Vertaald uit het Engels | |
Bijdrage van: | Rod Balkham |
Hoofdpersoon: | Verbindingsman Balkham R.G. 14628077 |
Plaats van handeling: | Zuid-Beveland |
Achtergrond: | Britse 156th Infantry Brigade |
Het was oktober 1944 en we hadden het niet erg comfortabel gehad sinds onze ontscheping in Oostende. Engeland, ons vertrouwde vaderland, was ver van ons vandaan toen de 156th Infantry Brigade door het Belgische platteland sjokte. We verzamelden in de met kinderkopjes geplaveide hoofdstraat van Kruishoutem, een klein dorpje niet al te ver van Gent. “Kom op m’n jongens” schreeuwde onze pelotonssergeant, “jullie zullen binnenkort weer nette en schone soldaten worden.”
Onze voorhoede was druk geweest om ons in te kwartieren bij de burgers van het dorp. We hadden allemaal dringend behoefte aan een bad en om daarin te voorzien, en om tegelijk de schok voor de burgerij enigszins te verzachten, was de melkfabriek van het dorp in een badhuis omgedoopt. Aangezien we nooit wisten wat er voor ons in het vat zat, waren we er ons niet van bewust dat dit wel eens het laatste bad zou kunnen zijn dat we in weken zouden nemen – het allerlaatste bad ooit voor enkelen van ons. Het was een prettige verrassing, een gelegenheid die we ten volle moesten waarnemen.
Samengedromd in wat een merkwaardig grote ruimte scheen voor de melkfabriek van zo’n klein dorp, stonden we op een verzonken, betegelde vloer waar een stuk of twaalf grote ketels stonden, alle gevuld met heerlijk stomend helder water. We waren in een oogwenk uitgekleed en spoelden ons af, zweetvoet na zweetvoet, als een bleek en harig bos van rovers van Ali Baba. “ Kom op Ernie, niet zo verlegen” riepen we. “Wat denk je Johnny – wedden dat je nog nooit zo schoon geweest bent?” Stukken zeep gleden over de natte tegels, net langs de blote ruggen af. ”Oh, als je moeder je zo eens zou kunnen zien!” We hadden werkelijk een hoop lol en gedroegen ons als een stel schoolkinderen. Plotseling realiseerden we ons dat we niet langer alleen waren. In de wasem boven ons, handen op de knieën, stonden de melkmeisjes ons stilletjes te begluren. Het werd ineens heel stil. Dan, met stille hoop, boden de galante leden van het Britse leger hun diensten aan. “Kom het maar halen, het is allemaal voor jou liefje,” riep iemand – eraan toevoegend met zeldzame inspiratie: “Voila, mademoiselle.”
Helaas, de Kruishoutem-melkmeisjes konden niet verleid worden met deze grove uitnodiging en giechelend en kreten slakend verdwenen zij. Spoedig traden we weer aan in de dorpsstraat en werden per twee man ingedeeld bij onze burgeradressen. Ik werd samen met verbindingsman Bill Seager ingedeeld bij Jozef en Julia Moerman op nummer 44 van de Hoogstraat waar we een warm onthaal vonden. We brachten een week door met deze vriendelijke mensen die hun uiterste best deden om met ons te communiceren in het, voor hen ongebruikelijke Frans, aangezien hun voertaal Vlaams was. Ik kwam er al snel achter dat mijn schoolfrans ontoereikend was om met het plaatselijke taaltje om te gaan. Terwijl ik niet werkelijk een openbaar toilet nodig had, maar om een beetje stoer te doen vroeg ik aan een willekeurige voorbijganger: “Ou est la toilette?” – en werd prompt naar de nabijzijnde kapperswinkel verwezen.
Er was weinig te doen voor ons gedurende ons korte verblijf in Kruishoutem, dus hadden we tijd genoeg om van onze nieuwe vriendschappen te genieten, zoals meerijden op paard en wagen van Jozef met grootvader Moerman en de baby van de familie ‘la petite Jeannine’. Het was echter de stilte voor de storm want maar al te vlug waren we weer onderweg en “au revoirs” werden gewisseld met de beloften om zeker weer eens terug te komen.
