers van het nazisme zouden vormen, zoals het antisemitisme en het nationalisme, in deze periode steeds duidelijker aan de oppervlakte. Daarnaast heeft zijn politiek tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw, die gekenmerkt werd door een afkeer voor het socialisme, liberalisme, het parlementaire stelsel, enz. de kiemen gezaaid voor het beleid dat we vanaf de jaren dertig zien opdoemen.
Bismarck werd op 1 april 1815 geboren in een aristocratisch gezin van grootgrondbezitters uit Pruisen, de zogenaamde Junkerklasse. In deze periode beslisten de Europese staten op het Congres van Wenen (na de slag bij Waterloo) om een Duitse bond, bestaande uit 39 soevereine staten, op te richten. Het overwicht lag bij het Oostenrijk van Klemens von Metternich. Er kwam een einde aan dat overwicht door het uitbreken van een reeks liberale revoluties in Europa rond 1848. Ook binnen de Duitse Bond waren heel wat mensen ontevreden en zij wilden de Bond vervangen door één Duitse staat. Uiteindelijk mislukte die revolutie, omdat de machtigste vorsten en het leger – Pruisen en Oostenrijk - weigerden akkoord te gaan. De Duitse Bond werd in ere hersteld.
Na zijn studies begon Bismarck aan een politieke carrière die hem uiteindelijk in 1862 zou leiden naar het ambt van minister-president van Pruisen. Op dat moment bevond Pruisen zich in een ernstige politieke crisis. De liberalen die na de mislukte revolutie van 1848 opnieuw aan een opmars bezig waren, blokkeerden de belastingheffing totdat keizer Wilhelm het leger onder toezicht van de wetgevende macht zou plaatsen. Dat zou echter een enorme ramp betekenen voor de financiering van het grote Pruisische militaire apparaat. Door de intelligente Bismarck, die er niet voor terugdeinsde minder legale middelen in te zetten, te benoemen tot minister-president slaagde de keizer erin de crisis in zijn voordeel te beëindigen.
Bismarck maakte zich zo absoluut niet populair, maar daar kwam gauw verandering in na de oorlogen tegen Denemarken en Oostenrijk, waarin hij telkens de overwinning wist te behalen. Die oorlogen pasten in de ambities van Bismarck die de vele kleine Duitse staatjes tot één groot rijk wilde verenigen, uiteraard onder leiding van Pruisen. Daarin zag hij geen rol weggelegd voor Oostenrijk. In 1866 kwam het tot een oorlog tussen beide staten, waarin Pruisen aan het langste eind trok. Met het Verdrag van Praag werd de Duitse Bond opgeheven. De noordelijke staten verenigden zich samen met Pruisen in de Noord-Duitse Bond, terwijl Oostenrijk met zijn bondgenoten, waaronder Beieren, de Zuid-Duitse Bond vormde. Door dit oorlogssucces werden de verkiezingen in 1866 een enorme overwinning voor Bismarck, die vier jaar lang de parlementaire rechten met voeten had getreden. De liberalen leden een zware nederlaag. De nationalistische gevoelens wogen bij veel mensen blijkbaar een stuk zwaarder dan liberale principes, niet in het minst bij de liberalen zelf.
De overwinning tegen de Oostenrijkers deed de spanningen met de Fransen oplopen. Hun politieke overwicht in Europa werd door het ontstaan van de Noord-Duitse Bond onder leiding van een machtig Pruisen bedreigd. Het kwam tot een oorlog in 1870, bekend geworden als de Frans-Pruisische oorlog, die in 1871 glansrijk werd gewonnen door de Pruisen. Daarvan maakte Bismarck onmiddellijk gebruik om onderhandelingen aan te knopen met de Zuid-Duitse Bond. Ze kwamen al gauw tot een overeenkomst en op 18 januari 1871 werd het Duitse keizerrijk uitgeroepen.
De grondwet van het Tweede Rijk, zoals de nieuwe staat door sommigen werd genoemd, gaf de keizer en zijn medewerkers heel wat bevoegdheden. In theorie had de nieuwe Reichstag meer bevoegdheden, maar deze had geen zeggenschap over de ministers die onder leiding stonden van de door Bismarck voor zichzelf gecreëerde functie van kanselier. Ook het leger had een grote mate van onafhankelijkheid. De minister van Oorlog was namelijk geen verantwoording verschuldigd aan de Reichstag, maar aan het leger. Dankzij de overwinningen in de oorlogen tegen Oostenrijk en Frankrijk had het leger een enorm prestige opgebouwd. Het militarisme won in het keizerrijk steeds meer invloed, zodat het later zelfs een belangrijke rol zou spelen in de ondermijning van de Duitse democratie én de komst van het Derde Rijk. Bismarck heeft toegelaten dat het leger een staat in de staat werd, maar hij speelde tegelijkertijd een belangrijke rol bij het intomen van de ambities van datzelfde leger.
Dat is een opvallende vaststelling bij een man die vooral werd en wordt herinnerd als een politicus die niet voor geweld terugdeinsde om te bereiken wat hij wilde. Na de ingrijpende oorlogen in de jaren zestig van de negentiende eeuw bestond Bismarcks politiek er vooral uit om de vrede binnen Europa te bewaren. Dat moest het jonge Duitsland de kans geven (intern) te groeien en zodoende een grotere overlevingskans te krijgen. Waarop is het beeld van Bismarck als de charismatische en autoritaire leider dan gebaseerd?
Dat beeld is pas vooral gegroeid en gecultiveerd vanaf de jaren 20 van de twintigste eeuw, op basis van herinneringen aan zijn onverzettelijke politiek tegen iedereen die als een vijand van het Rijk werd beschouwd. Denk daarbij maar aan de Kulturkampf (de strijd tegen de macht van de katholieke kerk van 1872 tot 1879) en de antisocialistenwetten (bijvoorbeeld het verbod op socialistische organisaties en bijeenkomsten). Elk van deze interne conflicten ging gepaard met ernstige schendingen van de burgerrechten, maar ze hadden niet het door Bismarck gehoopte resultaat. In plaats van de katholieken uit de politiek te krijgen, verenigden ze zich juist in de Deutsche Zentrumspartei, die zeer trouw aan de staat zou blijven. De socialisten werden steeds populairder en waren vlak voor de Eerste Wereldoorlog zelfs de grootste partij. Door deze strijd schoven de Duitse socialisten nog meer naar links op en groeide er een diepe kloof met de andere burgerlijke partijen - lees: de liberalen -, die mee aan de basis lag van de crisis waarvan de nazi's gebruik zouden maken om de macht te grijpen. De middenklasse en de aristocratie, die later de meerderheid vormden onder Hitlers aanhangers, hebben de socialisten nooit aanvaard als een wettige politieke beweging. Zij namen ook heel wat posities in binnen de bestaande bestuursinstellingen, zoals rechtbanken, en maakten daarvan gebruik om de socialisten te bestrijden. Dit kon echter de linkse opmars niet stoppen, maar verdiepte enkel de kloof tussen de verschillende ideologieën.
Na het aantreden van keizer Wilhelm II verzwakte de positie van Bismarck danig. Hij werd in 1890 gedwongen afstand te doen van zijn politieke functies. Het feit dat de politiek van Bismarck niet altijd het gewenste doel bereikte, werd gauw in de vergetelheid geduwd in de jaren 20, toen de aandacht verschoof naar zijn onverzettelijkheid en wil om op te treden tegen vijanden van het Rijk.
Deze tegenstellingen en problemen zorgden er niet voor dat de mensen een afkeer van de politiek kregen. Integendeel zelfs, politieke discussies namen een steeds belangrijker plaats in. Daarbij stond vooral de discussie over de plaats van Duitsland in Europa centraal. Bismarck had zich in het laatste decennium van zijn bewind vooral gericht op het bewaren van de vrede in Europa, want hij vreesde dat de jonge Duitse natie een groot internationaal conflict niet zou overleven.
De rijkskanseliers na Bismarck vonden die instelling maar niets. Toen ze een balans opmaakten van de politieke situatie in Europa, zagen ze hun eigen land slechts als een tweederangsnatie na Frankrijk en Groot-Brittannië. Vooral het koloniale imperium met slechts enkele kolonies vooral in Afrika, waaronder Namibië, Togo en Kameroen, stelde teleur. Om een tegenwicht voor de Britten te kunnen vormen, werd gestart met de bouw van een grote vloot. Die ambities werden sterk gesteund door keizer Wilhelm II zelf.
