Als commandant van een Wehrmacht-eenheid die zich in Vilnius bezighield met de reparatie van legervoertuigen nam majoor Karl Plagge meer dan 1.000 Joden in bescherming. Dankzij hem overleefden ongeveer 200 van hen de oorlog. In 2005 werd hij daarvoor postuum geëerd door het Israëlische Yad Vashem Holocaustinstituut. Majoor Plagge staat nu, net als Oskar Schindler, bekend als ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’.
Karl Plagge werd op 10 juli 1897 geboren in Darmstadt als de zoon van een legerarts. Hij wilde in zijn vaders voetstappen treden, maar na de middelbare school werd hij in 1916 opgeroepen in het Duitse leger om dienst te doen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij vocht aan het westfront waar hij in 1917 krijgsgevangen werd gemaakt. Tijdens zijn drie jaar durende verblijf in een Brits krijgsgevangenenkamp kreeg hij polio waardoor hij gehandicapt raakte aan zijn linkerbeen. Teruggekeerd in Duitsland wilde hij alsnog gaan studeren voor arts, maar hij moest vanwege geldgebrek genoegen nemen met een kortere technische studie. Na het volgen van aanvullende lessen opende hij zijn eigen farmaceutisch laboratorium.
Als gevolg van de economische problemen na de beurskrach van 1929 had Plagge grote moeite een bestaan op te bouwen. Als zelfbewuste Duitser schaamde hij zich voor de economische malaise en de sociale onrust die dat voortbracht. Het was de tijd dat de populariteit van de NSDAP groeide. Ook Plagge voelde zich aangetrokken tot de belofte van Hitler om de werkloosheid op te lossen en van Duitsland weer een sterke, eensgezinde natie te maken. In december 1931 werd hij lid van de NSDAP.
Niet lang nadat de nazi’s in 1933 aan de macht kwamen, besefte Plagge al dat hij zich niet kon verenigen met bepaalde partijstandpunten. “Ik kon hun op de persoon gerichte beleid tegen hun verslagen politieke opponenten niet begrijpen”, zo verklaarde hij na de oorlog. “Ook de luidruchtige gewoonten en de opschepperij van veel van de partijbestuurders en leden trokken mij niet echt aan. Ik hield ook niet van de onwetenschappelijke doctrines met betrekking tot het raciale vraagstuk. Maar in die tijd geloofde ik dat deze onaangename aspecten onderdeel waren van de overgangsfase en zouden verdwijnen, zodat een eerlijk en humaan politiek bestuur overbleef.”
Ervan overtuigd dat hij de partij van binnenuit kon veranderen, was Plagge korte tijd actief als Blockleiter en klom hij op tot hoofd van het Educatieve Instituut van de partij in Darmstadt. Omdat hij protesteerde tegen de verspreiding van de nazi-ideologie binnen zijn instituut kwam hij in conflict met de lokale partijleiding. In 1935 werd hij vanwege zijn tegenwerkingen ontslagen. Gedesillusioneerd weigerde hij om nog voor de partij te werken.
Bij het aanbreken van de oorlog in september 1939 werd Plagge opgeroepen in de Wehrmacht. Met de rang van kapitein kreeg hij de leiding over een militaire voertuigwerkplaats in Darmstadt. Bij zijn indiensttreding maakte hij gebruik van de mogelijkheid om zijn lidmaatschap van de NSDAP op te zeggen.
Toen Duitsland in juni 1941 de Sovjet-Unie binnenviel, werd Plagge overgeplaatst als commandant van het Heeres-Kraftfahr-Park 562 (HKP) in Vilnius, de Litouwse hoofdstad die voor de oorlog nog tot Polen behoord had. Na de bezetting van de stad op 24 juni 1941 begonnen de Duitsers samen met de collaborerende Litouwse autoriteiten met de vervolging van de Joodse bevolking. In juli werden 5.000 Joodse mannen opgepakt en in het nabij gelegen bos bij het dorp Ponary geëxecuteerd door leden van een Duitse Einsatzgruppe en Litouwse collaborateurs. Begin september werden er in Vilnius twee getto’s opgericht. Tegen het einde van 1941 was het kleinste getto al volledig geliquideerd en waren 33.500 Joden vermoord.
