Begin maart 1942 was het duidelijk dat Java, als laatste bolwerk in Nederlands Oost-Indië, spoedig in handen van de Japanners zou vallen. De Slag in de Javazee was verloren en alle grotere Nederlandse oorlogsschepen waren verloren gegaan waaronder het Nederlandse vlaggenschip, de lichte kruiser Hr. Ms. De Ruyter (1936). De overgebleven kleinere schepen kregen de opdracht om uit te wijken naar Australië of Colombo of, als dit door een te kleine actieradius niet mogelijk was, ter plaatse het schip te vernietigen. Onder geen beding mocht een enkel schip in handen van de vijand vallen.
Onder de kleinere schepen in Java bevonden zich op dat moment de vier stalen mijnenvegers van de Jan van Amstel-klasse. Samen vormden zij de 2e mijnenvegerdivisie onder luitenant-ter-zee (LTZ) 1 J.R.L. Lebeau. De divisie bestond uit Hr. Ms. Jan van Amstel, Pieter de Bitter, Abraham Crijnssen en Eland Dubois en was gestationeerd in Soerabaja, noordoost Java.
Al op 17 februari had de 2e mijnenvegerdivisie de order gekregen van de Commandant Marine te Soerabaja, schout-bij-nacht P. Koenraad, om een ontsnappingspoging te wagen bij het verkrijgen van de code KPX. Begin maart waren er echter nog steeds geen duidelijke instructies gegeven hoe deze order uit te voeren terwijl het personeel van het Marine etablissement Soerabaja al volop bezig was de basis grondig te vernielen. In deze periode heerste een enorme chaos in Soerabaja. De Japanners controleerden nu de zee rond en de lucht boven Java en ontsnappen werd steeds moeilijker.
De commandant van Hr. Ms. Abraham Crijnssen, LTZ 1 A. van Miert, begon met de voorbereidingen op een vluchtpoging. Op zijn bevel werd het, 57 meter lange en 460 ton zware schip met verschillende kleuren verf geschilderd zodat vertekenende effecten optraden. Bovendien liet hij het schip grondig camoufleren met netten, takken en bladeren zodat het vanuit de lucht en vanaf zee leek op een tropisch eiland. Tijdens een alle hens liet de commandant weten dat de bemanning de keus had om aan boord te blijven en de riskante ontsnappingspoging mee te ondernemen of van boord te gaan. Ongeveer de helft van de 45 koppige bemanning besloot van boord te gaan waaronder alle inheemse opvarenden.
2e Mijnenvegerdivisie commandant LTZ 1 Lebeau organiseerde een vergadering met de commandanten en eerste officieren van zijn divisie. Hij vertelde hen dat zij hun eigen beslissing konden nemen over een eventuele ontsnapping. Hiermee liet hij de beslissing aan de commandanten over om hun schip eventueel zelf tot zinken te laten brengen. Dit was in feite tegenstrijdig met de order KPX en zou niet zonder gevolgen blijven.
Op 6 maart liet schout-bij-nacht Koenraad de order KPX uitgaan maar slechts drie van de vier stalen mijnenvegers zouden de haven verlaten. LTZ 1 J.P.A. Dekker, commandant van de Pieter de Bitter vond het niet verantwoord om zijn schip en bemanning in levensgevaar te brengen tijdens een vlucht en besloot zijn schip zelf te vernietigen. Door twee tijdbommen af te laten gaan werd het schip tot zinken gebracht aan de kruiserkade van het Marine etablissement te Soerabaja. Schout-bij-acht Koenraad bevond zich op dat moment aan boord van de onderzeeboot Hr. Ms. K XII en hoorde de explosies. Hij liet meteen een onderzoek instellen en liet per telegram weten dat, als de commandant van de Bitter zonder geldige reden tegen de orders in had gehandeld, hij gefusilleerd zou moeten worden.