Typisch voor Duitsland op het einde van de negentiende eeuw was de oprichting van een groot aantal nationalistische verenigingen. Dat hing samen met de verovering van de kolonies in Afrika en de bouw van de vloot. Eén van de voornaamste verenigingen was het Allgemeiner Deutscher Verband (later Alldeutscher Verband) dat ijverde voor de uitbreiding van de Duitse gebieden in de wereld en de germanisering van nationale minderheden (zoals de Polen) in Duitsland zelf door bijvoorbeeld het tegengaan van het gebruik van de eigen taal op scholen. Een andere was de Flottenverein, welke de grootste vereniging zou worden. Zij ijverde voor de oprichting van een sterke Duitse vloot en werd daarbij, niet toevallig, gesponsord door de wapenfabrikant Krupp. Men kan deze verenigingen beschouwen als een soort lobbygroeperingen die zeker hun invloed op de politiek hadden.
Dat toenemende nationalisme en de daaraan gekoppelde ambities zijn niet los te zien van een groeiend antisemitisme. Op het einde van de negentiende eeuw was de Joodse gemeenschap een sterk geassimileerde groep, die zich, op het geloof na, nauwelijks onderscheidde van de andere Duitsers. Desondanks werden ze niet toegelaten tot de hogere functies in het openbare bestuur. Ongeveer 100 000 Joden emigreerden als gevolg van die discriminatie, maar de meeste bleven omwille van de economische hoogconjunctuur en industrialisatie die Duitsland vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw kende. Ondanks de bestaande discriminatie waren de Joden overwegend een economisch succesrijke groep. Zij behoorden ook tot de meer progressieven in de maatschappij.
De combinatie van het economische succes en de progressieve instelling van de Joden was een doorn in het oog van de meer conservatieve groeperingen die de industrialisatie en de daarmee gepaarde gaande moderniseringen met lede ogen zagen gebeuren. Het antisemitisme was niet nieuw in Duitsland of zelfs Europa. De hele christelijke geschiedenis is erdoor gekenmerkt: traditioneel werden de Joden beschouwd als de degenen die de dood van Christus op hun geweten hadden. Het tot dan gekende antisemitisme was dus vooral gericht op het niet-christelijke geloof van de Joden. Op het einde van de negentiende eeuw kwam daar echter het raciale element bij. Joden vielen steeds minder te herkennen als een religieuze minderheid. De omslag van een religieus naar een raciaal antisemitisme kunnen we situeren in 1873, toen een zekere Wilhelm Marr het boekje Der Sieg des Judentums über das Germanentum von nicht konfessionellen Standpunkt publiceerde. Daarin poneerde hij de stelling dat Joden en Duitsers verschillende rassen waren. In een later werk, Der Weg zum Siege des Germanentums über das Judentum, introduceerde hij het idee dat de Duitsers en de Joden in een lang conflict waren verwikkeld dat alleen maar kon worden beëindigd wanneer één van de twee groepen verdween. Assimilatie was dus geen oplossing. Om te voorkomen dat de Joden zouden winnen, richtte hij de Antisemiten-Liga op, de eerste Duitse organisatie die openlijk streed voor de verwijdering van de Joden uit de maatschappij. In het spoor van Marr volgden nog een hele rij antisemitische (pamflet)schrijvers die geleidelijk aan invloed wonnen. Toch was grote meerderheid van de Duitse publieke opinie gekant tegen dergelijk racisme. Dat wordt onder meer bewezen door het zeer beperkte en tijdelijke succes van de kleine antisemitische splintergroeperingen tijdens de verkiezingen. Vooral de uitgebreide arbeidersklasse keerde zich af van dergelijke groepen, die ze ondemocratisch vonden.
Ondanks het beperkte succes waren de antisemieten erin geslaagd de "Joodse kwestie" op de politieke agenda te plaatsen. Antisemitisme was in het laatste kwart van de negentiende eeuw vrij "normaal" geworden. Daaraan gekoppeld zien we voor het eerst in deze context de term "Arisch" opduiken. De Franse rassentheoreticus De Gobineau maakte in zijn werk Essai sur l'inégalité des races humaines een onderscheid tussen rassen, dat niet op kleur maar op klimatologische omstandigheden en geografische plaats was gebaseerd. Hij beschouwde het Arische ras als het machtigst van allemaal. Op zich was er niks nieuw aan de term Arisch: het was al een eeuwenoud begrip verwijzend naar de groep mensen die een taal van Indo-Europese oorsprong spraken. Nieuw was wel de raciale connotatie die vanaf dat moment eraan werd gehecht: het Arische ras dat voortleefde in de Duitsers kon alleen overleven als het zuiver zou blijven. Vermenging met andere rassen was uit den boze. Dat idee vermengde Houston Chamberlain in zijn boek Die Grundlagen des XIX. Jahrhunderts met het sociaal-darwinisme, de toepassing van Charles Darwins evolutieleer op de mens. Net zoals in de dieren-en plantenwereld enkel de sterkste overleeft, zo kan het voortbestaan van het menselijke ras alleen gegarandeerd worden als het zich ontdoet van andere, minderwaardige, culturen. Deze denkbeelden vinden we heel duidelijk terug bij de nazi's. Een voorbeeld daarvan is het boek Der Mythus des zwanzigsten Jahrhunderts van nazi-ideoloog Alfred Rosenberg.
Na de Eerste Wereldoorlog werd het antisemitische taalgebruik steeds feller. In de politieke debatten werden steeds meer termen zoals “de novemberverraders” of “het Joods-bolsjewistisch complot” gebruikt en aanvaard. Hoewel de meeste mensen fysiek geweld tegen de Joden nog verwierpen, was er toch een aantal uitbarstingen van antisemitisch geweld (bijvoorbeeld in november 1923 in Berlijn) die typerend zijn voor de radicalisering tegenover de Joden.
Ook overgenomen uit de dierenwereld was het idee van de territoriumdrift, de zoektocht naar Lebensraum. Aangezien het Arische ras superieur was, was het het best geschikt om te heersen over de wereld. Daartoe moest het zijn territorium uitbreiden. De geograaf Friedrich Ratzel introduceerde de term in 1897 in zijn boek Politische Geographie. Het was geen toeval dat juist in deze periode het idee van het Lebensraum opdook en populair was bij heel wat vooraanstaande Duitse politici, zoals Erich von Falkenhayn, de minister van Oorlog en Alfred von Tirpitz, staatssecretaris van de Marine.
De Duitse industrie kende eind negentiende eeuw een sterke groei en overal bloeiden steden. Dit bracht het landelijke ideaal dat vooral in de meer conservatieve kringen leefde, in het gedrang. Door via een oorlog de Slavische boeren, die als een inferieur ras werden beschouwd, ondergeschikt te maken, kreeg men de beschikking over meer Lebensraum en landelijk gebied. Steeds meer werd in politieke kringen gedacht in termen van rassen. Zo moest buitenlands beleid niet langer gevoerd worden tussen staten, maar tussen rassen. Het belang van de staat als zodanig werd op die manier dus steeds minder belangrijk gevonden.
Iemand die we in deze context niet onvermeld kunnen laten, is Ernst Haeckel (1834-1919). Hij schreef met Die Welträtsel, een popularisatie van Darwins ideeën, een absolute bestseller. Hij geloofde in de rechtvaardigheid van het uitroeien van inferieure rassen. Uit de evolutieleer trok hij de conclusie dat alle aspecten van de wereld van één en dezelfde essentie afkomstig zijn. In het monisme, zoals deze denkwijze heet, worden alle mogelijke vormen van de economie, politiek en ethiek gereduceerd tot "toegepaste biologie", een idee dat we ook bij de nazi's terugvinden. Een goed voorbeeld daarvan is het principe van het Lebensraum. Het uitbreiden van de leefruimte – lees: het veroveren van gebieden - werd gezien in het kader van een strijd tussen de rassen, waarbij het superieure Arische ras de inferieure rassen moest verdringen.
Naast het idee van het Lebensraum raakte ook het principe van de raszuiverheid in zwang. Niet alleen de inferieure rassen moesten worden uitgeroeid, het eigen ras moest gezuiverd worden. In de medische wereld, waar de genetica als jonge wetenschap opgang maakte, werd gepleit tegen een beleid dat het opnam voor de zorg van zieken, gehandicapten. Zo'n beleid moest onherroepelijk leiden tot een degeneratie van het eigen ras. Daarom pleitte Alfred Ploetz, één van de eerste eugenetici, voor het elimineren van de inferieure zwakken. Dat kon op verschillende manieren gebeuren: door hen naar het front te zenden, door kinderziektes niet te behandelen of door bij elke geboorte een medisch team te laten oordelen of de baby wel geschikt was om te overleven. Om dit standpunt te promoten richtte hij in 1905 de Berliner Gesellschaft für Rassenhygiene op, welke geleidelijk aan invloed won.
