In de nacht van zaterdag 7 op zondag 8 april 1945 begon boven Drenthe de laatste luchtlandingsoperatie in Nederland. Met het afwerpen van 702 Franse (SAS) parachutisten werd beoogd de verdere opmars van het Tweede Canadese Legerkorps te ondersteunen.
Omdat “Amherst” bij velen onbekend is en er betrekkelijk weinig literatuur over deze bescheiden geallieerde operatie bestaat, hoopt de auteur met deze bijdrage de Franse para’s en hun gevechtsacties enigszins aan de vergetelheid te ontrukken. Als leidraad geldt daarbij het in 1998 door de Franse kolonel b.d. Roger Flamand uitgegeven werk “Amherst, les parachutistes de la France libre, 3e et 4e SAS Hollande 1945” (Amherst, de Vrije Franse parachutisten, 3de en 4de SAS, Nederland 1945), dat door de schrijver van dit artikel, Jaap Jansen, Luitenant-kolonel der infanterie b.d., in het Nederlands is vertaald, onder de titel “Operatie Amherst. Franse para’s vochten in Drenthe, april 1945” (zie de laatste pagina voor verdere gegevens).
Roger Flamand, destijds als soldaat-vrijwilliger deelnemer aan “Amherst”, kreeg vele jaren na het einde van de oorlog als kolonel tijdelijk toegang tot enkele voorheen geheime Britse (SAS) archieven. De aldus verkregen informatie, alsmede de vele gevechtsrapportages van toenmalige (onder)commandanten én een aantal ooggetuigenverklaringen, vormen samen de voornaamste bron voor zijn boek.
Zoals hierboven al is aangegeven hing “Amherst” nauw samen met de (verdere) opmars van het Tweede Canadese Legerkorps. Dit legerkorps, samen met het Eerste Canadese Legerkorps deel uitmakend van het Eerste Canadese Leger onder bevel van luitenant-generaal Henry D.G. Crerar, had als opdracht Noord-Nederland te bevrijden en als westelijke flankbeveiliging op te treden van het Tweede Engelse Leger, dat in het westelijke deel van Duitsland opereerde. Het Tweede Canadese Legerkorps bestond bij aanvang van operatie “Amherst” uit drie divisies: de 2e en 3e Canadese Infanterie Divisie en de 1e Poolse Pantserdivisie, die onder bevel stond van de Poolse generaal-majoor S. Maczek.
De Britse SAS (Special Air Service)-Brigade, die zich langzaam maar zeker van compagnie (1941) tot brigadesterkte (1944) had ontwikkeld, bestond uit de volgende componenten: twee Engelse bataljons (1st en 2nd Battalion), twee Franse bataljons, een Belgisch bataljon (minus = een bataljon dat niet op volledige sterkte is) en een verbindingseenheid.
De algemene opdracht van deze brigade, die een Engelse staf had, was de grondoperaties van de geallieerden door het uitvoeren van commandoacties te ondersteunen. De beide Franse bataljons, die aanvankelijk Deuxième en Troisième Régiment de Chasseurs Parachutistes (2e en 3e Regiment Valschermjagers) heetten, werden in de Britse organisatie omgedoopt tot respectievelijk 4th en 3rd Battalion. Zij voerden operatie “Amherst” uit. Deze codenaam was ontleend aan de Engelse maarschalk (baron) Jeffrey Amherst (1717-1797).