Dit waren de omstandigheden waaronder Plagge uitgroeide tot mensenredder. Al bij aankomst in Vilnius zag hij tekenen van de Jodenvervolging die hem schokten. “Toen ik in Polen aankwam […] zag ik onvoorstelbare dingen die ik niet kon steunen”, zo zei hij. “Toen besloot ik om tegen de nazi’s te werken.”
Het HKP bestond uit een hoofdvestiging aan de rand van Vilnius en zag daarnaast toe op 16 kleinere voertuigwerkplaatsen in de omgeving. Hier werkten naast leden van de Wehrmacht ook lokale burgers, waaronder Joden. Plagge, inmiddels benoemd tot majoor, zag erop toe dat zijn soldaten zich humaan en beleefd opstelden tegenover de burgerwerknemers. Geweld tegen de ongewapende burgerbevolking, of het nu Joden of Polen waren, werd door hem niet getolereerd. Fanatieke nazi’s weerde hij uit zijn team. “Meneer Plagge behandelde de Joden zelf op een zeer nette en humane manier en hij wilde dat zijn ondergeschikten dat ook zouden doen”, aldus Alfred Stumpff, één van Plagge’s luitenanten.
Op een dag zag Stumpff hoe een sergeant, die lid was van de SS, een Joodse arbeider sloeg en schopte. Hij sprak de sergeant corrigerend aan, maar die verdedigde zich door te beweren dat de Jood gelogen had en dat Joden het niet waard zijn om beschermd te worden door een Duitser. Stumpff rapporteerde het incident aan Plagge die de sergeant het bevel gaf zich te melden voor frontdienst. Daartoe had de majoor eigenlijk het recht niet, maar de sergeant vulde een aanvraag in om naar het front gestuurd te worden en verdween zo kort na het incident uit Plagge’s team.
Een voortdurende zorg van majoor Plagge was de voedselvoorziening van zijn arbeiders. In het hele bezette oosten had het Duitse bezettingsbestuur de voedselrantsoenen van burgers verlaagd. Joden kregen zo weinig toegewezen dat ze zonder extra voedsel verzwakten of verhongerden. Om dat te voorkomen vulde Plagge het rantsoen van zijn arbeiders aan; ze kregen soep of een andere warme maaltijd.
Ondanks de moeite die het kostte om voortdurend voldoende voedsel te bemachtigen zonder dat het de autoriteiten opviel waarvoor het gebruikt werd, wist Plagge te voorkomen dat zijn arbeiders de hongerdood stierven. Hij stond hen tevens toe om zwarte handel te bedrijven, zodat ze ook aan voedsel konden komen voor hun familie in het getto. Een andere voorziening die Plagge in het leven riep voor het welzijn van zijn werknemers en hun familieleden was een ziekenhuis. Ook voorzag hij hen van schoenen, ondergoed, werkkleding, winteraardappelen en hout.
Het humane beleid van majoor Plagge stond niet automatisch garant voor het overleven van zijn Joodse werknemers en hun familieleden. Tot september 1943 waren zij ondergebracht in het getto waar hij geen zeggenschap over hen had. Ze stonden onder toezicht van de SS die met tegenzin toestond dat de Wehrmacht gebruik maakte van Joodse arbeiders. Dat was namelijk in tegenspraak met hun uitroeiingsprogramma.