Al deze elementen vinden we stuk voor stuk terug in het nazisme. Hitler schreef in Mein Kampf dat alleen een leefruimte van voldoende afmetingen een volk vrijheid van bestaan kan waarborgen. De aarde was, volgens God, niet weggelegd voor bepaalde volkeren. Het ras dat het sterkste was, had het recht zich het gebied toe te eigenen. Dat kon alleen via een strijd verlopen. Voor de uitbreiding van Duitsland richtte Hitler zich uitsluitend op het oosten, op Oost-Europa en de Sovjet-Unie. Uit de volkeren daar was immers de Arische kern verdwenen. Bovendien werd de Sovjet-Unie geregeerd door de "internationale Jood". De strijd voor meer Lebensraum kan dus onmogelijk losgekoppeld worden van de rassenstrijd die Hitler voor ogen had. In Mein Kampf schreef hij dat men niet de vergissing moest maken om bijvoorbeeld de onderworpen Polen tot Duitsers te veranderen. Elk "rassenvreemd element" moest worden verwijderd. De ideeën van Ploetz zijn moeilijk weg te denken bij de talloze experimenten op mensen die nazi's deden om hun genetische theorieën te testen, bij de sterilisatie van de zwakzinnigen en bij het euthanasiebeleid met betrekking tot gehandicapten.
We mogen echter niet de fout maken al deze filosofieën op het einde van de negentiende eeuw als één samenhangende ideologie te zien, als de laatste rechte lijn naar het nazisme. Het waren overwegend individuen, met vaak grote onderlinge verschillen, die deze ideeën naar voren schoven, zonder dat daar op dat moment een rode draad in te vinden was. Toch begon een aantal van die individuen genootschappen op te richten, waarin de hierboven besproken ideeën werden samengebracht. Theodor Fritsch, gekend van zijn Antisemiten-Katechismus en Handbuch der Judenfrage, richtte in 1912 de Reichshammerbund op, gekenmerkt door een fel antisemitisme, een drang naar het herstel van een ruraal Duitsland en de overtuiging van de superioriteit van het Arische ras. Bij hen doken voor het eerst de runen en het hakenkruis op, als teken van het door hen zo geïdealiseerde Germanendom.
Al bij al bleef de impact van de hierboven besproken filosofieën op het regeringsbeleid voor 1914 beperkt, maar het moge duidelijk zijn dat heel wat mensen beïnvloed werden. De invloeden van deze ideeën op het nazisme zijn onmiskenbaar: het antisemitisme en de raszuiverheid zouden de twee pijlers van de nazi-ideologie vormen. Na de Eerste Wereldoorlog wonnen de ideeën rond rassenhygiëne en sociale biologie aan invloed. Steeds meer groeide bij de vooraanstaande personen in de gezondheids- en welzijnsorganisaties de overtuiging dat het nodig was om een wetenschappelijk stelsel op poten te zetten met betrekking tot de sociale nood, misdaden en ander afwijkend gedrag. Het was de bedoeling de Duitse maatschappij hiervan te zuiveren. De maatschappij werd gezien als een lichaam dat moest ontdaan worden van alle mogelijke parasieten en vreemde organismen. Deskundigen onderzochten onder andere misdadigers, gehandicapten, zieken, de zogenaamde asocialen, en kwamen tot de vaststelling dat zij leden aan erfelijke aandoeningen. Omdat dit soort mensen teveel geld kostte aan de maatschappij, moesten maatregelen genomen worden om te voorkomen dat zij hun slechte genen konden doorgeven. Sterilisatie werd als oplossing naar voren geschoven. Dit gebeurde niet enkel in Duitsland, maar ook in bijvoorbeeld Zweden. Er gingen echter ook steeds meer stemmen op om deze mensen te liquideren. Een onheilspellende evolutie in de medische wereld.
Zoals gezegd ontstond aan het einde van de negentiende eeuw een aantal nationalistische bewegingen, met het Alldeutscher Verband als één van de meest toonaangevende. Hun ambities waren groots: na een interne zuivering, gericht tegen de Polen en vooral de Joden, moest Duitsland de wereldheerschappij naar zich toe trekken. Om die ambities te kunnen waarmaken begonnen verschillende van deze groepen samen te werken. Dat is opvallend, want tot dan hadden ze vooral elkaar bestreden. Dankzij de samenwerking verbreedden ze hun basis en achterban, waardoor ze vanaf 1912 meer druk konden uitoefenen op de regering. De keizer en zijn zoon waren niet helemaal ongevoelig voor het nationalistische en antisemitische discours van deze groeperingen.
Betekent dat echter dat zij de doorslaggevende factor waren bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog? Nee, dit nationalisme was slechts één van de vele elementen die daarin hebben meegespeeld.
Aan het begin van de twintigste eeuw bestond in Europa een wankel machtsevenwicht, gekenmerkt door allerlei militaire allianties. Deze werden geleid door Duitsland en Frankrijk, twee aartsvijanden. Het evenwicht werd verstoord door een reeks internationale incidenten (zoals de Russisch-Japanse oorlog, de crisis rond Marokko en de Oostenrijkse ambities met betrekking tot de Balkan). De moord op de Oostenrijkse kroonprins Franz Ferdinand was de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen.
Nadat het zich van de steun van Duitsland had verzekerd, stelde Oostenrijk een ultimatum aan Servië, dat verantwoordelijk werd geacht voor de moord op de kroonprins. De Serven gingen niet akkoord en riepen de hulp in van Rusland, hun traditionele beschermheer. Er zijn verschillende mogelijke verklaringen waarom Duitsland Oostenrijk steunde. Was het een bewuste keuze om de oorlog, met de heerschappij over Europa als inzet, uit te lokken? Echte bewijzen zijn daarvoor niet te vinden. Waarschijnlijk is de geest van 1914 veeleer te verklaren door een combinatie van een groeiend nationalisme en sociaal-darwinisme (de oorlog van de Germanen tegen de Slaven), grote onzekerheid en angst over de toekomst door de internationale spanningen, de industrialisatie en de modernisering van de maatschappij, maar ook het optimistische idee dat de oorlog niet lang zou duren (de zogenaamde Augusterlebnis).
Die hoop moest al gauw worden opgeheven. De Duitsers slaagden er niet in een snelle campagne de Fransen te verslaan, zoals dat de bedoeling was volgens het Von Schlieffenplan. De aanvankelijk snelle start van de vijandelijkheden liep vast in een statische loopgravenoorlog. Door de mislukking van hun aanvalsplan zagen de Duitsers zich geconfronteerd met een tweefrontenoorlog, want inmiddels hadden de Russen in het oosten de aanval ingezet. De massale slachtingen in de loopgraven verdreven al gauw het optimisme en het idealisme bij de strijdende partijen. Overleven stond nu centraal. Dat gold ook voor de gewone burgers. In zowat alle deelnemende landen heerste hongersnood. Vooral in Duitsland was de situatie zeer ernstig, omdat zij volledig van de wereldhandel waren afgesloten door de geallieerde blokkade.
Deze ernstige situatie vroeg een harde leidende hand. De militaire bevelhebbers Von Hindenburg en Ludendorff, de helden van de slag bij Tannenberg, zetten in 1916 de rijkskanselier Hollweg af en vestigden een militaire dictatuur. Dit hield in dat de oorlogsdoelen en de buitenlandse politiek voortaan werd bepaald door de militairen, dat de Reichstag zo goed als buitenspel werd gezet en dat elke vorm van dissidentie (zoals pacifisten en socialistische critici) onder meer via censuur de mond werd gesnoerd. Op economisch vlak werd de totale oorlog uitgeroepen, wat betekende dat de gehele economische productie voortaan gericht moest zijn op de oorlogsdoelen. Alle beschikbare middelen moesten worden ingezet om de oorlog te winnen. Stuk voor stuk waren dit maatregelen die later ook door de nazi’s werden genomen. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, was Joseph Goebbels dus niet de eerste die het principe van de totaler Krieg gebruikte.