Op 21 maart 1945 werd Brigadier Jim Mike Calvert commandant van de SAS-Brigade. Calvert, een (32 jaar!) jong en dynamisch Engels officier met een grote reputatie, was enkele maanden daarvoor teruggekeerd uit Birma, waar hij met groot succes tegen de Japanners had gevochten. Zijn bijnaam “Mad Mike” (Gekke Mike, voor de Fransen in zijn eenheid “Mike le Fou”) stamt dan ook uit die periode. Van zijn voorganger, Brigadier R.W. McLeod, die in maart naar India vertrok, nam Calvert enkele al grotendeels uitgewerkte planningsopdrachten over, waaronder die van inzet van een deel van de brigade in Noord-Nederland (Operation “Amherst”). Op 28 maart kreeg Calvert vanuit zijn commandolijn de opdracht met het Eerste Canadese Leger (in Nijmegen) een mogelijke inzet van zijn SAS-Brigade te coördineren. Daar werd de planningsopdracht “Amherst” nader uitgewerkt en geconcretiseerd tot een voorlopig plan, dat op 30 maart door Crerar vrijwel ongewijzigd werd overgenomen als “Operatiebevel nr 3”.
Al bij zijn aantreden als brigadecommandant had Calvert opdracht gegeven de gevechtsvaardigheid van zijn eenheid zodanig op te voeren, dat zij binnen de allerkortste keren in actie kon komen. De brigade, waarvan enkele kleinere Franse “subeenheden”, ter sterkte van 186 man, vanuit Noordoost-Frankrijk aan het Ardennenoffensief hadden deelgenomen, bevond zich sinds 19 februari in het graafschap Suffolk, in het zuidoosten van Engeland. Tijdens deze herstelperiode werden onder meer de personele verliezen aangevuld en de geoefendheid opgevoerd. Afgezien van het maximaliseren van de operationele inzetbaarheid van zijn troepen, moesten Calvert en zijn staf, in slechts een week tijd, nog veel andere zaken regelen, zoals de afstemming van de operatie met de luchtmacht, in casu de 38th Group Royal Air Force voor transportsteun en de 84th Group Royal Air Force voor tactische luchtsteun. Daarnaast moest het inzetten van zijn beide Franse bataljons uiteraard in nauwe samenwerking met het Tweede Canadese Legerkorps gebeuren.
Ook op het gebied van verbindingen moest er het nodige worden afgestemd. Besloten werd de beide bataljons elk met vier zend-en ontvangstinstallaties uit te rusten, hetgeen de verbindingen met onder meer het hogere echelon mogelijk maakte en de “sticks” uitsluitend van ontvangers te voorzien, zodat zij konden uitluisteren en op de hoogte blijven van de voortgang van de operatie.
Voorts moest Calvert rekening houden met de aanwezigheid van enkele tientallen gepantserde jeeps van het Belgische SAS-bataljon, dat in het oostelijke deel van zijn eigen Franse operatiegebied zou gaan optreden als verkenningseenheid voor één der divisies van het Tweede Canadese Legerkorps. (Operatie ”Larkswood”). Als neventaak moest dit bataljon, dat zich over de weg vanuit België naar Noord-Nederland zou verplaatsen, waar mogelijk steun verlenen aan “Amherst”.
En, last but not least, moest nog met de staf van de Special Forces worden overlegd over het inzetten van een zogeheten “Jedburghteam”. (De naam verwijst naar de plaats Jedburgh in Zuid-Schotland, waar de opleiding plaatsvond. Een team bestond doorgaans uit vier specialisten, waaronder een radiotelegrafist, die samen met het verzet moesten opereren). Dit Jedburghteam zou tijdens de operatie bestaan uit de Nederlandse kapiteins Bestebreurtje en Ruysch van Dugteren, en uit twee Engelsen, te weten de majoor Harcourt, teamcommandant, en de sergeant-radiotelegrafist Somers.
