Kurt Daluege werd op 15 september 1897 geboren in Kreuzberg als zoon van een Pruisisch staatsman. In 1916 trad hij toe tot het Duitse leger met de rang van Leutnant. Tijdens de Eerste Wereldoorlog raakte hij meerdere keren gewond en werd met eer in 1918 ontslagen als Vizefeldwebel en Offiziersanwärter.
Tussen 1918 en 1921 nam hij als Führer bij de "Selbstschutzes Oberschlesien" deel aan gevechten tussen Duitse en Poolse milities en werkte als fabrieksarbeider in Berlijn. In 1921 werd hij, terwijl hij voor Bouwingenieur studeerde aan de Technische Hogeschool te Berlijn (tot 1924), actief bij het Freikorps Roßbach.
In 1922 liet hij zich inschrijven als lid van de NSDAP en was hij betrokken bij de Hitlerputsch op 9 november 1923 als Verbindingsman in Berlijn. Na het verbod op de NSDAP hield hij zich bezig met het bijeenhouden van het partijkader in Berlijn en richtte hij in 1924 bij de SA de "Frontbann" op, waarvan hij tot 1926 de Führer was.
In maart 1926 trad hij onder nummer 31.981 weer toe tot de nieuw opgerichte NSDAP en richtte hij de SA op voor Berlijn en Noord-Duitsland. Tussen 1926 en 1930 was Daluege SA-Gruppenführer in Berlin-Brandenburg en SA-Gausturmführer Gau Berlin-Brandenburg. Tussen 1926 en 1928 trad hij eveneens op als plaatsvervangend Gauleiter voor de NSDAP Berlin-Brandenburg. Op 16 oktober 1926 trad hij in het huwelijk met Käthe Schwarz, waarmee hij een dochter adopteerde en samen nog twee kinderen kreeg. Tussen 1927 en 1933 was Daluege Afdelingsleider bij een Bouwgezelschap en Ingenieur bij de Müllabfuhr in Berlijn.
In 1930 trad hij op verzoek van Hitler uit de SA werd hij lid van de SS (SS-Nr.: 1.119). Als SS-Oberführer Ost had hij in 1931 en 1932 de leiding over de SS-Abschnitts III Ost in Berlijn. In deze functie trad hij hard op tegen de SA tijdens de zogenaamde Stennes-Revolte in 1931, waarmee hij Hitler’s blijvende bescherming verdiende.
Kurt Daluege ging ook in de politiek en werd in 1932 gedelegeerde voor de NSDAP in het Pruisische parlement. In 1933 werd hij gekozen in de Reichstag als afgevaardigde voor het district Berlin-Ost. In naam zou hij deze functie behouden tot 1945. Na de machtsovername door Hitler werd Daluege in februari 1933 tot Kommissar z.b.V. en Leiter Sonderabteilung Daluege bij het Pruisische Ministerie van Binnenlandse Zaken benoemd. Hierbij zuiverde hij de Pruisische politie van zogenaamde Sociaaldemocratische elementen en verzorgde de gelijkschakeling met het Nationaalsocialistische gedachtegoed. In mei 1933 werd hij hiervoor tot Ministerialdirektor en Leiter der Polizeiabteilung benoemd en in september 1933 tot General der Preußischen Landespolizei. Vanaf juli 1934 (na de Röhm-Putsch) werd Daluege door Göring aangewezen om de reorganisatie en zuivering van de SA in Berlijn-Brandenburg, Pommeren, Grenzmark, Silesië en Mitte door te voeren. In augustus 1934 werd hij hiervoor door Himmler beloond met de rang SS-Obergruppenführer. Vanaf november 1934 tot juni 1936 fungeerde Daluege als Leiter der Polizei-Abteilung bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Ondanks een eerste hartaanval in maart 1936 werd hij in juni 1936 plaatsvervanger van Himmler als Chef der Deutschen Polizei en Chef der Deutschen Ondnungspolizei. Hiermee werd hij de hoogste in functie voor alle geüniformeerde politiediensten in het Duitse Rijk.
Tijdens de oorlogsjaren was Daluege, mede door zijn verstandhouding met Hitler, verantwoordelijk voor de beveiliging van Hitler en andere hogere partijfunctionarissen.
In de jaren 1942 en 1943 diende Daluege na de dood van Heydrich als gouverneur voor het Protectoraat Bohemen en Moravië, waarvan hij in augustus 1943 werd ontheven na een zware hartaanval. In deze functie was hij verantwoordelijk voor de represailles na de dood van Heydrich (Lidice) en de onderdrukking en vervolging van verzetstrijders.
In mei 1945 werd hij in Lübeck door de Britse Militaire politie gearresteerd en vastgezet in Neurenberg. In 1946 werd Kurt Daluege uitgeleverd aan Tsjechoslowakije, waar hij werd veroordeeld voor oorlogsmisdaden zoals de massamoord in Lidice en op 24 oktober in Praag in de Pankrác gevangenis werd opgehangen.
Bevorderingen:
25 juli 1930: SS-Oberführer;
1 juli 1932: SS-Gruppenführer;
9 september 1934: SS-Obergruppenführer;
20 april 1935: Generalleutnant der Landespolizei;
17 juni 1936: General der Polizei;
20 april 1942: SS-Oberstgruppenführer / Generaloberst der Polizei.
Heeft u zelf meer informatie over deze persoon? Lever het aan!