Hierna volgt het ooggetuigenverslag van een Airborne-sergeant. Paul Aller was tijdens de Tweede Wereldoorlog sergeant van het 7th Battalion van de 6th Airborne Division. Het verslag gaat over de ervaringen van Mr. Aller tijdens de strijd in Normandië en operatie ‘Varsity’.
Ik wil Mr. Aller bedanken voor zijn welwillendheid om zijn ervaringen aan Go2War2.nl toe te vertrouwen. Mr. Aller leeft nog en is momenteel 83 jaar oud.
Egbert van de Schootbrugge
Als staflid op het Divisiebureau in de Gordonkazerne in Bulford had ik elke dag het voorrecht in contact te komen met Lt.-kol. Pine-Coffin. Omdat ik erg goed ben in steno werd ik vaak bij hem op kantoor geroepen om iets op te nemen. Met zijn adelaarstrekken, later nog versterkt door een kogelwond in zijn wang, had hij inderdaad een autoritair voorkomen en je was je bewust van het respect dat hij bij zijn officieren en manschappen afdwong.
Ik was de enige ‘springende’ medewerker op het bureau en ik herinner me de dagen in het doorgangskamp en het uittikken van de gedetailleerde hoogst geheime lijst van onze commandant met aanvalsplannen voor iedere compagniescommandant. Vaak werkte ik tot diep in de nacht voordat ik me bij mijn kameraden voegde die in hun tenten al diep in slaap waren.
Nadat we op 5 juni naar het vliegveld waren gegaan, langs wegen waar militaire voertuigen bumper aan bumper stonden, hadden we de middag doorgebracht met ons voor te bereiden op de onbekende gevaren van de komende nacht. We maakten onze gezichten zwart, we keken onze uitrusting na die we meenamen, uitrusting die zo zwaar was dat wanneer je een tijdje ging liggen om te rusten, het bijna onmogelijk was om zonder hulp overeind te komen. Mijn goede vriend, René Leegwater (een van de vele bewoners van de Kanaaleilanden in ons bataljon) en ik hadden adressen van onze geliefden thuis uitgewisseld - hij van zijn vrouw Muriel en ik van mijn geliefde Joan (die later mijn vrouw zou worden) om te schrijven in het geval er ‘iets gebeurde’, een eufemisme voor sneuvelen.
We gingen die avond aan boord van de grote Stirling bommenwerpers met een angstig voorgevoel voor wat komen ging. Zoals een van mijn Schotse vrienden het uitdrukte: “Ach, ik had dit voor geen goud willen missen.”
Met het lawaai van de vliegtuigmotoren was het onmogelijk om te spreken maar de spanning was van ieders gezicht af te lezen. Gespannen als we allemaal waren kregen we een gevoel van anti-climax toen kort voor we moesten springen, onze piloot de missie afbrak vanwege (zo werd beweerd) navigatieproblemen, vermoedelijk als gevolg van luchtafweer. Het was daarom vreemd dat ik terug op het vliegveld aan het ontbijt zat, op de radio luisterend naar de eerste berichten over de invasie en me afvragend hoe het al mijn vrienden was vergaan.
Hoe dan ook, later op 6 juni voegde onze vliegtuiglading zich bij een groep zweefvliegtuigen (een nieuwe ervaring voor een para) die in de vroege avond in Normandië landde waarbij de vleugels van het toestel bij de landing werden vernield door de ‘Rommelasperges’ (palen in de grond om landingen door zweefvliegtuigen of parachutisten te verhinderen). Terwijl we onze weg door de akkers zochten, die in hun volle zomerpracht volstonden met helderrode klaprozen, zag ik voor de eerste keer een dode en terwijl het donker inviel werd het geluid van mitrailleurs en artillerie uit de richting van de bruggen steeds nadrukkelijker. Ik voelde me verlaten en wilde me nog alleen maar bij mijn kameraden voegen om hun vertrouwde gezichten weer te zien.
Toen we de volgende dag contact maakten met het bataljon was ik geschokt om te vernemen dat de meeste van mijn goede vrienden gewond, gedood of vermist waren.