Heel algemeen luidde de opdracht aan de beide bataljons “Frenchies” tijdens de Canadese opmars zoveel mogelijk verwarring te stichten in het vijandelijke achterland, met name door de Duitse commandoposten aan te vallen, de verbindingsmiddelen van de vijand uit te schakelen, hinderlagen te leggen en gewapende overvallen uit te voeren. Daarnaast moesten de parachutisten waar mogelijk verhinderen dat de Duitsers belangrijke bruggen op zouden blazen. Essentieel was verder om enkele bruggen in geplande opmarsroutes onbeschadigd in handen te krijgen en bezet te houden tot de Canadese grondtroepen arriveerden. Voorts moest het kleine vliegveld bij Steenwijk worden bezet, zodat dit bij volgende operaties door eigen troepen kon worden gebruikt. Het verzet stimuleren tot acties, en inlichtingen over de groepering van de vijand doorspelen aan de naderende Canadezen waren de andere deelopdrachten. Dit alles moest minimaal 72 uur worden volgehouden, omdat men aannam dat spoedig daarna het Tweede Canadese Legerkorps de Fransen zou bereiken en zo nodig ontzetten.
Calverts algemene bedoeling was de Duitse legerleiding bij aanvang van de actie te misleiden, waardoor deze misschien zou geloven dat het een operatie van veel grotere omvang betrof dan in werkelijkheid het geval was. Om die reden zouden de ruim 700 parachutisten over een breed gebied worden gedropt, waarbij het zwaartepunt in de provincie Drenthe moest liggen. Daarbij mochten de parachutes, anders dan in andere gevallen, na de landing niet worden begraven. Ze moesten bewust op de grond worden achtergelaten, wat misschien zou bijdragen aan de indruk dat het hier om een zeer grote luchtlandingsoperatie ging. Daarnaast zou een aantal dummy-para’s worden afgeworpen, wat de verwarring en misleiding nóg groter moest maken. Ten slotte moesten de BBC, Radio Oranje en de pers op de dag van de landing bekendmaken dat er in geheel Noord-Nederland op grote schaal droppings hadden plaatsgevonden. Uit veiligheidsoverwegingen zou het Nederlandse verzet pas een halve dag na het begin van de operatie, door middel van een gecodeerde boodschap, (“Le bateau est renversé” / “De boot is omgeslagen”) via Radio Oranje worden ingelicht.
Aan operatie “Amherst” namen uitsluitend de beide Franse bataljons van de SAS-Brigade deel. Om een beter inzicht te krijgen in de personele organisatie van deze eenheden, en ter verhoging van de “couleur locale”, volgt hierna de onderverdeling van die organisatie tot op het ploegniveau in het Frans.
Elk bataljon, dat in de Franse terminologie aanvankelijk “Régiment de Chasseurs Parachutistes” heette, bestond uit drie (gevechts)compagnieën en een stafcompagnie (Première, Deuxième et Troisième Compagnie et Compagnie de Commandement). Alle compagnieën bestonden uit een, vanwege de noodzakelijke homogeniteit, wisselend aantal groepen, de zogeheten “sticks”. Tijdens operatie “Amherst” bestond elke stick uit 15 man (twee officieren, twee onderofficieren en elf korporaals en soldaten). Gemiddeld telde elke compagnie zes sticks. Indien nodig kon een stick nog worden opgesplitst in twee ploegen (“demi-sticks”), elk met een commando-element van een officier en een onderofficier.
Ondanks het feit dat de SAS-Brigade vijf bataljons telde, trad men tijdens gevechten nooit in bataljonsverband en vrijwel nooit in compagniesverband op. Kenmerkend voor de SAS was het optreden in sticks. Bij “Amherst” werden in totaal 47 sticks ingezet. De luitenant-kolonel Jacques Pâris de Bollardière, erg populair bij zijn mannen en daarom door hen vaak ”Bollo” genoemd, commandeerde het Troisième RCP / 3rd Battalion. Majoor Pierre Puech-Samson was de commandant van het Deuxième RCP / 4th Battalion. Behalve het beroepskader waren de Franse parachutisten doorgaans vrijwilligers. Velen waren voortgekomen uit het verzet. Anderen waren afkomstig uit de zogeheten “chantiers de jeunesse” (geheime paramilitaire opleidingskampen voor jongeren in het onbezette deel van Frankrijk). Vrijwel allen waren in de eerste oorlogsjaren het (deels) bezette Frankrijk ontvlucht, soms op spectaculaire wijze. Sommigen kwamen pas na vele omzwervingen in Engeland aan, enkele anderen, die via de Pyreneeën ontsnapten, werden in Spanje tijdelijk in kampen geïnterneerd. Voor allen gold dat hun motivatie zeer goed was.
