Op 4 mei kwam rond negen uur het bericht op Radio Oranje dat Duitse troepen in Nederland de volgende ochtend zouden capituleren. De helft van de dagboekschrijvers begon al in de avond van 4 mei feest te vieren. Dit zorgde over het algemeen voor grote teleurstelling. "Vanavond om half 10 hoorden we, dat de moffen gecapituleerd hebben in Nederland Denemarken en West-Duitsland. Morgen om 8 uur gaat de capitulatie in! Dus morgen zijn we bevrijd!! Hiep hiep hoeraaaa!!! Om half 10 gingen alle mensen de straat op, naar de Grote Markt. Net toen wij ook wilde gaan kwam de Duitsche politie en begon te schieten. Toen zijn we maar niet meer gegaan."[1] Het gezin van J. M. G. Beelen, het schoolmeisje uit Haarlem, wist nog binnen te blijven voordat de politie ingreep. Rudolf Jacob Lodewijk Simons, de joodse man met een vals identiteitsbewijs, was daarentegen aanwezig bij de Duitse tegenmaatregelen. "Vandaag om 9 uur werd door de radio bekend dat de Duitsche troepen in Denemarken, Holland en N.W. Duitschland gecapituleerd hebben. Om kwart over negen stroomden reeds van alle kanten menschen de straat op. Vlaggen werden uitgestoken en werden vreugdevuurtjes gestookt en binnen een half uur was er in de straat een volledige feeststemming. (…) Maar weldra verschenen er Landwachters tusschen de menigte en werd er geschoten en ook de Grüne verdreef het publiek van de straat. Het zit hier tenslotte nog vol gewapende moffen. Om half elf was alles in de stad weer stil."[2]
Het daadwerkelijke gevoel van bevrijd zijn raakten 28 dagboekschrijvers in de avond van 4 mei wanneer zij na het bericht op Radio Oranje de straat op gaan. Zoals in voorgaande citaten te lezen valt, bleek deze avond voor een deel van de dagboekschrijvers een grote teleurstelling. Festiviteiten werden onderbroken door Duitse troepen en Landwachters die dreigden op de menigte te schieten. Het feit dat de volgende morgen alsnog gefeest kon worden, troostte de 28 dagboekschrijvers die op de avond van 4 mei hun huis weer ingejaagd werden. Anderen sliepen al, durfden niet naar buiten of vermeldden deze datum niet in hun dagboek. In de dagen die volgden, kwamen een aantal sentimenten naar boven van hoe dagboekschrijvers de bevrijding ervaarden. Deze sentimenten komen in dit hoofdstuk ter sprake.
Het eerste sentiment tijdens de bevrijding was die van feestelijkheden en blijdschap zonder enige vorm van ontevredenheid of kritiek. De meerderheid van de dagboekschrijvers zag de bevrijding als groot feest en oordeelden daarbij niet over de bevrijding. Al vroeg in de morgen van 5 mei begonnen de eerste festiviteiten waaraan zij deelnamen. "Een zonovergoten straat en mensen met oranje getooid. Een zee van vlaggen, een parade van de meest uiteenlopende uniformen van lang ondergedoken organisaties; de padvinders, spoorwegpersoneel, Leger des Heils, militaire uniformen, allemaal verschijningen die we lange jaren niet gezien hadden. Dat was de Vrijheid, dat was de bevrijding.", schreef Jan Bok jr., een vijfendertigjarige Rijksgebouwendienst medewerker uit Den Haag en lid van de verzetsgroep 'Vakgroep J'. Hij was op dit moment bezig een joods gezin te transporteren, een afspraak die hij ondanks de festiviteiten wel na wilde komen: "Plotseling ging er een schrik door het publiek: een colonne Grüne Polizei op de fiets naderde, de karabijnen over de schouder, in hun berekende indrukwekkende houding op de fiets. Driegend loerden de ogen onder de randen van de helmen, zwijgend reed de troep verder. Op de stoep stond een juffrouw met een groot boeket goudsbloemen die ze hoog optilde in de richting van de moffen. ‘Moordenaars’ klonk het duidelijk over de straat, ‘rotmoffen', dat is nu onze kleur!!!’ De Grüne reed zwijgend verder."[3] Interessant aan dit citaat is de aanwezigheid van Duitse Grüne Polizei. Waar de avond ervoor Nederlanders hun huizen in werden gejaagd, waren de rollen op 5 mei geheel omgedraaid. De festiviteiten konden nu onverstoord doorgaan.