Veel succes hadden deze maatregelen niet. De oorlog in het Westen bleef vast zitten, ondanks grote offensieven bij Ieper, Verdun en aan de Somme. Deze veldslagen eisten tienduizenden mensenlevens, maar geen enkel leger kon een definitieve doorbraak forceren. Aan het Oostfront waren de Centralen succesvoller en drongen ze de Russen achteruit. Hun opmars luidde het einde van het tsaristische regime in. De bolsjewistische partij onder leiding van Lenin was een sterke tegenstander van de oorlog. De bolsjewisten werden door de voortdurende Russische nederlagen alleen maar versterkt in hun overtuiging. De Oktoberrevolutie rekende niet alleen af met de tsaristische familie, maar ook met de liberalen die een voorlopige regering hadden gevormd. Lenin vestigde een communistische dictatuur, gekenmerkt door een gewelddadige onderdrukking van iedere politieke tegenstander, de “Rode terreur”. De hele maatschappij werd op communistische leest geschoeid: afschaffing van het privé-bezit en van de godsdienst, het opleggen van een planeconomie, enzovoort.
Deze gebeurtenissen raakten snel bekend in de rest van Europa en schokten vooral de meer conservatieve en aristocratische klassen. In alle landen was er een sterke socialistische beweging gegroeid. De meerderheid daarvan was gematigd en zag de communistische terreur met lede ogen aan. Zij werden echter door rechts over dezelfde kam geschoren als de bolsjewisten. De angst voor de toekomst die al bij vele mensen leefde, werd nog versterkt door deze gebeurtenissen. In Duitsland bedaarden de gemoederen gauw, toen de bolsjewisten om onderhandelingen vroegen. Met de vrede van Brest-Litovsk in 1918 annexeerde Duitsland grote stukken van Rusland en konden ze hun troepen aldus naar het westen verplaatsten. Het geloof in de eindoverwinning groeide opnieuw. Een ultiem offensief in maart 1918 moest de beslissing afdwingen, alvorens de Amerikanen een echte rol van betekenis zouden spelen. Aanvankelijk was de Kaiserschlacht, zoals het voorjaarsoffensief werd genoemd, een groot succes. Het was de sterkste opmars sinds 1914. Logistieke problemen, de inzet van frisse Amerikaanse troepen en de betere geallieerde samenwerking weerhielden de Duitsers van de eindoverwinning.
Na de tweede slag om de Marne sloeg de balans definitief om in het voordeel van de geallieerden. Eén voor één gaven de Centrale landen zich over: Bulgarije, Turkije, Oostenrijk-Hongarije en uiteindelijk Duitsland zelf. Eind september 1918 meldden Ludendorff en Von Hindenburg de keizer dat de oorlog verloren was. Door de censuur en de propaganda werd die waarheid echter achtergehouden voor het Duitse volk. Daardoor kwam de overgave in november 1918 des te harder aan en voedde bij veel mensen het idee dat ze in de steek waren gelaten, waren verraden. Het Duitse Rijk, waar zoveel van verwacht werd, had gefaald. Velen dachten met nostalgie terug aan de autoritaire leider Bismarck onder wie - zo werd verondersteld - zoiets nooit gebeurd zou zijn.
Het ergste moest echter nog komen. De laatste maand van de oorlog verliep zeer chaotisch. Een rebellie van matrozen in Kiel sloeg over naar het hele land. Na de Oktoberrevolutie in Rusland, kende Duitsland zijn Novemberrevolutie. Overal in het land ontstonden, in navolging van de sovjets in Rusland, raden waarin arbeiders en soldaten zetelden. Zij namen de controle over in de meeste Duitse steden. Terwijl iedereen naar verklaringen en schuldigen zocht voor de nederlaag, breidde de geest van de revolutie zich steeds verder uit. De radicale communisten leken de macht te grijpen. Om dit te vermijden werd op 9 november de republiek onder leiding van de socialist Friedrich Ebert uitgeroepen. Von Hindenburg kon keizer Wilhelm II overtuigen om in het belang van Duitsland af te treden, omdat hij vreesde dat de geallieerden niet met de keizer zouden willen onderhandelen. Met tegenzin ging Wilhelm akkoord en hij vertrok naar zijn ballingsoord in Nederland. Daarna kwam de hardste klap: de vredesvoorwaarden waarmee Duitsland akkoord moest gaan.
Met elk van de Centrale mogendheden werd een afzonderlijk verdrag afgesloten. Het verdrag van Versailles bepaalde de vredesvoorwaarden voor Duitsland. En die waren zeer zwaar. Duitsland verloor Elzas-Lotharingen aan Frankrijk en Eupen-Malmédy-Moresnet aan België. De linkeroever van de Rijn werd door de geallieerden bezet en de Rijnzone gedemilitariseerd. Het Saarland werd voor vijftien jaar onder de hoede van de pas opgerichte Volkenbond geplaatst, waarna het zelf zijn lot zou kunnen bepalen. In het oosten werd het verdrag van Brest-Litovsk geannuleerd en verloor Duitsland de corridor van Danzig aan Polen en het Memelgebied, dat uiteindelijk bij Litouwen zou ingelijfd worden. Alle Duitse overzeese gebieden werden onder mandaat van de Volkenbond geplaatst en zo verdeeld onder onder andere Groot-Brittannië, Frankrijk en België. Het Duitse leger werd tot een politiemacht van 100.000 man gereduceerd en moest het zonder zware artillerie, luchtmacht en oorlogsvloot stellen. Later werd ook bepaald dat Duitsland moest opdraaien voor de aangerichte schade. Artikel 231 van het Verdrag over de schuldvraag bepaalde namelijk dat alleen Duitsland verantwoordelijk was voor alle verliezen en schade die de geallieerden hadden geleden. De meeste Duitsers zagen deze zware voorwaarden als een echte vernedering. Als een onterechte vernedering zelfs, want velen weigerden te aanvaarden dat het Duitse leger op het slagveld verslagen was.
Het idee dat Duitsland verraden was door binnenlandse vijanden leefde sterk bij de hogere legerofficieren en raakte gauw verspreid bij het brede publiek. Ebert bevestigde dat idee door bij de terugkomst van de troepen in Berlijn te verklaren: “Het was geen vijand die jullie heeft verslagen.” Ondanks Eberts toespraak hielden heel wat Duitsers, vooral de rechtse politici, de nieuwe regering onder leiding van de socialisten verantwoordelijk voor “dolkstoot in de rug”. Ook aan geallieerde zijde vonden heel wat mensen dat de opgelegde voorwaarden zeer zwaar, te zwaar waren. In de tweede helft van de jaren twintig gingen er steeds meer stemmen op om het verdrag (deels), meer bepaald de omvang van de herstelbetalingen te herzien. Eén van de grote pleiters daarvoor was de bekende economist John Maynard Keynes die betwijfelde of Duitsland ooit wel in staat zou zijn om het astronomische bedrag van 33 miljard dollar te betalen. Op die manier groeide er een politiek van verzoening bij de meeste Europese regeringen die de nazi’s in de jaren dertig bijzonder goed hebben uitgebuit.
Vernederd, verzwakt en geteisterd door revolutie moest Duitsland aan het experiment van een democratische republiek beginnen.
In de jonge Republiek lag de macht bij een coalitie van drie partijen: de katholieke Zentrumspartei, de sociaal-democratische SPD en de links-liberale DDP. Het kanselierschap was in handen van de sociaal-democraat Friedrich Ebert. Zij werden geconfronteerd met grote problemen: de hongersnood was nog niet opgelost en een ware grieppandemie maakte tienduizenden dodelijke slachtoffers. Een hyperinflatie bemoeilijkte de al slechte economische situatie verder. Daarnaast kreeg de jonge Republiek ook nog af te rekenen met opstanden.
In januari 1919 probeerde een communistische groepering, de Spartakisten, in Berlijn een revolutie te ontketenen. Ze hoopten daarbij op de steun van de teruggekeerde soldaten. De revolutie mislukte omdat de Freikorpsen, paramilitaire organisaties bestaande uit oorlogsveteranen en jonge mannen, de kant kozen van de Republiek. Of beter gezegd, ze kozen partij tegen de communisten. De revolutie mislukte en de leiders Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg werden vermoord. Ook de communistische opstand in Beieren werd door de vrijkorpsen onderdrukt. Zij telden ongeveer 400.000 leden, voor wie het gewone burgerleven zeer zwaar viel. Velen waren werkloos en hadden het moeilijk met het verdwijnen van de monarchie. Zij speelden een belangrijke rol in het klimaat van geweld en wrok na de oorlog. Toen de vrijkorpsen in 1921 werden opgeheven, traden vele oud-soldaten toe tot veteranenorganisaties. De voornaamste was de Stahlhelm – Bund der Frontsoldaten. De organisatie werd één van de grootste nationalistische en antirepublikeinse bewegingen in het Duitsland van de jaren twintig. Hier werd dus ook hartstochtelijk de dolkstootlegende gekoesterd. De leden verschenen steeds in militair uniform op straat tijdens parades, als uitdrukking van hun opvatting dat de strijd ook na 1918 doorging. Het duurde niet lang voor er connecties tussen dergelijke paramilitaire groepen en politieke partijen groeiden. Deze Kampfverbände dienden als ordedienst tijdens politieke bijeenkomsten, ze intimideerden tegenstanders en schrokken zelfs niet terug voor moord. Zo werd Mathias Erzberger, politicus uit de Zentrumspartei die mee aan de onderhandelingstafel van Versailles had gezeten, vermoord door leden van Organisation Consul.