Omdat het Canadese offensief sneller verliep dan was verwacht, gaf generaal Crerar op 5 april opdracht operatie “Amherst” al in de nacht van 6 op 7 april te beginnen, en niet te wachten tot 14 april, zoals aanvankelijk wél de planning was.
Gelukkig was het operatieplan rond 3 april gereed en vanuit een vooruitgeschoven commandopost, die Calvert bij het Eerste Canadese Leger had ingericht, naar de deelnemende eenheden verspreid. Op 6 april echter vernam Calvert dat de operatie met een dag was uitgesteld en in de nacht van 7 op 8 april moest beginnen. De reden voor dit sterk gewijzigde “uur U” lag besloten in het feit dat de Canadezen al enkele van de 19 geplande “dropzones” in handen hadden, o.a. bij Coevorden, dat als eerste Drentse gemeente op 6 april door Canadezen werd bevrijd. Een consequentie daarvan was dat men in allerijl meer naar het noorden enkele nieuwe afwerpgebieden moest plannen.
De weersverwachting voor de komende operatie was overigens slecht. De meteorologische diensten voorspelden met betrekking tot het operatiegebied unaniem een laaghangende bewolking, dichte grondmist en praktisch geen zicht. Geen geschikt weer dus voor para’s. Desondanks werd besloten de operatie te laten doorgaan, met dien verstande, dat het afwerpen van 18 met mitrailleurs bewapende gepantserde jeeps (vanuit 18 Halifax-toestellen, die vanaf vliegveld Earls Colne zouden opstijgen) werd afgelast. Deze jeeps hadden moeten landen in een aantal door de para’s te markeren dropzones. Deze belangrijke beslissing tot niet afwerpen van de jeeps, die in de middag van 7 april buiten medeweten van Calvert (en naar later bleek tot zijn grote woede) door zijn chef-staf (kolonel Guy Prendergast) werd genomen, was van onmiddellijke invloed op de gevechtskracht en mobiliteit van de para’s. (Ter gedeeltelijke compensatie werden enkele dagen later via Coevorden door de Engelse majoors Neilson en Wallis tien jeeps naar het operatiegebied gebracht en alsnog aan de Franse para’s ter beschikking gesteld).
De belangrijkste factor van invloed echter was de te verwachten gevechtskracht van de tegenstander. De sterkte van de in Noordoost-Nederland aanwezige Duitse troepen werd door de geallieerde inlichtingendiensten ingeschat op een divisie, (waaronder een Nederlandse SS-Brigade), ondersteund door enkele kleinere plaatselijke eenheden (Feldgendarmerie, NSKK en verspreide restanten van een grote parachutisteneenheid). Omdat men ervan uitging dat de Duitse troepen waarschijnlijk gedesorganiseerd, oorlogsmoe en gedemoraliseerd zouden zijn, werd voorzichtig aangenomen dat zij incidenteel misschien wel bereid waren tot een eervolle overgave, als de gelegenheid zich daartoe zou voordoen. De praktijk zou echter anders uitwijzen.
Op zaterdag 7 april stegen rond 21.00 uur, vanaf drie geheime militaire vliegvelden in Zuidoost-Engeland , 46 viermotorige bommenwerpers op. Daarmee begon operatie "Amherst" daadwerkelijk. Een toestel had technische problemen en kwam als 47ste een nacht later na. De vliegtuigen, alle van het type "Short Stirling", waren met moeite "bijeengeschraapt" en vertrokken vanaf de volgende velden: Dunmow (16), Shepherdsgrove (16) en Rivenhall (15). De ervaring van de bemanningen varieerde van veel tot weinig gemaakte vlieguren onder oorlogsomstandigheden.