Ook Han de Wilde, de winkelier uit de Breestraat, was al vroeg op om feest te vieren: "Er mocht gevlagd worden en ik was derhalve de eerste op de Breestraat, die de vlaggen uit had. Weldra was de heele stad een vlaggenzee, kwamen opeens overal de speciale oranje etalages te voorschijn… werden er proclamaties en strooibiljetten uitgedeeld enz. Iedereen droeg opeens oranje en men zag de Binnenlandse Strijdkrachten voor het eerst openlijk en in uniform optreden."[4] Bijna alle dagboekschrijvers, 58 in totaal, benoemden de overvloed aan Nederlandse, Engelse en Amerikaanse vlaggen, het overschot aan oranje in de kledij en winkeletalages, de vooroorlogse uniformen en de feesten op straat. 32 dagboekschrijvers waren op straat te vinden en genoten van de muziek en feestelijkheden. Zij waren deze dagen onbezorgd en beschreven hoe ze ieder feest langsgingen, bijeenkwamen op centrale locaties in de stad om toespraken van de oud burgemeesters te horen en wachtten op de geallieerde komst.
Tijdens de bevrijding werden de landverraders hard aangepakt. Dagboekschrijvers binnen dit sentiment waren het met deze publiekelijke straffen eens of deden hier aan mee. Één van de meest uitvoerige en grondige beschrijvingen van de behandeling van 'moffenmeiden' is afkomstig uit het dagboek van de vijfendertig jaar oude huismoeder A. M. van den Elsen uit Zoetermeer. Tijdens een fietstocht naar het centrum van Den Haag zag ze onderweg het volgende:
"Tussen de joelende menigte kwam een dichte zwarte auto van een of andere firma aangereden. Enige jonge kerels zaten er bovenop. Vlak erachter reed een grote boerenkar met enige zingende meisjes. Eerst wisten we niet wat het betekende todat er een meisje naar ons toe kwam: 'paters, we gaan een paar meiden, die met D liepen, kaalscheren'. Het volk joelde en juichte. Plots werd het even doodstil. De deur van een auto werd opengemaakt en de twee meiden werden eruit getrokken en op de boerenkar gezet, waar de meisjes intussen afgesprongen waren. Toen begon het vonnis. Enige kerels hielden de meiden goed vast, terwijl een paar andere met grote scharen de krullen afknipten en tussen de joelende menigte gooiden. Een andere voltooide het werk door ze met een haarmachine kaal te knippen. Alleen in het midden lieten ze een klein plukje staan waar ze een oranje strikje aan bonden. Wat hadden de mensen een plezier. Daarna ging het op de boerenkar het dorp door, terwijl het volk er achteraan hoste. Even later kwam er een lange rij meisjes en Canadezen gearmd aangehost."[5]
Dit citaat geeft uitgebreid weer hoe de vervolging van Nederlandse dames die relaties onderhielden met Duitse soldaten verliep. NSB'ers kregen het eveneens moeilijk te verduren tijdens de bevrijding. In Den Haag werd al op 5 mei het 'NSB gebouw' aan het Spui geplunderd en in brand gestoken. "In oranje op straat als bijna iedereen. Op Spui een brandstapel van inhoud N.S.B.-huis daar."[6], schreef mevrouw Van Erp Taalman-Kip, de ambtenaresse uit Den Haag. Zij constateerde net als acht anderen hoe de inventaris in brand werd gestoken. Hetzelfde gebeurde bij de woningen en winkels van andere NSB-leden. Hendrik Willem van der Voort, een veertigjarige huisvader in Den Haag, merkte de behandeling van landverraders als volgt op: "Hollandse meiden, welke zich met moffen afgegeven hebben, worden gehoond en kaal geknipt. Vanmorgen zoon meid zien behandelen. (…) De N.S.B.'ers worden nu gevangen genomen en in de school tegenover het politiebureau opgesloten. Alles gaat zeer ordelijk toe. Goddank de vergelding, want zij hebben veel kwaad gedaan."[7]