Zoals ik al eerder heb aangegeven, we werden nooit ingelicht waar we heen gingen of, zoals ook voorkwam, waarom we daar ook maar waren. Informatie werd door een soort van osmose opgeslorpt, terwijl vreselijke geruchten vroeger of later bewaarheid bleken te worden. Een paar maanden eerder liepen we ons te vervelen in het zuiden van Engeland, geheel ongewis van het feit dat we waren aangemerkt voor wat later bekend zou worden als “The Arnhem Drop.” [Het is pas kort geleden dat ik dit heb kunnen vaststellen. Behoorlijk wat onderzoek was daar voor nodig want er is niet zoveel geschreven over het aandeel van de 52nd (Lowland) Division.]
Ook wisten we niet, toen we het Kanaal overstaken op vrijdag 13 oktober, dat we daarvoor in de plaats in reserve werden gehouden voor een geheel ander soort aanval. We moesten ons aansluiten bij de Canadezen die doorstootten door Zuid-Beveland en over de hoofdweg trokken om Walcheren te bevrijden.
De geruchten dat we weer eens een korte zeereis gingen maken werden bevestigd toen we Axel bereikten waar we in LCT’s werden ingescheept (LCT = Landing Craft Tank) en koers zetten op een kanaal naar Terneuzen, aan de Nederlandse kust aan de oever van de Scheldemonding. We zaten als haringen in een ton en terwijl ons blik met op elkaar geperste soldaten de zee opvoer konden we niets zien behalve de wolken die langs de donkere nachtlucht zeilden. Het gebrom van onze motoren werd overstemd door de constante barrage van onze kanonnen die over onze hoofden heen de Duitse versterkingen beschoten aan de overkant. Op hun beurt schoten de Duitsers op ons, maar we waren er ons in onze LTC niet van bewust dat anderen om ons heen in de lucht werden geblazen.
Ik bevond me in de tweede golf die op “Green Beach” moest landen, een stukje ten zuiden van het dorpje Hoedekenskerke, op de kust van Zuid-Beveland, volgend op de eerste aanvalsgolf van de 4th/5th Royal Scots Fuseliers, die nacht van 25 op 26 oktober. Hier gebeurde het dat de jongens van de 52nd (Lowland) Division, die speciaal getraind waren voor oorlogsvoering in de bergen, zichzelf overtroffen en een dijk beklommen. In alle actie was dit het hoogste punt dat we ooit bereikten.
In navolging van onze infanterie kwamen we er al snel achter dat we ons moesten ingraven om de kogels van de sluipschutters van de Moffen te vermijden. Bijna in een handomdraai waren we geharde vechtjassen geworden, vooral toen overal om ons heen mortiergranaten begonnen neer te regenen.
Die eerste nacht hielden we ons behoorlijk gedeisd in onze ondiepe schuttersputjes en zonder nadenken hielden we onze helm voor onze geslachtsdelen. In een oogwenk hadden we instinctief de oude legerfilosofie overgenomen, dat wanneer we geraakt zouden worden, we in elk geval onze mannelijkheid wilden behouden. Beter een schot in je kop en een kort einde, dan naar huis gestuurd te worden met je ballen er afgeschoten.
Het was een treurig gedoe daar in Zuid-Beveland, kilometers van eindeloze vlaktes in de regen, en het blééf maar regenen.
Na enige tijd werd ik neergezet in een auto van de verbindingstroepen om de klus te klaren waar ik voor was opgeleid – het bedienen van de radio. De chauffeur van de truck was een korporaal waar ik al spoedig een enorme hekel aan kreeg, in tegenstelling tot de echte vriendschap en kameraadschap die ik voor de meeste onderofficieren in onze brigade koesterde. Ofschoon hij evenals ik een getrainde radioman was en werd verondersteld me op gezette tijden af te lossen, had hij het in z’n hoofd gezet dat hij zich zou beperken tot het besturen van de truck.
Wat ik op dat moment niet wist, was dat twee van mijn maten, verbindingsmannen Wally Beer en Bill Dumper, bij me geweest hadden moeten zijn om me af te lossen. Zij waren echter per ongeluk achtergebleven in Engeland toen we overstaken.
Ik bleef drie dagen en nachten zonder onderbreking aan de radio gekluisterd, geïsoleerd in de hoek van een veld met niemand anders in de buurt, terwijl ik zorgde voor de enige verbinding tussen onze infanterie en de brigade. In de derde nacht waren we minder dan anderhalve kilometer van de meest vooruitgeschoven posities. Ik moest constant mijn hoofd schudden, mezelf knijpen, schreeuwen, zingen, van alles verzinnen om maar wakker te kunnen blijven. Gehurkt boven dat piepende zoemende onding met de regen die langs mijn kraag naar binnen druppelde en met mijn rode ogen brandend van de slaap begon ik langzaam te wensen dat die mortierinslagen een beetje meer onze kant uit zouden komen.