Die van de para’s was vergelijkbaar. Enerzijds een aantal oude rotten, met veel gevechtservaring, opgedaan in de landen van Noord-Afrika, of bij kleinere operaties in Frankrijk (zoals "Dickens", "Derry", "Jockworth", "Moses", "Abel", "Harrods", "Sam West", enz. enz.). Anderzijds waren er velen voor wie "Amherst" pas de tweede of derde actie was. En ten slotte waren er de jonge "broekies", met zeer weinig tot geen spring- en gevechtservaring.
Tijdens de vlucht schoten de Stirlings volgens de voorgeschreven procedures boven zee hun boordwapens in. Door het geallieerde luchtoverwicht was de kans op vijandelijke onderscheppingen niet al te groot. Tussen 23.45 en 01.30 uur dropten de toestellen hun sticks boven de negentien verschillende "dropzones". Inclusief het vierkoppige Jedburghteam, dat speciale opdrachten moest uitvoeren, een totaal van 702 man. Daarbij landde het Troisième RCP / 3e SAS ten westen van de (spoor)lijn Groningen-Assen-Hoogeveen (en het verlengde daarvan in zuidelijke richting) en het Deuxième RCP / 4e SAS ten oosten van die lijn. Alle ingezette toestellen keerden enkele uren later behouden op hun bases terug.
Tijdens hun "largage" (dropping) waren de omstandigheden voor de para’s ongunstig, zoals reeds was voorzien. De volgende factoren waren daarbij van invloed: het zicht, de springhoogte en de werking van radar. Waar van tevoren rekening mee was gehouden werd bewaarheid: boven het operatiegebied was sprake van een laaghangende bewolking, waardoor de para’s niet van de gebruikelijke hoogte van 250 m konden springen, maar vanaf 600 m hoogte werden afgeworpen, boven een dicht wolkendek. Daardoor hingen de parachutisten langer in de lucht en kwamen de sticks, bij een windsnelheid van 25 km/uur, meer verspreid en hard op de grond aan.
Bovendien mistte het hevig, waardoor men soms veel moeite had elkaar snel terug te vinden. Veruit de meeste sticks slaagden er desondanks in zich binnen een uur te hergroeperen; sommige andere groepen lukte dat niet. Zij waren enkele uren kwijt alvorens weer compleet te zijn; vier sticks raakten zelfs nooit meer compleet.
Ondanks deze slechte omstandigheden was het aantal crashes gering: twee mannen verdronken, één werd in de lucht geraakt door een container, waardoor zijn parachute niet open ging, en negen anderen liepen botbreuken op, dan wel oogletsel bij het "door een boom vallen". Voor de juiste werking van de radarsystemen in de Britse vliegtuigen enerzijds en hun coördinatie met de Canadese radarvoertuigen op de grond anderzijds, was het noodzakelijk dat deze voertuigen tijdens het afwerpen van de para’s stilstonden.
Omdat aan deze voorwaarde niet steeds werd voldaan, verliep de bepaling van het precieze afwerppunt in sommige gevallen onnauwkeurig, waardoor een aantal sticks niet in het geplande landingsgebied neerkwam. Van de 46 groepen kwamen er 17 binnen de geplande "dropzones" terecht, 16 op een redelijke afstand daarvan (5 à 8 km), terwijl 12 sticks op grotere afstanden daarvan landden (8 tot 15 km). Eén stick landde in bevrijd gebied. In een aantal gevallen bleken de para’s daarbij "van de kaart te zijn gevallen" en moesten ze ’s nachts, meestal bij boeren, de weg vragen om zich te oriënteren. Dankzij de in elke stick aanwezige "Alsacien" (uit de Elzas afkomstige Fransman die ook Duits sprak), leverde dat meestal geen taalproblemen op, hoewel de Drentse en in een enkel geval Friese bevolking doorgaans stomverbaasd was in het Duits te worden aangesproken door mannen in een onbekend uniform.