Een belangrijke dag voor de dagboekschrijvers was 8 mei. Op deze dag trokken de geallieerden de vier steden binnen. Na enkele dagen wachten waren de bevrijders eindelijk aangekomen. Henny van Irsen-Merhottein, een dertigjarige eigenaresse van een balletschool in Den Haag, noteerde op 8 mei hierover het volgende: "nog steeds honderden menschen langs de weg om de Engelschen te zien komen. Druppelsgewijs komen ze binnen. Vanavond kwamen ook wagens vol met voedsel uit Brabant. Alles wordt toegejuicht."[8] G.A. Mingelen, een tiener uit in Den Haag, meldde eveneens de binnenkomst van de geallieerden: "Om 8 uur op en kleed me aan en ga bij Kees in de rij staan voor koeken (scheepsbiscuit) ik zie twee Engelse soldaten op de motor. We eten 2 pannenkoeken per persoon. We hebben wat tarwe gehaald. De eerste paar wagens gezien met Engelschen!"[9] Het enthousiasme rondom de komst van Canadezen werd bovendien goed verwoord in het dagboek van S. H. Sprang-Nortier, de huisvrouw wonende op het Rapenburg in Leiden:"'s Middags: donderend gejuich! We rennen naar het Kort Rapenburg: en ja, de Canadezen! Ruwe, rauwe, bruine kerels, hangend op tanks en vrachtauto's met allemaal kinderen op hun schoot. Ze gooiden steeds maar sigaretten. Je rook echte, blauwdampige benzine lucht, heerlijk! En maar juichen! Dat is dan het moment, dat door alle oorlogsjaren heen, eens zou komen, ondanks alles."[10]
Iedereen wilde wat van de soldaten hebben, zoals sigaretten, chocolade of wilden meerijden op de legervoertuigen. Zo ook M. de Kat, een achttienjarige scholier uit Den Haag: "De hand die dit schryft heeft vanavond twee Tommy-handen gedrukt. 3 vrachtauto’s van de RAF en een motorryder moesten stoppen voor de menschenmenigte. Daarna een auto vol met moffen, die per vergissing ook toegejuicht werden. Toen de vergissing bemerkt werd de grootste pret."[11] Het schudden van een 'geallieerde hand' was iets waar men erg trots op was. Daarnaast werd het passeren van een Duitse auto door de mensen binnen dit sentiment simpelweg als lacherig opgevat. Het enthousiasme rondom de geallieerden bleef aanhouden tot na de bevrijding. Op 18 mei vroeg P. H. F., een achttienjarige verpleegster uit Haarlem, Canadese en Britse soldaten bij haar thuis te komen, waarna ze op één van de mannen verliefd raakte: "En geboft met het mooie weer. Leni en ik zijn voor 't eerst sinds al die jaren in Zandvoort aan het strand geweest! Alles is vernield. De huizen zijn afgebroken. Aan de kapot gereden boulevard maakten we kennis met twee Canadezen en een Engelsman. Wij hadden ze thuis uitgenodigd."[12]
Dit laatste citaat laat zien dat het dagelijks leven na de bevrijding snel terugkeerde. Zeker tien dagboekschrijvers ondernamen bijvoorbeeld weer fietstochtjes of wandelingen in de dagen na 8 mei zonder bang te zijn dat ze gecontroleerd werden, of hun fiets in beslag werd genomen. Ook werd het verkrijgen van voedsel en warmtebronnen al gauw weer een prioriteit. Vanaf 9 mei vervielen alle 51 dagboekschrijvers die op dit moment hun dagboek nog bijhielden en het privéleven vermeldden in hun dagelijkse patronen van voor de capitulatie. Zij schreven significant minder dan voorheen en begonnen dagen over te slaan. De feesten bleven plaatsvinden, maar het werd steeds rustiger. Op 9 mei bijvoorbeeld constateerde A. vd Veen, een eenendertigjarige architect uit Den Haag: "We blijven 's morgens thuis, het eten moest klaar gemaakt worden, maar 's middags gaan we weer de stad in. De storm is nu iets bedaard, doch het is nog erg druk in de stad."[13] Niet alleen werd het rustiger in de stad, ook sloeg hij festiviteiten over voor huishoudelijke taken. R. Hardorff-Landkamp, een veertigjarige huisvrouw wondende in Den Haag, moest zich al snel weer bezighouden met het verkrijgen van voedsel: "Vanmorgen op brood en groente uit geweest. Groente was wederom niet te krijgen, brood ook niet, doch ik maak me nu niet zenuwachtig want alles komt binnenkort terecht. Ik heb een mooie bos tulpen gekocht, die was nog wel te krijgen al zijn de bloemen deze feestweek schikbarend duur. Ook heb ik gedroogd vlees dat uit de vliegtuigen is geworpen, gekocht; ik zal er haché van maken. Onderweg zag ik weer N.S.B.’ers oppikken."[14] De dagen daarna verliepen voor deze mevrouw hetzelfde.