Het is niet zeker of de commandanten van de overige drie stalen mijnenvegers om deze reden toch besloten hebben te ontsnappen maar wel zeker is dat zij alle drie een poging zouden gaan ondernemen.
Hr. Ms. Jan van Amstel, onder bevel van LTZ 2 de C. de Greeuw, en Hr. Ms. Eland Dubois onder commando van LTZ 2 H. de Jong, gingen samen op weg maar waren niet goed voorbereid. Er was geen camouflage aangebracht op de schepen en de Dubois kampte met ketelproblemen. Ook hadden de schepen niet voldoende stookolie aan boord om Australië te bereiken. In de vroege morgen van 7 maart bereikten de twee zusterschepen de rede van Gili Radja en gingen hier ten anker om de dag uit te zitten.
De Abraham Crijnssen verliet de haven van Soerabaja op de avond van 6 maart half tien maar was degelijk gecamoufleerd en volledig voorzien van de maximale bunker capaciteit van 110 ton brandstof. Ook zij ging op weg in Oostelijke richting door Straat Madoera en bereikte Gili Radja op de vroege ochtend van 7 maart. Hier ontmoette zij haar zusterschepen maar commandant van Miert besloot verder te varen daar hij uit de buurt wilde blijven van de ongecamoufleerde schepen en ging ten anker op de rede van Gili Genteng.
Dit bleek een juiste beslissing want de van Amstel en de Dubois werden op 7 maart, overdag verkend door een Japans vliegtuig. Omdat een groot deel van de bemanning gedeserteerd was en de Dubois de eerder vermeldde ketelproblemen had werd op 8 maart besloten om de Dubois tot zinken te brengen en haar bemanning over te laten stappen op de van Amstel. Door de buitenboord kleppen te openen en het plaatsen van een dieptebom werd dit karwei geklaard in de buurt van Gili Genteng. Hr. Ms. Jan van Amstel werd daarna gecamoufleerd en ging in de loop van de avond op weg in oostelijke richting. Kort daarna, om half twaalf, werd de stalen mijnenveger gespot door de Japanse torpedobootjager Arashio die haar tot zinken bracht in Straat Madoera. Hierbij kwamen 23 bemanningsleden om het leven onder wie de commandant van de Eland Dubois.
Overdag, 7 maart, werden op de Abraham Crijnssen de takken van de camouflage zoveel mogelijk ververst. Meteen nadat de duisternis was ingevallen vertrok het schip vanaf Gili Genteng met een snelheid van 12 knopen in oostelijke richting. Zoveel mogelijk in de buurt van de kust blijvend stoomde het schip onder de eilanden Sapoedi en Raas langs en dan tussen de koraalriffen van Goa-Goa en Karang Takat door in noordoostelijke richting naar de Kangean-eilanden. Op de vroege zondagmorgen van 8 maart kwam de gecamoufleerde mijnenveger aan op de noordkust van Kangean eiland waar zij voor anker ging. Weer werden de takken en het overige groen zoveel mogelijk vervangen waarbij speciaal gelet werd op plaatselijk voorkomende soorten bomen en struiken.
`s Avonds om kwart voor zeven werd de gevaarlijke reis voortgezet in oostelijke richting en boven de Kangean eilanden langs werd de koers veranderd in zuidoostelijke richting tussen de eilanden Pageroean en Sekala door. Daarna begon de gevaarlijke oversteek van de Bali Zee richting Soembawa. Op dit stuk open zee was de kans op ontdekking het grootst omdat de dekking van de kust ontbrak. De volgende ochtend werd echter veilig ten anker gegaan in de baai Poto Paddoe op de noordkust van het eiland Soembawa en meteen werd er weer zoveel mogelijk gewerkt om de camouflage in goede conditie te houden.