Positiever was dat in januari 1919 ook de eerste verkiezingen werden gehouden, waaraan voor de eerste keer vrouwen mochten deelnemen. Op 6 februari 1919 kwam de Verfassunggebende Deutsche Nationalversammlung, een constitutionele vergadering, voor het eerst samen in Weimar. Ze deden dat om de nog aan de gang zijnde revolutie in Berlijn te ontlopen en gaven de republiek zo haar onofficiële naam. De nieuwe grondwet creëerde een republiekeins semi-presidentieel systeem, met een president en kanselier als actieve participanten in het bestuur. Het parlement, de Reichstag, werd verkozen volgens de evenredige vertegenwoordiging. Het percentage behaalde zetels is dus evenredig met het percentage behaalde stemmen. Friedrich Ebert werd de eerste president en Philipp Heinrich Scheidemann de eerste kanselier van de Weimarrepubliek. Op 11 augustus 1919 werd de grondwet officieel ondertekend door Ebert. Een opvallend artikel uit die grondwet hield in dat de rijkspresident, in perioden van onrust, buiten het parlement om mocht regeren. Dat betekende ook dat hij, indien hij dat nodig achtte, het leger mocht inzetten om de orde te handhaven. In principe was dit artikel enkel voor uitzonderlijke situaties bedoeld, maar Ebert maakte er liefst 136 keer gebruik van. Daarmee holde hij het democratisch karakter van de Republiek uit en creëerde hij een gevaarlijk precedent.
Daarmee waren de problemen echter nog lang niet van de baan. De hyperinflatie bleef maar duren. In minder dan drie jaar was de mark gezakt van negen mark voor één Amerikaanse dollar tot 191 voor één dollar. In november 1923 werd een absoluut dieptepunt bereikt: één dollar was 4,3 miljard mark waard. Door de slechte economische situatie claimde de Republiek dat ze niet langer de herstelbetalingen, opgelegd door het Verdrag van Versailles, kon voldoen. Begin januari 1923 besloot Frankrijk het Ruhrgebied te bezetten om de herstelbetalingen af te dwingen. Arbeiders en ambtenaren in dit gebied gingen uit protest in staking. Hierdoor raakte de Duitse economie helemaal ontwricht met een enorme hyperinflatie als gevolg. Omdat geld niets meer waard was, waren goederen het enige dat de moeite waard was. Een enorme misdaadgolf overspoelde het land. Woekeraars en zwarthandelaars maakten misbruik van de situatie om zich te verrijken.
Daarnaast raakte het politieke landschap totaal versplinterd, met een aantal kleine extreme (zowel links als rechts) en nationalistische partijen. Eén van de nieuwe partijen was de DAP, de Deutsche Arbeiterpartei. Die kleine partij viel aanvankelijk nauwelijks op in de politieke arena, maar zou geleidelijkaan uitgroeien tot de NSDAP van Adolf Hitler. De onrust en ontevredenheid onder de bevolking kregen tijdens de verkiezingen van juni 1920 uitdrukking in een grote nederlaag voor de Weimarer Koalition. Het percentage stemmen voor de SPD, Zentrum en DDP daalde van 76 tot 46 procent. Door de verkiezingsnederlaag van de regerende coalitie was het niet meer mogelijk om een meerderheidsregering te vormen, hetgeen de speelruimte voor nieuwe regeringen ernstig beperkte. De minderheidsregeringen die na 1920 de leiding namen – twintig verschillende kabinetten tussen februari 1919 en januari 1933- raakten veelvuldig in de problemen. Toch mogen we de regeringsinstabiliteit van de Weimarrepubliek niet overdrijven. Ondanks de vaak wisselende regeringen kende een aantal ministeries een langdurige continuïteit. Zo was Gustav Stresemann zes jaar lang minister van Buitenlandse Zaken. Het hoeft echter geen betoog dat de vele regeringswissels de bevolking niet veel vertrouwen in de Republiek gaven.
Daarnaast lag de Republiek ook niet na aan het hart van het leger en het ambtelijke apparaat, die zich moeilijk konden aanpassen aan de nieuwe staatsstructuur. Het gebrek aan loyaliteit van het leger bleek tijdens de Kapp-Lüttwitz-Putsch. In maart 1920 werden orders gegeven om de Marinebrigade Ehrhardt te ontbinden. De bevelhebbers, gesteund door Wolfgang Kapp van de Vaterlandpartei en generaal Walther Freiherr von Lüttwitz weigerden daaraan gevolg te geven. De brigades marcheerden Berlijn binnen en president Ebert moest de hoofdstad ontvluchten. Ook legercommandanten in andere delen van het land gaven hun steun aan de putsch en het laatste uur van de jonge Weimarrepubliek leek geslagen. Een algemene landelijke staking georganiseerd door de vakbonden, redde echter de democratie. Kapp die zich intussen tot rijkskanselier had uitgeroepen, en Lüttwitz slaagden er niet in om hun autoriteit te laten gelden. Na enkele dagen ontvluchtten ze het land. De putsch was mislukt, maar dit was te danken aan de arbeiders en niet aan de Reichswehr, dat weigerde haar steun te verlenen aan de Republiek. Het leger dat onder leiding stond van de rechtse generaal Hans von Seeckt was en bleef een machtige tegenstander van de Weimarregering. Dit beloofde niet veel goeds voor de toekomst.
Het politieke geweld bereikte in 1923 een nieuw hoogtepunt. Zo werd er een communistische opstand in Hamburg bloedig onderdrukt. De meest bekende actie was de Bürgerbräukeller-putsch. In Beieren was enige tijd daarvoor de Kampfbund opgericht, een liga van patriottische groeperingen, waaronder de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) van Hitler, de Bund Oberland en de Reichskriegsflagge. Ook de SA, de paramilitaire organisatie verbonden aan de NSDAP, maakte er deel van uit, net als WO I-generaal Ludendorff. Zij beraamden een staatsgreep in de deelstaat Beieren om van daaruit oppositie te voeren tegen de Weimarrepubliek. De putsch mislukte echter en enkelen van de hoofdrolspelers, Adolf Hitler en Rudolf Hess, kwamen in de gevangenis. De invloed van deze gebeurtenis kan moeilijk onderschat worden. Hitler bereikte zijn voornaamste doel niet, maar op zijn proces, dat nationaal voorpaginanieuws was, maakte hij indruk door zijn redenaarstalent. Het betekende een ware propaganda-overwinning voor de nazi’s. Tijdens zijn verblijf in de gevangenis schreef hij zijn befaamde Mein Kampf.
Hitler werd veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf, maar zat slechts tien maanden effectief opgesloten. Op 20 december 1924 kwam hij weer vrij. In die periode had hij het eerste deel van Mein Kampf geschreven: Eine Abrechnung. Het boek werd gepubliceerd op 18 juli 1925. Een jaar later werd het tweede deel, Die Nationalsozialistische Bewegung, gepubliceerd.
Het boek bevat alle belangrijke pijlers van de nationaalsocialistische partij. Het radicale antisemitisme is daar één van. In Mein Kampf noemt hij de Joden Hebreeuwse Volksverderber die de oorzaak zijn van de ondergang van het Duitse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog. Als die “verraders, zwarthandelaars, woekeraars en zwendelaars” waren uitgeroeid, zou dat het leven hebben gered van duizenden “waardevolle” Duitsers. Dit idee sprak de mensen sterk aan, omdat het paste in het kader van de dolkstootlegende en de toenmalige inflatie die woekeraars enorme winsten opleverde. Vaak wordt de vraag gesteld waar Hitlers antisemitisme vandaan kwam. Zoals bovenvermeld was het antisemitisme aanwezig in heel Europa, maar leefde het vooral sterk in Duitsland. Hitler groeide op in een cultuur waar antisemitisme bijna normaal werd gevonden. Daarnaast heeft hij jaren in Wenen doorgebracht, waar hij in contact kwam met de alldeutsche gedachten van Georg Ritter von Schönerer en enorme fan werd van de muziek van Richard Wagner. Deze componist stond bekend als een fervent antisemiet die onder meer een essay schreef over Das Judentum in der Musik, waarin hij de Joden beschuldigt zich niet te passen in de Germaanse cultuur. Ook in zijn opera’s namen de Germaanse legenden en mythen een centrale plaats in. Adolf Hitler had ook grote bewondering voor de burgemeester Karl Lueger, een sterke antisemitische demagoog die de theorie verdedigde dat er een samenzwering tussen de Joden en de marxisten bestond.