Het tweede sentiment bestond uit angst, onzekerheid en kritiek tijdens de bevrijding. Twintig dagboekschrijvers ervoeren de bevrijdingsperiode niet als iets feestelijks, omdat Duitse soldaten soms tot na de aankomst van geallieerde soldaten nog vrij over straat liepen. Al kort in de vorige paragraaf werd geconstateerd dat na de capitulatie Duitse soldaten tussen de feestvierende mensen rondliepen. Hierdoor zagen de twintig dagboekschrijvers de periode van 4 tot 8 mei niet als feestelijke, maar als teleurstellende en angstige periode. Waar de bevrijding van West-Nederland had moeten plaatsvinden, waren Duitse autoriteiten nog altijd aan de macht. De dertigjarige huisvrouw uit Den Haag, Kroes-Ligtenberg, was een van deze dagboekschrijvers. Op 5 mei schreef ze:
"Een dag van diepe teleurstelling! Het begon vanmorgen zo goed. Al voor half acht begonnen de vliegtuigen met voedselpakketten over te komen en wij stonden om half 8 op. Ik was nog slap, maar voelde me beter. Direct na 8 uur, het tijdstip van de capitulatie, gingen de vlaggen uit, het was een heerlijk gezicht! (…) Maar ook vanmiddag verscheen er niets en de Duitsers staken het hoofd weer op. In de stad waar duizenden mensen al urenlang stonden te wachten, werden strooibiljetten verspreid, dat er niets waar was van een capitulatie. Hier in de vesting gingen ze de vlaggen in beslag nemen en aanmerking maken op het oranje. Vader was gewaarschuwd maar kon de vlag niet gemakkelijk loskrijgen. Toen hij voor de tweede maal gewaarschuwd was en de vlag net los had, kwamen de Duitse militairen, ‘t geweer werd op hem aangelegd en hij moest de vlag beneden brengen. ’Es it nu keine Waffen-ruhe damit Sie was zu fressen kriegen’, werd gezegd. De stemming zakte aanmerkelijk, de lucht was betrokken en het ging regenen."[15]
Ook andere dagboekschrijvers vertoonden deze teleurstelling door de aanwezigheid van Duitse soldaten. De vijftigjarige procuratiehouder D. van Elsas bijvoorbeeld, noteerde op 6 mei kort: "Er zijn nog moffen in West Holland, nog moffen in Den Haag."[16] Wat volgt in zijn dagboek was een lange lijst aan materialen en gewoontes die Duitsland de Nederlanders voor vijf jaar ontnomen had. "Aan het ontbijt komen de geruchten, dat we ons heel kalm moeten houden, want alles is nog lang niet voor elkaar, de kust-commandant wil zich niet overgeven, wat een spanning!", schreef A. R. van Liempt, een veertigjarige kloosterzuster uit Wassenaar: "Maar de vrede laten we ons toch niet uit het hoofd praten!"[17] Zij liet zich persoonlijk minder ontmoedigen dan andere dagboekschrijvers door in de bevrijding te blijven geloven. Een ander voorbeeld van onzekerheid is afkomstig uit het dagboek van de veertigjarige onderwijzer A. F. Koenraads. Wanneer hij zijn dagboek op 7 mei beëindigde, noteerde hij het volgende: "Ik had gemeend dit dagboek te kunnen eindigen met een zin als: daar verschijnen de eerste Canadezen, nog besmeerd met kruitdamp, om de hoek van de straat. Het is heel anders gelopen. We wachten hun komst, vies en somber, nog steeds af. Ik had gedacht dat het einde een verlichting zou betekenen, zoiets als het afleggen van een loden pak. Weer is het anders gelopen."[18]