Die morgen, maandag 9 maart, ging een aantal bemanningsleden met de motorsloep naar de wal om drinkwater in te slaan en om inlichtingen te vragen. Via afgevaardigden van de plaatselijke sultan en de vertegenwoordiger van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij kwam de bemanning van de Abraham Crijnssen te weten dat er op het eiland nog geen Japanners gesignaleerd waren en dat men de afgelopen vier dagen geen vijandelijke vliegtuigen had waargenomen. Dit was zeer geruststellend omdat hieruit bleek dat de Japanners op de verkeerde plaats naar de verdwenen stalen mijnenveger zochten of helemaal niet op zoek waren. Immers had het vijandelijke vliegtuig op 7 maart slechts twee mijnenvegers verkend die beide vernietigd waren.
Nadat overdag water en kokosnoten ingeslagen waren ging het schip na het invallen van de duisternis weer op weg en om kwart over tien werd de ingang van Straat Alas bereikt die met een snelheid van 13 knopen binnen gestoomd werd. In de straat bracht Commandant van Miert de snelheid terug naar 10 knopen om brandstof te sparen. Overdag hield het gecamoufleerde schip zich weer schuil onder dekking van de kust en weer werd hard gewerkt om de camouflage in een goede staat te houden. In de vroege avond van donderdag 10 maart ging het verder in zuidelijke richting door de gevaarlijke straat.
De volgende dag bereikte de stalen mijnenveger het einde van Straat Alas en was het schip aangekomen in de Indische Oceaan. Van hier stoomde de Nederlandse mijnenveger recht naar het zuiden richting Australië. De camouflage werd gaandeweg overboord gezet omdat die toch weinig nut meer had en om gewicht te besparen. Op vrijdag morgen de 13e om acht uur kwam de Noordwest Kaap van Australië in zicht. Nog steeds op de zuinige snelheid van 10 knopen werd nu langs de kust van het continent gevaren. Commandant van Miert wilde zover mogelijk komen met de beschikbare hoeveelheid stookolie. Daarom werd niet afgemeerd in Shark Bay of bij Dirk Hartog Eiland maar werd doorgevaren naar een grotere haven. Rond het middag uur op zondag 15 maart kwam de stalen mijnenveger aan in Geraldton, West-Australië. Hier kon de uitgeputte bemanning eindelijk bijkomen. De voorraden werden zoveel mogelijk aangevuld en er werd gebunkerd. Een aantal dagen later vertrok het fortuinlijke schip richting Fremantle, de zeehaven van Perth, die westelijk van deze stad ligt. In deze haven kwam de stalen mijnenveger aan op 20 maart.
De risicovolle reis was tot een goed einde gebracht. Het doorzettingsvermogen van de onderbezette bemanning en de voortvarende wijze waarop Commandant van Miert leiding had gegeven tijdens de vlucht, hadden ervoor gezorgd dat deze tot een succesvol einde werd gebracht. Handig gebruik makend van camouflage tussen de dichtbegroeide eilanden van de Indonesische archipel lukte het om het schip behouden in een veilige haven aan te laten komen. Dat van hieruit de oorlog verder ging en er nog veel gevaarlijke opdrachten uitgevoerd moesten worden was nu even van minder belang.
De commandant van de Abraham Crijnssen en negen andere bemanningsleden van de mijnenveger werden voor hun moed tijdens de ontsnapping onderscheiden met het Kruis van Verdienste.
Luitenant-ter-zee 1 A. van Miert bleef tot 25 augustus 1942 commandant van de Abraham Crijnssen. Daarna werd hij overgeplaatst naar de Flores-klasse kanonneerboot Hr. Ms. Soemba (1925) waar hij de functie van eerste officier bekleedde. Vanaf 5 augustus 1943 was hij een zestal weken waarnemend commandant van dat schip nadat commandant Sterkenburg gesneuveld was. Vanaf 24 november 1944 was hij commandant van het zusterschip van de Soemba, Hr. Ms. Flores (1925) om vanaf 16 januari 1945 het commando van de mijnenlegger Hr. Ms. Willem van der Zaan op zich te nemen. In 1967 is hij als kapitein-luitenant-ter-zee met eervol leeftijdsontslag gegaan.