Een van mijn taken in het veld was, terwijl ik op de rand van mijn schuttersput zat, de dagelijkse verlieslijsten van de CSM’s [Company Sergeant Major] te verzamelen om die door te sturen naar het hoofdkwartier en dus was ik al vrij gauw op de hoogte van de omvang van onze verliezen gedurende die eerste nacht en de dag daarop. Mijn vriend René was, zo ik later hoorde, op een van de Rommelasperges geland en had zijn rug gebroken. Hij had de pijn onderdrukt met de morfine capsule die we allemaal bij ons hadden, maar het had nog vele uren geduurd voordat hij uit het landingsgebied werd afgevoerd en naar Engeland werd geëvacueerd waar hij een jaar lang, ingepakt in gips, in het ziekenhuis bleef. Hij herstelde gelukkig helemaal. Velen overleefden het niet, hun toestellen werden door luchtafweer neergehaald en stortten brandend neer. Onder hen Geoff Copson, een andere vriend. Ik zal me altijd zijn gelukkig lachende gezicht herinneren. Het was vijftig jaar later voordat ik naar Normandië terugkeerde om op de begraafplaats van Ranville de inscriptie op zijn grafsteen te lezen: “We hadden hem lief bij leven, we hebben hem nog lief. Zijn lachende gezicht zullen wij nooit vergeten.” De inscriptie op het graf van een ander die op dezelfde plaats verblijft, Ronnie Kemp, luidt: “Nooit werd een meer onschuldige ziel door martelaarschap van vuur naar zijn laatste rustplaats geleid.”) (And soul more white, never thro’ martyrdom of fire was led to its repose.)
Ik heb vaak teruggedacht aan wat mijn eigen lot had kunnen zijn als de piloot van ons vliegtuig die avond niet had besloten om naar Engeland terug te keren. Sommige mannen waren kilometers van het landingsterrein neergekomen en door de vijand bijeengedreven en neergeschoten terwijl anderen in de diepe moerassen bij de rivier de Dives waren terechtgekomen om voor altijd verzwolgen te worden.
Andere herinneringen aan de dagen volgend op 6 juni zijn voornamelijk van verwarring over wat er gebeurde terwijl we over de brug trokken, eerst de ene kant op, toen de andere. Het café Gondrée, vlak bij de brug die nu Pegasusbrug heet en het eerste gebouw dat bevrijd werd, was vanaf 6 juni als eerstehulppost in gebruik geweest.
Omdat ik dit 60 jaar later schrijf zijn herinneringen vervaagd, maar bepaalde gebeurtenissen blijven altijd op mijn netvlies staan. Een paar dagen na 6 juni waren we in het dorp Herouvillette en hadden een defensieve stelling ingenomen op de grote binnenplaats van een boerderij. Mortiergranaten vielen overal om ons heen, maar RSM [Regimental Sergeant-Major] Johnson, een beroepssoldaat van klein postuur (alleen lichamelijk), slenterde rond alsof er niets was om je druk over te maken, duidelijk in een poging de angst bij zijn jonge ondergeschikten weg te nemen. Een kleine scherf van een mortiergranaat die op de binnenplaats viel, doodde een van mijn andere vrienden, Bobby Leadbetter die een paar meter bij me vandaan lag. Later die dag begroeven ik en de RSM hem op het kerkhof en ik herinner me Bobby’s woorden: “Ach, ik had dit voor geen goud willen missen.”
Er blijven herinneringen hangen over dagen en nachten in een schuttersput in het bos van Bavant. Die was groot genoeg voor twee man en we sliepen op planken die ons vrijhielden van het regenwater dat zich op de bodem verzamelde in die natte junimaand.