Uit verzet tegen de genocide nam majoor Plagge zoveel mogelijk Joden in dienst, zodat zij en hun familieleden voorlopig van de dood gered waren. Naar de buitenwereld deed hij het voorkomen alsof ze vereist waren voor het efficiënt runnen van zijn garage, maar in werkelijkheid had hij velen van hen helemaal niet nodig. “De garage had bijvoorbeeld Joden als kappers, schoenmakers, kleermakers en koks in dienst”, zo vertelde luitenant Stumpff. “Joodse vrouwen en meisjes werkten als schoonmaaksters en tuiniersters. […] Uiteraard was het de garage niet toegestaan om zulke mensen in dienst te nemen en meneer Plagge had in grote problemen kunnen komen door dat te doen. […] Ik wist door persoonlijke gesprekken met meneer Plagge dat hij de meerderheid van deze Joden enkel in dienst nam om hen te redden van uitroeiing.” Om de efficiëntie van zijn eenheid maakte Plagge zich niet druk: “Ik meldde me niet als vrijwilliger voor deze oorlog en wilde dit conflict niet verlengen door mijn arbeidsproductiviteit op te voeren”, zo verklaarde hij.
Meerdere keren zette majoor Plagge zich persoonlijk in om door de SS gearresteerde Joden te redden. Het gebeurde bijvoorbeeld meermaals dat werknemers van hem lukraak van straat geplukt werden en dan terecht kwamen in de Lukishki gevangenis. Eenmaal daar beland was de overlevingskans klein. Hun enige hoop was dat Plagge zich zou melden om zijn arbeiders terug te eisen. Sergeant George Raab, een ondergeschikte van Plagge, herinnerde zich hoe de majoor eens circa 70 Joden uit de gevangenis bevrijdde. “Hij kende deze arbeiders persoonlijk”, aldus Raab, “en vertelde de SD-functionarissen dat ze onvervangbaar waren voor zijn werkplaats, alhoewel ze dat in werkelijkheid niet waren [...]. Het werd hem toegestaan de gevangenis te betreden en om niet alleen de arbeiders maar ook hun familieleden te bevrijden.”
Een Joodse overlevende, Marek Swirski, verklaarde hoe zijn vader en een andere man te hulp geschoten werden door Plagge toen een SS-officier ontdekte dat ze voedsel smokkelden. De woedende SS’er “pakte zijn pistool om hen te vermoorden of om hen enkel bang te maken toen opeens Plagge het tafereel zag en […] aan de SS’er vroeg de Joden aan hem over te dragen zodat hij ze een gepaste les kon geven”, aldus Swirski. “De SS’er accepteerde Plagge’s aanbod. Plagge en zijn chauffeur namen de twee Joden mee in een nabijgelegen barak. Hij sloeg met zijn zweep op tafel en vroeg de Joden om hard te gillen en liet hen toen hun gezicht snijden met een scheermesje om hen te laten bloeden. De twee Joden […] werden toen getoond aan de SS’er die hen toestond om weg te gaan en terug te keren in het getto.”
Gedurende de twee jaar van het bestaan van het getto van de herfst van 1941 tot september 1943 stonden ongeveer 1.000 Joden onder bescherming van Plagge. Veel van zijn Joodse arbeiders merkten weliswaar dat hij anders was dan de Duitsers waar ze mee in aanraking geweest waren, maar ze kenden zijn ware bedoelingen niet. Ook de SS had daar geen hoogte van. Hij sprak zich nooit in het openbaar uit tegen de nazi’s en viel zelden uit zijn rol als strenge Pruisische officier die bevelen altijd nauwgezet opvolgde. Die rol was lastig te combineren met zijn humane opvattingen. Begin 1944 kreeg hij van één van zijn officieren te horen dat ene kapitein Plisch gezegd had dat Hitler doodgeschoten moest worden, “hoe eerder hoe beter”. Een dergelijke opmerking werd beschouwd als hoogverraad en daarop stond de doodstraf. Plagge koos er echter voor om niet zijn militaire plicht te volgen, maar om zowel de rapporterende officier als een ooggetuige om te praten en zo de ernstige aanklacht af te zwakken. Hij was zich bewust van het risico dat hij nam. “[…] Dit besluit [was] erg riskant omdat de rapporterende officier me altijd van hoogverraad en gesjoemel met getuigen kon beschuldigen […],” zo verklaarde hij. “Maar ik nam dat risico omdat het schenden van een plicht me van veel minder belang leek dan om een man naar het militaire gerecht te sturen waar hij ter dood veroordeeld zou worden.”