Het antisemitische gedachtegoed dat reeds leefde bij Hitler kwam pas echt tot uiting na de Eerste Wereldoorlog. De Duitse nederlaag was voor hem een echte schok. Hij was er rotsvast van overtuigd dat Duitsland verraden was. Al gauw zag hij de Joden, die hij toch al niet vertrouwde, als de schuldigen. Dit werd het centrale thema in zijn vele speeches: het ooit zo machtige Duitsland was vernederd, verzwakten verraden door leiders die het vaderland op lafhartige wijze aan de machtige vijanden hadden uitgeleverd. Diezelfde vijanden, en daarachter de Joden, hadden de oorlog en de revolutie op hun geweten. Alle sociale, economische en politieke problemen waren tot één oorzaak te herleiden: de Joden. De enige oplossing om met dit probleem af te rekenen was de Joden verwijderen uit de maatschappij. Het ging hier om alle Joden, dus niet alleen de aanhangers van het geloof, maar om iedereen van Joodse afkomst, ongeacht hun geloof. Die “verwijdering” of “vernietiging”, zoals Hitler dit proces aanduidde, ging vanaf het begin gepaard met geweld.
Hitlers strijd tegen de Joden is gekoppeld aan zijn visie op de term ras. Hiermee stond hij op een totaal andere lijn dan de socialisten en communisten die de maatschappij indeelden in elkaar bestrijdende klassen (bijvoorbeeld het proletariaat tegenover de bourgeoisie). Hitler daarentegen ging uit van een raciale visie: een rassenstrijd in plaats van een klassenstrijd. Er waren verschillende rassen onder de mensen, waarbij het ene ondergeschikt was aan het andere. Zo zag hij de Ariërs als superieur terwijl de Joden niet meer dan een parasitair ras waren die van binnenuit hun gastheer trachtten te vernietigen. Het sterkste ras moest de zwakkere trachten uit te roeien, opdat het zelf niet zou ten onder gaan. Vermenging tussen beide rassen was zeker uit den boze. Een vereiste om als ras te kunnen overleven, was dan ook raszuiverheid, net als voldoende Lebensraum.
Uit Hitlers antisemitisme groeide zijn antibolsjewisme. Het marxisme en bolsjewisme was niet los te zien van de Joden. Het bolsjewisme en communisme waren, volgens Hitler, namelijk een uitvinding van de Joden als een soort kwade ziekte die ze onder het Arische ras wilden verspreiden. Het Duitse ras had meer Lebensraum nodig en zou dat in het oosten van Europa moeten verwerven. Daar zwaaiden de “Joodse bolsjewisten” de scepter en door hen aan te pakken, zou hij twee vliegen in één klap slaan: meer
Om dit te kunnen realiseren moest Duitsland zich ontdoen van het Verdrag van Versailles. Zo kon het land zich herbewapenen en richten op een veroveringsoorlog in het oosten. Voor het echter daaraan kon beginnen, moest Duitsland intern veranderd worden. Daarom moest er afgerekend worden met de zwakke en intern verdeelde Weimarrepubliek. Hitler besefte na zijn mislukte putsch dat een staatsgreep niet de goede manier was om de macht te grijpen. Hij had duidelijk meer steun nodig van mensen op sleutelposities in de bestaande orde. In 1923 had hij hiervoor te weinig aandacht gehad, een fout die hij geen tweede maal zou maken.
Stuk voor stuk zijn deze ideeën niet los te zien van Hitlers nationalisme. Zo had hij, in navolging van de eerder genoemde Schönerer, het idee opgevat dat de Duitssprekende delen van Oostenrijk aan Duitsland moesten toegevoegd worden. Om dat nationalisme te benadrukken sloot de nazipartij aan bij een aantal oude gewoonten en gebruiken. Nationale tradities moesten in ere worden hersteld. De NSDAP ijverde voor een hervorming van de Duitse maatschappij en koos daarbij voor een terugkeer naar de "meer geordende, simpelere manier van leven van vroeger". Het nationalisme oversteeg alle klassen en moest leiden tot een nationale cultuur. Veel mensen voelden zich namelijk helemaal niet goed binnen de “moderne” Weimarrepubliek. De opkomst van de boulevardpers, nieuwe communicatiemiddelen (zoals de radio en de bioscoop), nieuwe muziekvormen (jazz, swing) en moderne kunst werden door heel wat mensen gezien als een bedreiging voor de traditionele culturele waarden. Ze hadden het gevoel dat orde en discipline waren verdrongen door een nieuwe, maar laakbare moraal (gekenmerkt door seksuele en culturele vrijheid). Zij zagen, net als Hitler, de Republiek als een gedegenereerd afkooksel van het zo geroemde keizerrijk ten tijde van Bismarck.
De sleutel van het nationaalsocialisme lag in de notie van de Volksgemeinschaft, die de versplinterde maatschappij (de Gesellschaft) van de industriële natie moest vervangen. De Volksgemeinschaft was een totale gemeenschap die het leven van alle individuen erin reguleerde. Het was een massamaatschappij waarin de gelijke medezeggenschap van alle individuen binnen de samenleving de vroegere verdeling op basis van bijvoorbeeld klasse verving. Het eindresultaat was dat de nationaal-socialistische ideologie een totale culturele omvorming van de Duitse politiek en samenleving verlangde, waarbij de gemeenschap (in theorie, maar de staat in de praktijk) elk aspect van het leven van het individu controleerde. Op dat idee is de leuze Ein Volk, ein Reich, ein Führer gebaseerd. De nazi's wilden als het ware één volk creëren binnen een groot rijk onder de leiding van één man, Hitler. Het nationaalsocialisme had tot doel het leven van het individu binnen te dringen door een organische samenleving te construeren waarin iedereen en alle organisaties werden 'gecoördineerd' onder de controle van de partij, want zij was de bewaker van de Volksgemeinschaft.
Mein Kampf was zeker geen onmiddellijk succes, integendeel. Tot de verkiezingen in 1928 werden er slechts 4.000 exemplaren verkocht. Vanaf 1930, de verkiezingsdoorbraak van de nazi’s, ging de verkoop sterk omhoog. Tijdens het Derde Rijk werd het een absolute bestseller. Het werd bijna als verraad beschouwd als je het boek niet in je bezit had.
Vanaf 1924 kende de Weimarrepubliek een periode van relatieve rust en een gestage groei van de welvaart. Daarin speelde Gustav Stresemann, de voorzitter van de Deutsche Volkspartei, een niet onbelangrijke rol.
Midden in de Ruhrcrisis, augustus 1923, werd Stresemann benoemd tot kanselier van de Weimarrepubliek. Een bizarre keuze, want hij stond bekend als een agressief Duits nationalist, als een sterke tegenstander van het Verdrag van Versailles en als een aanhanger van de keizer. Als kanselier koos hij echter een heel andere weg: hij pleitte ervoor dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zou nakomen (en dus de herstelbetalingen zou doen) en hij streefde een goede verstandhouding na met de geallieerden. In dat kader was vooral het Verdrag van Locarno een belangrijke stap. Dit verdrag werd ondertekend door Duitsland, Frankrijk, België, Groot-Brittannië en Italië. De eerste drie landen verklaarden zich bereid geen aanval op elkaar te ondernemen. Daarbij traden de andere twee landen op als garanten. Wanneer één van eerste drie genoemde landen toch een ander zou aanvallen, zouden de overige landen het aangevallen land ondersteunen. Onder meer dankzij dit verdrag, dat door de Duitse nationalisten werd afgekeurd, slaagde Stresemann erin Duitsland binnen te loodsen bij de Volkenbond.