Deze angst en ontevredenheid werd dus grotendeels veroorzaakt door de aanwezigheid van Duitse troepen in het westen, soms tot na de capitulatie. Ook het wegblijven van geallieerde soldaten zorgde onder hen voor ontevredenheid. G. A. Mingelen, een negentienjarige jongen uit Den Haag die graag bij het verzet had gewild, schreef hierover: "Wanneer komen de geallieerde troepen? (…) Geruchten dat het niet waar is! Om 10 uur ga ik met vader naar Sjean, we zien Duitse auto’s voorbij rijden. We zien ook iets heel eigenaardigs, een sportvliegtuigje zweeft in de lucht en verdwijnt." Even verderop vervolgde hij: "Zolang ik geen Engelschen hier zie, voel ik mij niet zeker; ben in geen feeststemming."[19] Voor deze jongen was het dus geen feeststemming zolang de Duitse troepen nog aanwezig waren. "Holland (de D.) had gecapituleerd!!", schreef Hannie Mink, een scholiere uit Den Haag die door zwellingen in haar benen vaak niet meer kon lopen: "Vanmorgen om 8 uur ingegaan. Maar waarom zijn de Engelsen of Canadezen hier dan nog niet? Waarom rijden en lopen de moffen hier met grimmige gezichten en de hand aan de trekker van hun geweer rond, willen ze zich hier niet overgeven, zullen ze dan toch nog door blijven vechten? Een angstig vermoeden …"[20] Mensen binnen dit sentiment waren onzeker op de dagen dat de vrijheid al was weergekeerd en schreven daar ook over in de dagboeken. Leuzen als "ik dacht dat alles nu voorbij was!", "waar blijven de Engelsen in vredesnaam!" en "Er zijn nog moffen in West Holland" komen in 21 dagboeken voorbij. Zelfs op 12 mei, vier dagen na de aankomst van de Canadezen, merkte de huisvrouw Kroes-Ligtenberg nog op: "het blijft hier hetzelfde: nog altijd Duitsers en de vesting nog gesloten. Dus voor mij nog geen uitzicht op hulp in het huishouden."[21]
Deze angststemming veranderde bij een enkeling na de capitulatie in kritiek op de overheid en het Nederlandse volk zelf. C. P. J. Paardekooper, de veertigjarige directeur van een lasbedrijf in Zoeterwoude, schreef hierover op 10 mei: "Men zou zoo zeggen nu moest alles rustig zijn. Helaas, neen daar wordt nog veel gekankerd … maar men moet het volk wat vergeven … het heeft honger … het ontbreekt aan alles … het heeft niets en dan ook niets meer … alles is ons ontnomen … en nu is het volk redeloos en allen die zich nog plaatsen in deze chaos om te regeren, om iets te doen, vangen de felle vlagen van de kritiek op van het volk."[22] Ook de alleenstaande moeder uit Wassenaar s'Jacob-des Bouvrie merkte al tijdens de bevrijding een daling in de stemming op: "En terwijl we maar zaten te wachten, zakte de stemming. Want de Engelschen bleven maar uit. Een buurjongen kwam vreselijk zenuwachtig aan. Berichten kwamen er niet. Het begon te regenen en de oranjeklanten verdwenen van de straat."[23]
Een ander verschijnsel binnen dit sentiment was dat mensen veel kritischer waren op gebeurtenissen tijdens de bevrijding. Zo was er ten eerste kritiek op de behandeling van de dames die met Duitse soldaten een relatie onderhielden en NSB'ers. Van de twintig dagboekenschrijvers die dit sentiment vertoonden waren zeven schrijvers ontevreden over de harde aanpak van landverraders. Bijvoorbeeld Henriëtte Stoelman, een twintigjarige studente aan de christelijke U.L.O. te Delft: "Alle moffenmeiden in de stad tentoongesteld, met kaalgeschoren kop en met oranje menie of teer met zaagsel over hun kop. Soms met nog een klein plukje haar van voren met een oranje strikje. Ze werden opgejaagd door de stad en op bordes van stadhuis moesten ze met vlag zwaaien. Ook zou men ze met blote voeten in de regen hebben laten lopen. De brandweer had het gedaan. Ze maakten het veel te erg!"[24] Ondanks dat Henriëtte het eens was met de bestraffing van de meiden vond zij deze straffen te ver gaan. Ook P. H. F., de verpleegster uit Haarlem, was niet blij met de bestraffingen van de meiden. Één van haar vriendinnen had namelijk een relatie met een Duitse soldaat: "Toen kwam het beestachtige naar boven: Het verzamelen van de 'moffenmeiden' en het kaalscheren… ik moest steeds aan Betty denken. Stel je voor… Nee, niet aan denken! Zo zijn er misschien meer meisjes geweest. Die een goede jongen hadden getroffen… het waren doch niet allemaal 'soldatensletten'."[25]