Op een avond, tegen donker toen mijn maat naar de latrine ging, (een diepe geul met er overheen een balk om op te zitten) begon de vijandelijke artillerie op ons deel van het bos te schieten, ze hadden blijkbaar de commandopost in het vizier gekregen. Ik bleef dus tijdens dit onophoudelijke bombardement met granaten en mortieren dat de hele nacht zou duren alleen in mijn geul - een nacht die ik nooit heb vergeten. Ik had het grootste deel van mijn blikje met 50 Senior Service sigaretten opgerookt, de peuken lagen op de rand van de geul. Mijn maat had gelukkig dekking gevonden in een andere geul. Ik durf haast niet te vragen of hij de tijd heeft gehad, zijn ‘missie’ af te maken. Toen het schieten bij het ochtendgloren ophield, kwamen we langzaam aan tevoorschijn, verdoofd en met shell-shock, niet verwachtend nog iemand levend terug te vinden. Ons deel van het bos, de vorige dag nog zo mooi, was nu een ravage van gebroken boomstronken en dat deed me denken mij aan de grimmige foto's die ik als kleine jongen had gezien in de grote boeken over de Eerste Wereldoorlog die ik in de bibliotheek van de Brentwoodschool altijd las. Ik wist dat er verliezen waren geleden, want ik had ‘s nachts de angstige kreten van de gewonden gehoord, maar het aantal bleek veel lager dan verwacht. Na een bezoek van Brigadier Poett die morgen werden we voor rust van het front teruggetrokken - tot onze opluchting. En zo ging het leven door, met periodes aan het front en periodes achter het front, een paar kilometer terug; aanvallen door de compagnie op vijandelijke stellingen waren een regelmatig terugkerende gebeurtenis met oplopende verliezen. Ik herinner me de lichamen van de doden en gewonden die door onze linie naar achteren werden gebracht en de stank van sommige lichamen die al begonnen te ontbinden.
In de begindagen van de campagne, voor de ravitaillering goed was opgezet, moesten we het met onze noodrantsoenen stellen, we verhitten water in onze etensblikken om thee te maken of een dunne soep van een bouillonblokje en maakten naderhand het etensblikje schoon met een dot gras. Na een periode van enkele weken werd elke dag een klein stukje vers brood uitgereikt en ik denk niet dat ik nadien ooit nog iets hemelser heb geproefd.
Het werd onofficieel gebruik dat sommigen een kachel maakten van een benzineblik, met gaten erin en half gevuld met zand waarop benzine werd gegoten en dan aangestoken, een hoogst gevaarlijke onderneming die later werd verboden nadat er een ontploft was. Ik herinner me dat de man die het overkwam brandend het veld rond rende tot er iemand hem tegen de grond werkte. Hoewel hij ernstig was verbrand werd de arme kerel voor zijn moeite toch door een krijgsraad veroordeeld.
Mijn meisje, Joan, schreef me iedere dag en we wachtten allemaal natuurlijk in spanning af tot onze naam werd afgeroepen als de post werd rondgedeeld.
Ik herinner me de enorme Flying Fortresses van de USAF die overvlogen om Caen te bombarderen, zelfs op die afstand schudde de grond onder onze voeten. Dit was het voorspel op de grote uitbraak waar we op hadden gewacht en daarna het achtervolgen van de vijand tot aan de Seine. We strompelden door de ruïnes van Troarn en andere dorpen, door Pont l’Eveque en uiteindelijk naar Pont Audemer aan de Seine, de uiterste grens van onze opmars, bijna zonder pauze voor eten of rust. De hele 70 kilometer werd te voet afgelegd, de laatste etappe naar Pont Audemer was een geforceerde mars van 20 kilometer die ons totaal uitputte, zeker omdat onderweg schermutselingen met de vijand een voortdurend probleem vormden. Mijn redelijke kennis van het Frans bleek van pas te komen als de bevelvoerend officier me soms vroeg bij de plaatselijke bevolking te vragen waar de vijand zich bevond.
Begin september, na een indrukwekkende herdenkingsdienst te velde en de droevige klanken van de Last Post voor alle kameraden die we achterlieten, gingen we per schip naar Engeland om ons opnieuw te groeperen voor de volgende operatie in de Ardennen op 24 december 1944 en uiteindelijk voor de dropping over de Rijn op 24 maart 1945 waar ik gewond raakte.
Tegen het einde van de oorlog in Europa had 7th Para grote verliezen geleden, meer dan 200 doden en 400 gewonden - bijna de sterkte van een bataljon.
In 1998 werd door de burgemeester de Onderscheiding voor de bevrijding van Benouville uitgereikt aan 7th Para en als verder eerbetoon heeft een straat de naam Rue 7th Batallion gekregen. Op onze vele pelgrimstochten naar Normandië (soms met onze twee zoons) is het Café Gondrée het vaste ontmoetingspunt voor 7th Para. Arlette (nog een kind ten tijde van de invasie) heeft altijd een speciale genegenheid en gulheid getoond voor de jongens die de opvallende baret dragen met de groene diamant achter het embleem, waardoor ze eenvoudig te herkennen zijn als 7th Para.