Deze vreedzame politiek had echter ook een schaduwzijde. Stresemann maakte van zijn positie in de Volkenbond gebruik om de strenge beperkingen voor het Duitse leger aan te klagen. Hij vond dat de andere grootmachten zichzelf even strenge beperkingen moesten opleggen. Deze eis was voor de voormalige geallieerden onaanvaardbaar, maar effende het pad voor de rechtvaardiging van een latere Duitse herbewapening. Als minister van Buitenlandse Zaken was Stresemann trouwens maar al te goed op de hoogte van het geheime verbond met de Sovjet-Unie. Duitsland beschikte over een uitstekende uitrusting, ingenieurs en ervaring voor de wapenfabricage. De Sovjet-Unie wilde graag moderne wapens, maar had er de fabrieken, machines en know-how niet voor en evenmin het geld om wapens of dure machines te kopen. Vanaf begin 1921 ontstonden er in het grootste geheim contacten tussen de leiders van de nieuwe Duitse Reichswehr en de Sovjet-Unie om door samenwerking hun problemen op te lossen. Op 7 april 1921 ontving Leon Trotski, volkscommissaris van Oorlog en oprichter van het Rode Leger, een rapport van de Sovjetcontactman in Berlijn, Kopp. Het omvatte een project dat samen met Duitse officieren was uitgewerkt. Het project voorzag in de bouw van vliegtuigen door Albatroswerke, duikboten door Blohm & Voss en kanonnen en obussen door Krupp. Het plan werd vanaf 1922 ook uitgevoerd. Het geheim werd aan beide kanten goed bewaard tot na de Tweede Wereldoorlog. Het is duidelijk dat zowel het Rode Leger als de Duitse Reichswehr voor een deel werden uitgebouwd en getraind tijdens deze periode van samenwerking.
Het dualisme in Stresemanns politiek is te verklaren door zijn realistische instelling, geïnspireerd door Bismarcks Realpolitik. Stresemann was een nationalist, die droomde van een sterk Duitsland. Hij was zeker geen voorstander van de Weimarrepubliek, maar hij zag in dat er op dat moment geen beter alternatief voor handen was. Hij kan het best beschouwd worden als een 'Vernunftrepublikaner', iemand die de Republiek aanvaardde als het minste kwaad.
Op binnenlands vlak slaagde Stresemann de hyperinflatie een halt toe te roepen. Hij onderhandelde over de terugtrekking van de Franse en Belgische troepen uit het Ruhrgebied op voorwaarde dat Duitsland de herstelbetalingen hervatte. De onderhandelingen mondden uit in het zogenaamde Dawes-plan. Dit hield in dat de bezetting van de Ruhr werd stopgezet en bevatte een aantal maatregelen dat de herstelbetalingen haalbaarder moest maken. Het werd voor Duitsland ook mogelijk om buitenlandse leningen (vooral met de Verenigde Staten) af te sluiten. Tegelijkertijd voerde de regering-Stresemann de Rentenmark in. Het verving de Papiermark die compleet gedevalueerd was. Door de maatregelen die de Rijksbank, geleid door Hjalmar Schacht, nam om de Rentenmark te beschermen tegen speculatie en naarmate de munt meer beschikbaar werd gemaakt, aanvaardde de bevolking dit voorlopige betaalmiddel en werd de hyperinflatie gestopt. Op 30 augustus 1924 werd dan de definitieve munt ingevoerd, de Reichsmark.
Vooral dankzij buitenlandse (lees: Amerikaanse) leningen kreeg de economie een nieuw elan, terwijl de politieke situatie stabiliseerde. Een periode van relatieve welvaart brak aan. Er was opnieuw zekerheid over de waarde van het geld. Mensen hoefden niet langer te vrezen dat de prijzen een dag later verdubbeld zouden zijn. Langzaamaan groeide het vertrouwen in de Weimarrepubliek. Het vertrouwen in de toekomst werd ook versterkt, toen de populaire oorlogsheld Paul von Hindenburg tot rijkspresident werd verkozen. Hij was geen voorstander van de Republiek, maar hield zich nauw aan de grondwet. Op termijn was de verkiezing van Von Hindenburg een ramp voor de democratie. Naarmate zijn ambtstermijn vorderde, geraakte hij er steeds meer van overtuigd dat de monarchie het enige legitieme bestuurssysteem voor Duitsland was. De macht in de Republiek lag dus bij iemand die niet geloofde in de democratische waarden en die absoluut niet van plan was die te verdedigen tegen mogelijke vijanden. Dit werd duidelijk in het begin van de jaren dertig.
In ieder geval, omwille van de relatieve economische welvaart en politieke stabiliteit werd deze periode de “Gouden Jaren” van de Weimarrepubliek genoemd. Het is dan ook geen toeval dat de extreme partijen in deze periode weinig groei kenden. Dat gold ook voor de NSDAP. Bij de Rijksdagverkiezingen van mei 1928 haalden de nazi’s slechts 2,6% van de stemmen en hadden ze amper twaalf vertegenwoordigers in het parlement. Hitler had wel een grote faam en had heel wat luisteraars tijdens zijn speeches, maar de meeste Duitsers leken de bestaande regering wel het voordeel van de twijfel te willen geven.
Toch bleef de Weimarrepubliek een broos gegeven. Het was tekenend dat deze “Gouden Jaren” in grote mate te danken waren aan één man, Gustav Stresemann. Daarnaast slaagden paramilitaire organisaties zoals Stahlhelm erin hun terrein uit te breiden en hun antirepublikeinse ideeën verder te verspreiden. Tegen 1930 had Stahlhelm maar liefst een half miljoen leden, wat haar tot het grootste Freikorps maakte.
Het jaar 1929 betekende op alle vlakken een radicale omslag.
De NSDAP kende voor het eerst een duidelijke groei, dankzij een nieuwe strategie. De partij besteedde veel meer aandacht aan de plaatselijke politiek én aan de boerengemeenschap, zowel de kleine als de grote landeigenaren. Later kwam de nadruk meer te liggen op de middenklasse. Deze nieuwe manier van werken leverde snel succes op: de nazi’s wonnen voor het eerst de gemeenteraadsverkiezingen, in Coburg. Ook de deelname van de NSDAP aan de protestbeweging tegen het Young-plan leverde electoraal succes. Samen met de DNVP, Stahlhelm en het Alldeutscher Verband vormde de NSDAP het zogenaamde Harzburgerfront. Dit front was in eerste instantie gericht tegen het Young-plan dat een vermindering van de herstelbetalingen inhield – maar niet de afschaffing - , maar was duidelijk ook antirepublikeins. De campagne was niet onmiddellijk een succes, maar bezorgde de NSDAP veel publiciteit. Hitler steeg in aanzien, omdat hij in het organisatiecomité zat.
Op economisch vlak was 1929 een absoluut rampjaar. In de jaren twintig kende de economie in de hele wereld, maar vooral in de Verenigde Staten, een serieuze groei. De koersen van de aandelen stegen en bleven maar stijgen. Er leek geen einde aan de groei te komen. Steeds meer beleggers wilden mee profiteren en gingen lenen bij de banken om aandelen te kunnen kopen. De enorme groei bleek echter een economische zeepbel te zijn, want de aandelen op de beurs waren onwaarschijnlijk sterk overgewaardeerd. Op 24 oktober 1929 barstte de zeepbel en daalden de aandelen fors in waarde. Dit leidde tot een enorme paniek bij de beleggers die massaal hun aandelen, effecten en obligaties trachtten te verkopen, waardoor de koersen volledig in elkaar zakten. Veel mensen verloren zowat alles wat ze hadden en konden hun leningen niet terugbetalen. Hierdoor gingen zelfs banken failliet. Dit had een sneeuwbaleffect tot gevolg waardoor de verslechterende economie nu versneld in een recessie – een negatieve economische groei - terecht kwam. Door hun leidende positie in de wereldhandel sleurden de Verenigde Staten de hele wereld mee in een economische crisis.
Doordat Duitsland heel wat leningen bij de Amerikanen had openstaan, werd het land extra hard getroffen door de crisis. Er was geen buitenlands geld meer beschikbaar en de industriële productie daalde met ongeveer een derde. Het aantal werklozen liep op tot meer dan dertien miljoen. De Weimarregering slaagde er helemaal niet in om een antwoord te vinden op deze crisis. De bevolking verloor haar vertrouwen en zocht haar heil bij de extreem-linkse (KPD) en -rechtse partijen (NSDAP). Het is geen toeval dat ook de communisten een sterke groei kenden in deze periode. De Sovjet-Unie, dat had gebroken met het kapitalisme, leek wel immuun te zijn voor de crisis onder meer dankzij zijn meerjarenplannen. Zelfs de nazi’s namen dit idee over met de invoering van vierjarenplannen.