Een tweede vorm van kritiek tijdens de bevrijding was gericht aan de Binnenlandse Strijdkrachten en de padvinders. Han de Wilde bijvoorbeeld, de beddenverkoper uit Leiden, constateerde dat veel 'foute' personen dienst namen in de Binnenlandse Strijdkrachten: "helaas zit er veel kaf onder het koren, als zwarte handelaren enz. die den naam van de BS ernstig schaden."[26] Ook mevrouw s'Jacob-des Bouvrie, de alleenstaande moeder uit Wassenaar, merkte op dat de Binnenlandse Strijdkrachten niet louter goede jongens waren: "Ze hadden mijn broer gevraagd om bij de BS te komen, omdat ze nog jongelui tekort kwamen. Hij weigerde echter op grond van de mentaliteit die er onder die lui heerschte. Alle goede elementen waren er in de week na de capitulatie uitgeloopen. De heeren deden aan baantjes jagen en maakte zicht belangrijk als onder de N.S.B. en er heersche een bureaucratie, die eenvoudig onmogelijk was."[27] De puber Wijkhuizen sprak zich uit over iets soortgelijks, waarbij zij die lid waren van een vaderlandse organisatie ten onrechte werden voorgetrokken: "'Was jij niet bij de ondergrondse'? Dat wordt me gevraagd en ik gaf helaas geen juist raak antwoord. Ik ben ook eigenlijk beduveld door Trouw. Die geeft me geen werk. Maar ik vind het toch ook niet leuk, dat jongens, die niets uitvoerden tijdens de bezetting nu opeens met een band flaneren. Bv. ook de padvinders, die overal door en bij mogen, terwijl die in vele gevallen niets presteerden."[28] In totaal waren vijf dagboekschrijvers niet te spreken over de toestanden binnen de Binnenlandse Strijdkrachten.
Na 8 mei keerde het dagelijks leven grotendeels terug en verdwenen de meeste vormen van kritiek, dankzij de aankomst van de geallieerden. Zoals in de vorige paragraaf geconstateerd werd, werden fietstochtjes weer ondernomen en moest het eten weer verzameld worden, omdat voedseltekorten nog niet verholpen waren. Er waren echter zeven dagboekschrijvers die kritiek hadden op de snelheid waarmee de voedselvoorziening zich herstelde. B. L. P. en zijn echtgenote bijvoorbeeld, een koppel uit Den Haag die samen het dagboek voor hun toekomstige kinderen bijhield: "De levensmiddelenvoorziening ligt geheel in disorde. Er is geen brood, terwijl ook de Rodekruisvoorziening nog niet is doorgegaan."[29] A. J. G. Huizinga-Sannes, een achtenzestigjarige domineesvrouw uit Den Haag, schreef op haar verjaardag: "Ik ben vandaag jarig maar het wordt een hopeloze verjaardag want er is helemaal geen eten."[30] Zij constateerde een gebrek aan voedsel een week nadat West-Nederland bevrijd was. Deze boosheid kwam voort uit de verwachtingen van een aantal dagboekschrijvers van de naoorlogse periode. Dagboekschrijvers als Huizinga-Sannes, De Wilde en Van Elsas verwachtten met de komst van de geallieerden dat de voedseldistributie, het gasnetwerk en de elektriciteit snel hersteld zouden worden. In de aanloop naar de bevrijding spraken ze deze verwachtingen al uit.
Al met al waren er twintig dagboekschrijvers die tijdens de dagen van de capitulatie hun ongenoegen en angst toonden. Mensen ergerden zich voornamelijk aan de aanwezigheid van Duitse troepen tijdens de Bevrijdingsdagen. Ook het lange wachten op de aankomst van de geallieerden zorgde voor veel ontevredenheid. Verdere ontevredenheid tijdens de capitulatie werd veroorzaakt door de vervolging van landverraders, waar zeven dagboekschrijvers op tegen waren of deze straffen veel te zwaar vonden, en de houding van leden van de Binnenlandse strijdkrachten.