In het grijze, door de regen schoongewassen ochtendlicht van de vroege morgen, kwam mijn aflossing plotseling opdagen in de personen van Beer en Dumper. Ze waren opmerkelijk schoon en netjes en dat mocht ook wel want zij hadden alle ontberingen van de landing gemist evenals het langzame, modderige optrekken door de regen van de afgelopen week. Ze waren ongelooflijk genoeg direct vanuit Engeland aangekomen. Voor mij was het een prettig gevoel om te weten dat elke glippende en glijdende modderige stap me verder wegbracht van de frontlijn. Ik had mijn best gedaan voor een tijdje en was onderweg naar de veiligheid en het tamelijk comfortabele hoofdkwartier van de brigade. Terwijl ik mijn weg zocht langs verlaten loopgraven staarde ik plotseling in de ogen van een Duitse soldaat. Hij zat strak rechtop in een loopgraaf en had zijn geweer recht op mijn borst gericht. “Oh nee – niet nu” dacht ik, “niet nu terwijl ik bijna thuis ben en droog.” Het bleek wel dat hij me onmiddellijk dood had kunnen schieten, maar er gebeurde niets. Toen zag ik waarom, in het midden van zijn voorhoofd zat een zuiver rond gaatje.
Het had opgehouden met regenen en ik werd een stuk opgewekter bij de gedachte aan een mok hete chocola en eindelijk de kans op wat slaap. Terwijl ik me afkeerde van mijn dode Duitser zag ik plotseling weer een soldaat tegemoet komen. Op me af kwam één van onze eigen Royal Scots Fusiliers, zijn hoofd in het verband onder zijn Tom O’Shanter (= muts). “Zwijn” zei hij, met een scheve grijns – maar met een blik van vrees in zijn ogen. Hij heeft niet zijn geluksschot gekregen dacht ik. “Succes, Jock” zei ik. “Nou, dat heb ik ginds wel nodig“ gaf hij als antwoord terwijl hij zich omdraaide en zijn weg verder zocht naar de voorste loopgraven.
Toen ik het brigadehoofdkwartier bereikte werd ik begroet met: “Alle duivels,- kijk eens wie we hier hebben – het is Balkham; we dachten dat je dood was!’ Toen pas begreep ik dat de radiowagen, die ik zo graag achtergelaten had inclusief de twee vrienden die me zo opgewekt waren komen aflossen, in gruzelementen was geblazen terwijl ik onderweg was.
Er bleek weinig twijfel te bestaan wat er werkelijk was gebeurd – ze vertelden me dat er een voltreffer was geweest van één van die mortieren die ik bijna voor mezelf gewenst had. Wally Beer en Bill Dumper zag ik nooit weer en terwijl ik nu zit te schrijven kan ik me geen enkele voorstelling van ze maken. De hemel weet dat ik het geprobeerd heb. Ik kan slechts geloven dat door uitzonderlijke omstandigheden twee vrienden hun leven hebben gegeven voor hun land en mij daarmee de kans gaven door te leven. Ik zou dolgraag de precieze datum weten waarop het Lot me een handje heeft geholpen – maar zelfs het Ministerie van Defensie kan (of wil) me niet helpen.
Ik schreef een zorgvuldig verwoorde brief aan het archief van het MoD (Ministry of Defense; red) in Hayes in Middlesex, om na te gaan op welke dag mijn twee maten waren gedood in actie. Twee maanden later ontving ik een nauwgezet verslag van mijn eigen legeronderdeel – maar die hadden het behoorlijk mis over het voorval. Een hoop van de tijd van het MoD had ze bespaard kunnen worden als ze de moeite hadden genomen mij hun richtlijnen mee te delen dat dit soort informatie alleen aan de naaste familie ter beschikking wordt gesteld.
Verder onderzoek van mijn kant, bij de Oorlogsgraven Commissie heeft niets opgeleverd en mij wordt nog steeds informatie onthouden over wat er gebeurd is met die twee soldaten wier lot op een of andere manier aan mijn toekomst heeft bijgedragen.