Na terugkeer uit de Ardennen naar de Gordonkazerne in Bulford op 25 februari 1945 duurde het niet lang of er kwamen in kolonel Pine-Coffin’s kantoor documenten binnen met het stempel ZEER GEHEIM met daarin details van de voorgenomen landingsoperatie ter ondersteuning van de troepen bij de oversteek van de Rijn.
Wij van de 6de Luchtlandingsdivisie hadden gelukkig de dropping bij Arnhem gemist omdat we net uit Normandië terug waren gekomen, maar we wisten wat onze wapenbroeders van de 1ste Divisie hadden doorgemaakt - helaas allemaal voor niets en met zulke hoge verliezen die te danken waren aan een slechte interpretatie van inlichtingen. Toen kwam de tijdelijke terugslag in de Ardennen (de Battle of the Bulge) waar we op een bitterkoude dag voor Kerstmis, die we in de laadbak van een vrachtwagen in een besneeuwd bos vierden, in hoog tempo heen gestuurd werden. We begonnen ons af te vragen hoe lang het allemaal nog zou duren.
Het was wel zeker dat de Duitsers fel tegenstand zouden bieden wanneer ze op hun eigen grondgebied vochten en dus maakten we ons geen illusies over de gevaren die mogelijk in het verschiet lagen.
Het was daarom dat ik, voorafgaand aan de dropping die voor 24 maart 1945 gepland stond, met een ongemakkelijk gevoel mijn werk deed als lid van de staf op het Divisiehoofdkwartier, vaak tot diep in de nacht doorwerkend om de operatiebevelen voor de commandant klaar te maken. Als overlevende van de gebeurtenissen van de voorafgaande maanden kon je je moeilijk aan de gedachte onttrekken dat overleven na nog weer een operatie twijfelachtig leek.
Operatie Varsity was ontworpen als aanvulling op de oversteek van de Rijn in boten door de grondtroepen. De luchtlandingseenheden die er bij betrokken waren, waren de 6de Luchtlandingsdivisie en de Amerikaanse 17de Luchtlandingsdivisie. De start zou om 07.00 uur in Engeland plaatsvinden met 699 C-47’s en 429 zweefvliegtuigen, waarvan sommige de nieuwe Amerikaanse M-22 Locust tanks aan boord hadden. Boven Brussel zou deze luchtvloot zich bij 831 C-47’s en 897 zweefvliegtuigen van de Amerikaanse 17de Divisie voegen. Er waren in totaal bijna 22.000 man aan boord van de vliegtuigen.
De LZ’s en DZ’s (landingsgebieden voor resp. zweefvliegtuigen en para’s) lagen rond het Diersforter Woud op hoog terrein, uitkijkend over de stad Wesel. Vreemd te bedenken dat hier mijn grootvader was geboren voordat hij als kind naar Engeland verhuisde.
Bij deze gelegenheid was ik de eerste springer en dus staan de herinneringen aan de gebeurtenissen die zich onder me ontvouwden in mijn geheugen gegrift terwijl ik in de deuropening stond te wachten tot het groene licht GO aanging, wat een eeuwigheid leek te duren. Terwijl het toestel vaart minderde toen we het landingsgebied naderden werd de Flak steeds intensiever met stromen lichtspoormunitie uit de mitrailleurs beneden. Met afgrijzen keek ik toe hoe zweefvliegtuigen neerstortten wanneer de benzinetanks van de Jeeps die sommigen aan boord hadden in brand vlogen. Ik herinner me dat ik, toen het moment van afspringen naderde, een gevoel van afwezigheid kreeg en mijn vrees maakte plaats voor een vreemde kalmte toen ik achterom keek naar de gespannen gezichten van mijn makkers in het vliegtuig. Ik voelde dat mijn voeten dit keer inderdaad aan de rand van de afgrond stonden, wetend dat er geen ontsnappen mogelijk was aan wat het lot ook in petto mocht hebben. Met een laatste ‘thumbs up’ (alles OK) naar de anderen toen het rode licht op groen sprong, dook ik naar beneden, de heksenketel in. Tot mijn grote verbazing kwam ik ongedeerd neer. Het landingsgebied lag nu echter onder zwaar vuur uit mitrailleurs, mortieren en artillerie en we renden zo snel we konden door het bos naar het verzamelpunt aan de rand. Plotseling lag ik op de grond, versuft en niet zeker wat er was gebeurd. Na een poosje, toen iedereen me voorbij was gerend besloot ik dat ik beter kon proberen op te staan en ik was opgelucht toen ik merkte dat ik overeind kon krabbelen en de anderen achterna strompelen.