Behalve de sticks werden er 219 containers met wapens, munitie en rantsoenen gedropt, waaronder dertig voor het verzet. Daarnaast dropte men ter misleiding iets minder dan 150 dummy- parachutisten (door de Fransen "mannequins" genoemd). Dit waren kleine parachutes, waaraan kleine, van jute vervaardigde en met zand gevulde, poppen hingen. Op de rug van deze poppen zat een plankje met explosieven en ontstekers welke afgingen zodra de pop op de grond terecht kwam. De vijand moest daardoor de indruk krijgen dat er op die plek werd gevochten en er (onnodig) troepen naartoe sturen.
De gevechten in de provincie Drenthe (en een stukje Zuidoost-Friesland) ontstonden al snel na de landingen. Enkele sticks hadden de pech op een Duits konvooi neer te komen, waarna hun hergroepering vrijwel onmogelijk werd. Andere sticks legden, met name in de Noord-Drentse bosgebieden, met succes hinderlagen. Uiteraard gingen de para’s op een groot aantal plekken over tot commandoacties, vaak met wisselend succes.
Zo kwam de commandant van het 4th Battalion, majoor Pierre Puech-Samson, met zijn bataljonsstaf in een bosgebied bij Witteveen neer, 7 km ten zuidoosten van Westerbork. Hij besloot twee in de nabijheid gelande sticks de Duitse commandopost in dat dorp te laten aanvallen. Op aanwijzingen van het verzet en met medewerking van geheim agent Wim van der Veer gebeurde dat op zondag 8 april, rond 13.30 uur. De commandopost werd daarbij (tijdelijk) uitgeschakeld. Een aantal Duitse officieren en manschappen sneuvelde. De commandant, generaal-majoor Karl Böttger, raakte zwaargewond. De Fransen verloren bij deze actie drie man.
Meer naar het noorden (in Gasselte) viel een viertal sticks op 9 april met succes de NSKK-commandopost aan. (NSKK: Nationalsozialistisches Kraftfahrer Korps, een aan-en afvoereenheid van het Duitse leger, vaak grotendeels uit Nederlandse miliciens bestaand). Hierbij werden 18 Duitsers, waaronder twee officieren, gevangengenomen en afgevoerd naar de naburige bossen, en raakten er enkelen gewond. Een Franse para sneuvelde. Avonds keerden de Duitsers vanuit Borger naar Gasselte terug en sloten de mannelijke bevolking op in de dorpskerk, dit wegens vermeende hulp aan de Franse para’s. De bezetter trof daarna voorbereidingen al deze gijzelaars dood te schieten. Gelukkig liep dit "bijna-drama" uiteindelijk goed af. Zestien burgers werden in Assen gevangengezet en op 13 april door de Canadezen bevrijd.
Het ingezette Jedburghteam, dat bij Hooghalen landde, had de pech al snel twee man te verliezen. Majoor Harcourt werd gevangengenomen en op 30 april uit het krijgsgevangenenkamp Wesermünde bij Bremen bevrijd)en kapitein Bestebreurtje brak bij de landing een enkel. Kapitein Ruysch van Dugteren echter maakte contact met het verzet. Het lukte hem via zijn sergeant-radiotelegrafist Somers een wapendropping in de regio te bewerkstelligen.
In Smilde wist een stick de Veenhoopsbrug over de Drentse Hoofdvaart, en belangrijk voor de Canadezen uiteindelijk onbeschadigd in handen te krijgen, nadat leden van het plaatselijk verzet, in casu vader en zoon Voortman, er tot tweemaal toe in waren geslaagd de springladingen onder de brug te verwijderen. Het betekende dat de Canadezen daarna snel in noordelijke richting konden oprukken. Ook de Stokersverlaatbrug in Appelscha, over de Opsterlandse Compagnonsvaart, bleef onbeschadigd in handen van enkele sticks, die abusievelijk in die omgeving waren geland. Ook via déze brug konden de Canadezen enkele dagen later snel hun opmars voortzetten.