In augustus en september 1943 deporteerde de SS de overgebleven gettobewoners. Om te voorkomen dat ook zijn Joodse arbeiders afgevoerd zouden worden, vroeg Plagge de SS om toestemming voor de oprichting van een werkkamp waar hij hen kon onderbrengen. Zogenaamd waren ze essentieel voor het functioneren van zijn garage. Zijn verzoek werd goedgekeurd en op 16 september werden 250 gevangenen en hun familieleden (in totaal ongeveer 1.000 mensen) ondergebracht in een werkkamp van het HKP.
De liquidatie van het getto vond plaats op 23 en 24 september; duizenden Joden werden afgevoerd naar de concentratie- en vernietigingskampen of vermoord in Ponary. Er bleven slechts 2.300 Joden over in Vilnius, waaronder de gevangenen van majoor Plagge.
Het HKP werkkamp was buiten het getto gevestigd in een voormalig appartementencomplex voor arme Joden. Het bestond uit twee grote stenen gebouwen. Gedurende 9 of 10 maanden waren de Joden hier betrekkelijk veilig. Ze vielen onder de jurisdictie van de SS, maar de dagelijkse gang van zaken en hun levensomstandigheden waren de verantwoordelijkheid van majoor Plagge. In de memoires van overlevende Samuel Esterowicz is te lezen hoe de levensomstandigheden in het kamp afweken van die in de meeste andere concentratiekampen. “We werkten van 6 uur in de ochtend tot 6 uur in de avond met één uur pauze voor een maaltijd die ik onze kamer met mijn familie at”, zo schreef hij. “In de kamer, die we deelden met andere gevangenen, was stromend water en een fornuis. We sliepen in bedden en waren in staat ons te wassen en te koken. We waren regelmatig in staat onze kleding en het beddengoed te wisselen en hadden zelfs een draagbaar toilet”.
Ondanks de naar verhouding leefbare omstandigheden waren de gevangenen in het kamp niet geheel veilig voor de SS. Op een dag arriveerde SS-Oberscharfürer Bruno Kittel in het kamp. Hij had de supervisie gevoerd over de liquidatie van het getto en kwam nu twee ontsnapte gevangenen terugbrengen om ze als voorbeeld voor de anderen aan de galg te hangen. Nadat dit gebeurd was, werd het dochtertje van de ontsnapte gevangenen doodgeschoten. De volgende dag werden als afschrikkende waarschuwing nog eens 36 vrouwen afgevoerd om vermoord te worden.
Pearl Good, de dochter van Samuel Esterowicz, werd samen met haar moeder en andere vrouwen bij elkaar gezet. “Kittel verzamelde ons in rijen en stond voor ons met zijn armen gekruist,” zo herinnerde ze zich. “Ik zal nooit vergeten hoe hij voor ons stond terwijl hij ons voor lange tijd bekeek. […] Toen lachte Kittel en, ik denk door een signaal van hem, begon de Litouwse politie op ons in te slaan en joegen ze ons langs de zijkant van het gebouw waar ze de vrouwen in een zwarte vrachtauto tussen de twee gebouwen sleepten en trokken.” Pearl en haar moeder hadden geluk; toen het quotum van 36 vrouwen bereikt was, werden ze vrijgelaten. Majoor Plagge stond machteloos ten opzichte van de acties van Kittel en schaamde zich voor het handelen van zijn landgenoot.