Het derde sentiment tijdens de bevrijding bestond uit mensen die de bevrijding gedeeltelijk of helemaal niet hadden meegemaakt door ziekte of zwakheid. Een ander feit dat veelal vergeten wordt in moderne literatuur is dat mensen tijdens de bevrijding in het Westen nog altijd kampten met ziektes en zwakte door de gevolgen van de voedseltekorten. De voedselvoorziening kon immers pas na de bevrijding van West-Nederland op pijl gebracht worden, ondanks de eerdere voedseldroppings eind april. Het duurde lang voordat mensen weer voldoende calorieën binnenkregen. Vijf dagboekschrijvers waren te zwak om te feesten of lagen in het ziekenhuis, waaronder de ambtenares Van Erp Taalman-Kip. Zij mistte de festiviteiten doordat ze in het ziekenhuis lag en hoorde alleen van anderen hoe de feestelijkheden er aan toe gingen: "Gisterenavond 9 uur groot gejoel op straat. Weer zelfde als zondag. Al in bed. Hospitaal. Iemand Vertelde overal vlaggen, mensen, grote menigten, wonder v.d. Vennestr. Leek nu heusch wel waar vanmorgen. Nog overal vlaggen, al vroeg vliegtuigen."[31]
P. H. F., de verpleegster uit Haarlem, maakte delen van de bevrijding niet mee doordat ze juist voor iemand moest zorgen. "Daar staan we dan: vijf jaren later … na die ochtend, dat we 's morgens om half vier werden opgeschikt, nadat de Duitsers ons land waren binnengevallen. De radioberichten: 'Parachutisten landen overal; toen de wilde teleurstelling van de capitulatie en alle ellende die volgde' … en nu zit ik hier vast, bij een man, die Rotterdam hielp verdedigen als marinier!"[32] Ook zij die in de ziekenhuizen werkten konden weinig van de bevrijding meemaken. Bovendien constateerden dagboekschrijvers dat mensen feestvierden terwijl zij lichamelijk te zwak waren. Zo schreef de Delftse huismoeder Fie van Baaren: "er was zoo’n feeststemming, dat men zijn eigen leed en honger erdoor vergat; het was zo typisch, dat de Canadeezen wel gedacht zullen hebben ‘is dat nu een hongerland met al die feestvierende menschen’, maar de reactie kwam al spoedig. Wij hadden er geen fut meer voor. Tientallen vielen er flauw en overdag waren wij niets waard, omdat wij laat naar bed gingen."[33] Het beeld dat Van Baaren schetste, wordt ook in het boek Oranje Bitter - Nederland Bevrijd! geconstateerd. Wanneer in het boek een videofragment van de festiviteiten tijdens de binnenkomst van de geallieerden in Amsterdam wordt bestudeerd, constateert historicus M. Bossenbroek dat een groot aantal mensen met uitgehongerde gezichten meededen aan de festiviteiten. Zo stond er een vrouw in de menigte die twee tanden mistte en een mager gezicht had. Zij viel kort na het opnemen van dit fragment flauw. Verder stonden er in de achtergrond mensen met kapotte kleren en vermagerde gezichten als gevolg van geldgebrek en ondervoeding.[34]
Niet alle dagboekenschrijvers passen in het beeld van de eerdergenoemde drie sentimenten tijdens de bevrijding. Zes schrijvers blijken in hun dagboeken gemixte sentimenten te vertonen. Zo feestten ze tussen 4 en 8 mei op straat, terwijl ze bijvoorbeeld tegen de vervolging van landverraders waren. Zij vertoonden kenmerken van twee of meer sentimenten. Een voorbeeld hiervan is Johan van der Maas, een zeer religieuze dertigjarige man uit Den Haag. Hij was op 4 mei uitzinnig toen hij hoorde dat op 5 mei de bevrijding in zou gaan: "We zijn eindelijk na, op enkele dagen na, een bezetting van vijf jaren vrij. Jaren van harde onderdrukking, van slavernij, van tyrannie. We zijn vrij! Godlof we zijn vrij, bevrijd van Duitsche overheersching. Hoezee, drieverf hoezee!!! Een nieuwe tijd breekt aan. Een heerlijke tijd breekt aan!"[35] De volgende dagen constateerde hij echter Duitse soldaten die tegen alle verwachtingen in pas op 7 mei het bestuur aan de ex-burgemeester overhandigden. Ook was hij tegen de behandelingen van 'moffenmeiden': "Ik hoor verhalen over geheel kaalknippen van de vrouwen enz. Heb het zelf niet gezien, kan dus voor de waarheid niet instaan. Toch keur ik dit af. Ze moeten gerechtelijk gestraft worden."[36] Hij verkoos een gerechtelijke procedure boven publiekelijke vernedering. Er was dus een groep dagboekschrijvers die zich niet verhielden tot één, maar meerdere sentimenten.