Op een aantal locaties in zuidoost Drenthe kregen de Franse parachutisten steun van de Belgische pantserjeeps en werden hun gewonden met jeeps weer binnen de eigen linies gebracht. Een Poolse verkenningseenheid, speciaal samengesteld om een aantal Franse para’s uit benarde posities te ontzetten, steunde de Fransen met succes, o.a. bij Westerbork.
Het vliegveldje bij Steenwijk (Havelte), dat onbeschadigd in geallieerde handen moest vallen, werd door een Franse stick verkend. Het bleek onbruikbaar te zijn. Enkele grote kraters gaven aan dat er kort tevoren een bombardement was uitgevoerd door de USAAF.
Op verschillende plekken werden andere Duitse installaties aangevallen, zoals in Orvelte (de vlasfabriek en de brug) en Oranje (de aardappelmeelfabriek). In een tweetal benarde situaties vroegen de para’s luchtsteun en herbevoorrading aan. Deze werden met succes geleverd door Typhoons van de 84th Group Royal Air Force.
In andere gebieden echter, zoals enkele kilometers ten noordwesten van Assen, leden sommige sticks in het open terrein en in de nabijheid van een groot garnizoen zeer zware verliezen, tot 50 % van de totale sterkte, in de vorm van 11 doden en 19 gevangenen, waarvan er 12 gewond waren. Het ging hier om de sticks 1, 3, 5 en 7 van de Eerste Compagnie van het 3rd Battalion. Bij één van hun acties werd een groep door twee Nederlanders verraden, waardoor zes para’s in en bij een landbouwschuur sneuvelden (Zeijerveld).
In een aantal andere gevallen bood het verzet steun, wat soms tot represailles leidde. Zo schoten de Duitsers, op grond van vermeende samenwerking met de Franse para’s, als vergelding in totaal 33 Nederlandse burgers standrechtelijk dood: 21 in Spier op de Wijsterseweg (gemeente Hoogeveen),10 in Diever en 2 in Schoonoord. Bij Westerbork viel het vierendertigste Nederlandse slachtoffer, een boer die onderweg naar huis door een nerveuze Duitse wachtpost dodelijk werd verwond.
De verliezen aan Franse zijde bedroegen in totaal drieëndertig man. (5 officieren, 7 onderofficieren en 21 korporaals/soldaten). Daarvan sneuvelden er 32 in Drenthe en 1 in Friesland (Haulerwijk). In totaal fusilleerden de Duitsers 7 para’s en verdronken er tijdens de landing 2, beiden in de directe omgeving van Assen. Daarnaast telden de parachutisten bijna 60 ernstig gewonden (inclusief degenen die botbreuken hadden opgelopen), en werden er 69 naar het krijgsgevangenenkamp Wesermünde afgevoerd. Zij werden op 30 april door Engelse eenheden bevrijd.
Aan Duitse zijde sneuvelden volgens geallieerde bronnen iets minder dan 300 man. Enkele tientallen raakten gewond en 187 werden krijgsgevangen gemaakt. Daarvan alleen al in Friesland 47, in de directe omgeving van Appelscha. In totaal werd er een dertigtal Duitse voertuigen uitgeschakeld.