Pas toen ik mijn metalen veldfles van mijn heup wilde pakken merkte ik wat er gebeurd was. Een grote granaatscherf, bijna vijf centimeter in doorsnee was er dwars doorheen gegaan, daarna door alles wat we in de onderste zak van ons springpak droegen, zoals handdoek, gasmasker en had daarna een diepe snee in mijn achterste gemaakt, gelukkig zonder botten te raken. Ik vond de scherf in mijn broek terug, boven mijn beenwindsel. Als die scherf me ergens anders had geraakt was de wond ongetwijfeld fataal geweest. Mijn broek was doordrenkt met een mengsel van bloed en water maar er was op dat moment geen mogelijkheid om de wond te verbinden. Ik begon een schuttersputje te graven met de pioniersschop die we allemaal bij ons hadden - de eerste actie om de kans op overleven te vergroten. Er was heel wat vuur van sluipschutters en ik herinner me levendig dat er terwijl ik groef een kogel van een sluipschutter insloeg in de wand van de put. Ik moet een stukje hebben bewogen toen de schutter de trekker overhaalde. Weer net ontsnapt.
Pas de volgende dag kon ik me bij een hospik melden die een snelverband aanlegde. Buiten de hulppost lagen de lijken van de gesneuvelden tegen de wand opgestapeld, als zoveel karkassen die moesten worden opgeruimd. Binnen lagen de zwaarst gewonden voor wie hulp niet meer mocht baten op brancards bij de deur, klaar om op de stapel buiten gelegd te worden. Een arme vent, die nog bij bewustzijn was, had een salvo mitrailleurkogels door zijn onderbuik gekregen. Tot op de dag van vandaag herinner ik me zijn verwilderde ogen in een gezicht dat een groenige tint had gekregen terwijl zijn levensvocht wegstroomde.
Ik werd uiteindelijk per ambulance afgevoerd naar een ziekenhuis in Brugge - een lange en erg onplezierige reis, zittend op datgene wat me het meeste pijn deed. Die nacht sliep ik tot mijn grote opluchting tussen prachtig witte lakens in een hospitaalbed, vertroeteld door de zusters. Ik moest echter aan al die anderen denken, die nog zes weken lang door moesten vechten, dwars door Duitsland tot aan de Baltische staten voordat de oorlog ten einde was; velen zouden in de tussentijd tot slachtoffer worden. Na een periode van herstel werd ik op 24 april uit het hospitaal ontslagen - er was dus tijd om rond te zwerven en te genieten van de interessante stad Brugge voordat ik per boot naar Engeland terugkeerde. Na een paar dagen keerde ik op 3 mei weer naar Europa terug om me bij 53 RHU (Reserve Holding Unit) te voegen, een paar dagen voor de oorlog op 8 mei eindigde. Op 22 mei kwam ik terug in de Gordonkazerne om me weer bij het bataljon te voegen en na 28 dagen inschepingsverlof werd ik ingedeeld bij de eenheid kwartiermakers die op 17 juni naar India zou vertrekken als voorbereiding op datgene waar we allemaal bang voor waren; een bittere en dure eindstrijd tegen de Japanners.
Het was met een zwaar hart dat ik afscheid nam van mijn ouders en mijn geliefde Joan (nu mijn vrouw). Ze vertelde me later dat ze alle hoop had opgegeven, elkaar ooit nog weer te zien - een gevoel dat ik deelde maar moest verbergen.
Pas met het vallen van de atoombom gloorde ineens weer de hoop op overleven. Maar dat is een ander verhaal.