Er kunnen een aantal conclusies getrokken worden uit het dagboekonderzoek over de bevrijdingsperiode en de daaropvolgende dagen. Allereerst blijkt het standaardbeeld dat in bijvoorbeeld de media beschreven wordt van de bevrijding overeen te komen met één van de sentimenten tijdens de bevrijding. 32 dagboekschrijvers vierden namelijk onbezorgd feest tussen 4 en 8 mei. Overal zagen ze mensen gekleed in oranje, werd muziek gemaakt en werden herdenkingsdiensten gehouden in de kerken. Ook werden NSB'ers, 'moffenmeiden' en andere landverraders hard aangepakt tijdens deze feesten door mensen uit dit sentiment. Vol verwachting wachtten ze tot de geallieerden aan zouden komen. Het standaardbeeld van de bevrijding wordt door dit sentiment bevestigd. Wat echter niet bleek, was dat mensen dagenlang feestten. Ondanks taptoes en bijeenkomsten enkele weken na de bevrijding pakten mensen op 9 mei het dagelijks leven weer op. De bevrijdingsfeesten werden niet langer toonaangevend in de dagboeken en men begon minder vaak te schrijven. Zorgen om eten, huishoudelijke taken, familiebezoeken en fietstochten werden weer belangrijk.
Een tweede conclusie die getrokken kan worden, is dat bij twintig dagboekschrijvers vormen van kritiek, angst en ontevredenheid zijn vastgesteld. Dit beeld is in de secundaire literatuur niet eerder concreet naar voren gekomen. Alleen Bart van der Boom benoemde deze teleurstelling kort in zijn boek Den Haag en de Tweede Wereldoorlog. Een derde van de dagboekschrijvers toonde een zeer pessimistische en kritische houding tijdens de bevrijding. Men bleef bang vanwege de aanwezige Duitse troepen in West-Nederland. Deze dagboekschrijvers voelden zich pas bevrijd wanneer de geallieerden op 8 mei de steden binnen waren getrokken. Ook het lange wachten op de komst van de geallieerden zorgde voor veel ontevredenheid. Daarnaast was er kritiek op de Binnenlandse Strijdkrachten en op het volk zelf binnen dit sentiment. Zeven dagboekschrijvers waren het namelijk niet eens met de behandeling van landverraders. Zij werden onmenselijk behandeld en moesten in plaats daarvan bestraft worden door middel van een rechtssysteem. De Binnenlandse Strijdkrachten werden bekritiseerd door vijf dagboekschrijvers vanwege hun houding als profiteurs. Na 8 mei vervielen binnen dit sentiment bijna alle vormen van kritiek. Nu de geallieerden eindelijk gearriveerd waren, konden ook voor deze dagboekschrijvers de festiviteiten beginnen. Een enkeling zag na 8 mei nog bewapende Duitse soldaten op straat rondlopen, maar daar bleef het bij. Daarentegen ontstond bij vijf dagboekschrijvers de kritiek over de voedselvoorziening die naar hun mening te laat op gang kwam. Zij hadden met de komst van de geallieerden verwacht dat de voedselvoorraden in de eerste weken na de bevrijding weer op peil zouden zijn gebracht.
Tenslotte bleek er een kleine groep van vijf dagboekschrijvers te zijn die tijdens de bevrijding te zwak waren om deze mee te maken. De schrijvers waren te ziek en zwak om uit hun bed te komen of lagen in het ziekenhuis. Zusters die voor de zieken zorgden konden eveneens niet alle festiviteiten aanschouwen. Acht dagboekschrijvers waren al gestopt met schrijven op 5 mei waardoor het onduidelijk is hoe zij zich verhouden tot deze sentimenten. Ze kozen ervoor om door ruimtegebrek of een gebrek aan interesse niet verder te schrijven. Daarnaast waren er zes dagboekschrijvers die zowel onbezorgd genoten van hun verkregen vrijheid als kritiek uitte op bijvoorbeeld de vervolging van landverraders en de aanwezigheid van Duitse soldaten. Zij vertoonden kenmerken van verschillende sentimenten.