In z’n algemeenheid kan worden gesteld dat de Franse para’s met wisselend succes een groot aantal kleinere gevechtsacties hebben uitgevoerd in een door Duitse troepen beheerst terrein, dat weinig dekking bood. In veel gevallen duurden hun acties aanmerkelijk langer dan de geplande 72 uur. Vooral degenen die in het noordelijk deel van de provincie Drenthe waren geland moesten vijf tot zes dagen doorvechten, alvorens door Canadese eenheden te worden ontzet. Trouw aan hun devies "Qui ose gagne", (Who dares, wins; Wie waagt die wint) was hun optreden vaak zeer moedig, soms driest en doorgaans gebaseerd op een uitstekende instelling. In het boek van Flamand zijn daarvan vele voorbeelden te vinden, die vaak bevestigd worden door getuigenverklaringen.
Waar bij de meeste geallieerde troepen aan het eind van de oorlog sprake was van zo weinig mogelijk risico willen lopen, gold dat voor de twee Franse SAS-bataljons in veel mindere mate. Kennelijk wilde men zich opnieuw bewijzen, daarmee het bestaansrecht van dit soort speciale eenheden aantonend, een onderwerp waarover binnen het geallieerde kamp al langdurig werd gediscussieerd.
Na de oorlog was de waardering voor de geallieerde eenheden groot. Terecht. Zo ook ten aanzien van de twee Franse bataljons. Op 9 mei 1950 kende koningin Juliana uit erkentelijkheid de Bronzen Leeuw toe aan de beide Franse SAS-regimenten, en beval dat dit onderscheidingsteken tevens bevestigd zou worden op het vaandel van de beide regimenten. Op 16 mei van datzelfde jaar werd in Kapelle-Biezelinge (Zeeland), op het Franse oorlogskerkhof, een monument onthuld ter nagedachtenis aan alle in Nederland (tussen 1940 en 1945) gesneuvelde Franse militairen. Ten slotte werd in 1985 in Assen aan de Vaart ZZ het grote Franse Paramonument opgericht, dat o.a. getooid is met de tekst "Du ciel la liberté" (Vrijheid uit de lucht). Elders in Drenthe staan nog acht andere (kleinere) monumenten, die blijvend herinneren aan operatie "Amherst".
Na de oorlog was er gelegenheid te over om alle Geallieerde operaties zorgvuldig onder de loep te nemen en lering te trekken uit de opgedane ervaringen. Ook "Amherst" ontkwam daar, terecht, niet aan. Maar achteraf (ver)oordelen is erg makkelijk, dat dient men zich terdege te realiseren. De meningen over het succes van de Franse para’s in Drenthe lopen trouwens sterk uiteen. Crerar en zijn ondercommandanten vonden bijvoorbeeld dat de inzet van de beide SAS-bataljons in hoge mate had bijgedragen tot de eigen snelle opmars. Anderen daarentegen stelden dat het Duitse leger al nagenoeg verslagen was en dat de Franse operatie nauwelijks had bijgedragen tot de bevrijding van Noord-Nederland. Die was er volgens hen toch wel gekomen, maar dan wat later...
Hoe het ook zij, voor de Franse SAS in Noord-Nederland golden destijds dit soort bespiegelingen niet. Men deed gewoon zijn plicht, en dat was vechten tot het einde. Misschien wel indachtig de Engelse zegswijze: "There ‘s not to wonder why, there ’s but to do and die" (Men moet zich niet afvragen waarom, maar gewoon doen en sterven).
Vast staat in ieder geval dat de Franse para’s onze blijvende dankbaarheid en bewondering verdienen. Charles de Gaulle, hét grote voorbeeld voor deze parachutisteneenheden, prees en bedankte op 6 juni 1953 "zijn" Forces Françaises Libres onder meer met de volgende woorden: "Eux regardent le ciel sans pâlir et la terre sans rougir" ("Zíj zien op naar de hemel zonder bleek weg te trekken en kijken naar de aarde zonder zich te hoeven schamen").
Jaap Jansen vertaalde het historische boek "Operatie Amherst, Franse para’s vochten in Drenthe, april 1945" uit het Frans. Hij overleed in 2012 op 70-jarige leeftijd in Assen.