De KPD onder leiding van Ernst Thälmann trachtte zoveel mogelijk van deze werklozen te mobiliseren voor hun politieke doeleinden. De partij zag deze crisis als het einde van het kapitalistische systeem en organiseerde (vaak gewelddadige) betogingen en protestmarsen om dat einde nog te bespoedigen. Hun acties dreven de meer bemiddelde burgers en de middenklasse recht in de armen van de NSDAP, die het recht op privébezit bleef verdedigen.
In 1929 stierf Gustav Stresemann, de leidende figuur van de laatste jaren in de Weimarrepubliek. Zonder haar leider stapte zijn partij, de DVP, uit de regering. Vanaf dit moment had geen enkele regering nog een meerderheid in het parlement. Heinrich Brüning van de Zentrumspartei werd de nieuwe kanselier. Hij was een voorstander van een terugkeer naar het systeem-Bismarck. Zo wilde hij de macht van de Reichstag terugdringen en begon hij de persvrijheid aan banden te leggen. Hij trachtte de economische crisis te stoppen door de uitgaven van de overheid (bijvoorbeeld de werkloosheidsvergoedingen) terug te dringen. Een contraproductieve redenering: tijdens een dergelijke economische crisis zou de overheid juist meer moeten investeren. Door de terugtrekking van de Amerikaanse gelden was dat echter niet zo evident. Bovendien vreesde Brüning dat te grote overheidsuitgaven konden leiden tot een hyperinflatie, zoals Duitsland na de Eerste Wereldoorlog had gekend. Brünings maatregelen leidden tot een nog grotere armoede. Hij kreeg de bijnaam van ‘hongerkanselier’.
De dramatische economische situatie en de slechte maatregelen van de Weimarregering waren een geschenk dat de nazi’s dankbaar aanvaarden. Bij de volgende verkiezingscampagnes hamerde Hitler op de onrechtvaardigheden in de Republiek. Zonder zelf echte oplossingen naar voren te schuiven, hield hij zijn publiek het beeld van een verenigd, sterk Duitsland voor. Terwijl voor veel mensen de situatie uitzichtloos was, bracht Hitler een boodschap van hoop. Adolf Hitler werd voor velen de sterke, daadkrachtige leider die het land uit de nood zou helpen. Dankzij de geoliede propagandamachine van Joseph Goebbels was deze boodschap in heel Duitsland te horen. De nazi’s pasten hun taalgebruik ook aan de doelgroep aan. Wanneer ze spraken voor industriëlen bleef het antisemitische taalgebruik achterwege. Op die manier werd de partij meer respectabel en aanvaardbaar voor de burgers uit de hogere en middenklasse. De verkiezingen van september 1930 betekenden een grote overwinning voor de nazi’s: ze haalden 6,4 miljoen stemmen en 107 afgevaardigden in de Reichstag.
Daartegenover stond dat ook de KPD winst maakte. Beide partijen stonden lijnrecht tegenover elkaar en trachtten voortdurend elkaar te dwarsbomen door de partijbijeenkomsten van de ander te verstoren. Niet zelden leidde dit tot regelrechte gevechten, waarbij meermaals doden vielen. Vooral in de verkiezingsperiodes waren dergelijke gevechten schering en inslag. Dit is typerend voor de steeds radicalere sfeer waarin politiek in Duitsland werd bedreven. Zowat elke zitting van de Reichstag ontaardde in ordinaire scheldpartijen, waarbij zowel de KPD als de NSDAP voortdurend hun minachting voor de instelling lieten blijken. Het zwaartepunt van de politieke macht kwam vooral bij rijkspresident Von Hindenburg te liggen. Hij was echter al 84 jaar en zijn ambtstermijn liep in 1932 af.
Er kwamen rijkspresidentsverkiezingen, wat een heuse confrontatie werd tussen links en rechts opleverde. Hitler had zich ook kandidaat gesteld. Het vreemde gevolg was dat Von Hindenburg hierdoor bijna automatisch de kandidaat van links werd. Hij was echter absoluut geen aanhanger van links. Maar omdat hij de enige was die de strijd met Hitler aan kon, kreeg hij de steun van de socialisten. Ondanks deze steun en die van de katholieke Zentrumspartei en de liberalen kreeg Von Hindenburg net geen meerderheid (49,6%) in de eerste stemronde. Hitler haalde 30%. Dankzij de zogenaamde Deutschlandflug, waarbij Hitler per vliegtuig het ganse land doorkruiste om speeches te houden, steeg zijn aantal stemmen tot 37% in de tweede ronde. Het was echter te weinig om Von Hindenburg die 53% haalde te verslaan. Hitler verloor, maar deze verkiezingen maakten duidelijk dat de nazi’s de sterkste partij en beweging waren in Duitsland. De KPD met Thälmann kwam nooit in het stuk voor.
Von Hindenburg benoemde Franz von Papen, een persoonlijke vriend, tot rijkskanselier. Hij voerde een autoritair bewind, maar zijn regering had weinig steun in het parlement en bij de bevolking. Zijn kabinet werd ook wel aangeduid met Kabinett der Barone, omdat vrijwel alle leden van adel waren en geen deel uitmaakten van een partij. Von Papen kreeg wel de steun van Kurt von Schleicher. Deze was de sterke man van het Duitse leger en werd minister van Defensie. Zowel Von Papen als Von Schleicher waren tegenstanders van de Republiek en wilden terug naar de autoritaire hiërarchie van het ancien régime. Ze wilden voor hun beleid de steun van Hitler krijgen. Daarom werd het verbod op de SA, ingevoerd door Brüning, ingetrokken. In plaats van de gemoederen te sussen, leidde dit tot een nieuwe opleving van geweld met de Altonaer Blutsonntag als triest hoogtepunt. Bij Altona in Pruisen kwam het tot een groot straatgevecht tussen de SA en de communisten met achttien doden tot gevolg.
Von Papen beschuldigde de Pruisische deelregering, die één van de laatste democratische bastions vormde tegen Von Papen (en Hitler), dat zij niet in staat waren de orde te handhaven. De rijkskanselier overtuigde Von Hindenburg een decreet uit te vaardigen. Daarmee werd op 20 juli 1932 de Pruisische regering opgeheven en haar bevoegdheden op Von Papen overgedragen. Deze Preussenschlag betekende het einde van de democratie in Duitsland. De persvrijheid, die al aan banden lag, werd nog sterker beperkt. De nazi’s zagen deze gebeurtenissen maar al te graag gebeuren, want op die manier werden hun tegenstanders één voor één uitgeschakeld. Dat bleek tijdens de rijksdagverkiezingen van juli 1932. De NSDAP verdubbelde haar stemmenaantal tot meer dan dertien miljoen (37,4%) en dit maakte haar tot de grootste partij. De nazi’s hadden dit zeker niet te danken aan hun goed uitgewerkte oplossingen voor de crisis, want die hadden ze niet. Veel mensen stemden op de NSDAP uit onvrede met de op alle vlakken bestaande chaotische situatie.
Voor Hitler waren deze verkiezingen het teken dat het tijd was om de macht te grijpen. Hij wilde dan ook niet deelnemen aan een regering als hij geen kanselier werd. Zowel Von Papen als Von Hindenburg weigerden hieraan toe te geven. Dit was een nederlaag voor de nazi’s, die werd bevestigd bij de nieuwe Rijksdagverkiezingen in november 1932. Ze haalden nog 196 zetels tegenover 230 enkele maanden eerder. Von Papen genoot niet langer de steun van Von Schleicher en het leger en zag zich genoodzaakt af te treden. Von Schleicher werd de nieuwe kanselier, maar ook hij had weinig steun. Vooral Von Hindenburg wantrouwde Von Schleicher. Omdat Duitsland intussen was teruggekeerd naar de situatie dat het staatshoofd de regeringen benoemde, had Von Schleicher niet de tijd om de achteruitgang van de nazi’s echt uit te buiten. Hij moest zo snel mogelijk zien de chaotische situatie in Duitsland meester te worden. Daarin slaagde hij niet. Intussen, achter zijn rug, werden volop onderhandelingen gevoerd om Hitler kanselier te maken. Dit idee was van de hand van Von Papen, die nog steeds vertrouwd werd door Von Hindenburg én die wilde afrekenen met Von Schleicher. Von Hindenburg, die echt niets op had met Hitler, kon zich verzoenen met het idee, omdat Von Papen ervan overtuigd was dat hij, als vice-kanselier, Hitler wel kon intomen. Op 30 januari 1933 werd Adolf Hitler officieel als rijkskanselier beëdigd. Het was het begin van het Derde Rijk.