Een bijzonder tragische gebeurtenis in het HKP kamp was de Kinderaktion op 27 maart 1944. Die dag werden in het kamp alle kinderen tot de leeftijd van 15 opgepakt door Litouwse politieagenten onder supervisie van de Gestapo. Ongeveer 250 kinderen werden in vrachtwagens afgevoerd om vermoord te worden. Slechts iets meer dan 10 kinderen wisten te ontkomen, waaronder Pearl Good die zich verstopt had in het kamp. Dat zou ze daarna telkens doen wanneer er gevaar dreigde. Haar vader schreef dat de Kinderaktion het kamp deed schudden op zijn grondvesten: “De lucht was gevuld met het gekreun van de ontroostbare moeders; mensen verplaatsten zich door het kamp als schaduwen.” Ten tijde van deze gebeurtenis was Plagge op verlof in Duitsland.
In het voorjaar van 1944 vernamen de gevangenen via een zelfgemaakte radio dat het Rode Leger Vilnius naderde. Ze waren ervan overtuigd dat de SS hen zou vermoorden voordat ze in handen van de Sovjets zouden vallen. Snakkend naar overleving begonnen ze met het voorbereiden van ontsnappingsplannen en bouwden ze schuilplaatsen in het kamp. Majoor Plagge kon hen niet veel langer in bescherming nemen, want hij moest Vilnius verlaten en zijn Joodse werknemers overdragen aan de SS. Voor zijn vertrek deed hij een laatste poging om de Joden te helpen overleven. Op 1 juli 1944 sprak hij hen toe onder het toeziend oog van SS-Oberscharführer Richter, de SS-vertegenwoordiger in het kamp. Hij vertelde hen dat de Wehrmacht Vilnius verliet en dat de SS daarom de verantwoordelijkheid kreeg over hen. “En u weet allemaal hoe goed de SS zorgt voor hun Joodse gevangenen”, zo zou hij toen gezegd hebben. De dubbelzinnigheid van deze opmerking ontging de gevangenen niet en voor velen van hen was dit het signaal om onder te duiken of te ontsnappen.
Tussen de 150 en 200 Joden verstopten zich na de waarschuwing van Plagge en enkele tientallen ontsnapten. Pearl Good en haar ouders doken onder in een schuilplaats in het kamp die eigenlijk bestemd was voor 25 onderduikers, maar nu gebruikt werd door ongeveer 100 mensen. Pearl beschreef de erbarmelijke omstandigheden in de schuilplaats als volgt: “Een kleine gloeilamp aangesloten op een gestolen autoaccu verlichtte de ruimte waar ongeveer 100 van ons op de kale grond lagen. […] Bij de angst om ontdekt te worden door de Duitsers of dat we bedolven zouden worden onder het puin van het gebouw kwam het martelende fysieke lijden door het gebrek aan frisse lucht.”
Op 3 juli 1944 vond de definitieve liquidatie van het kamp plaats. Die dag verschenen slechts 500 gevangenen op appel die naar Ponary werden afgevoerd om geëxecuteerd te worden. Na het doorzoeken van het kamp werden ongeveer 200 verstopte Joden aangetroffen die ter plekke werden neergeschoten. De schuilplaats van Pearl Good en de anderen werd niet ontdekt. Toen de Duitsers het kamp verlaten hadden, konden ze hun schuilplaats verlaten. Op 13 juli 1944 werd Vilnius bevrijd. Tussen de 2.000 tot 3.000 van de oorspronkelijke 57.000 Joodse bewoners van de stad overleefden de oorlog. Plagge had toen Vilnius al verlaten en was met zijn eenheid op weg naar het westen. Hij voelde zich schuldig dat hij niet meer had kunnen doen voor zijn Joodse werknemers. Het lukte hem om zijn eenheid buiten de gevechten te houden en te vluchten naar de Amerikaanse linies. Zonder verliezen gaven ze zich daar op 2 mei 1945 over.
Twee jaar na het einde van de oorlog stond Plagge terecht voor een denazificatierechtbank. Ondergeschikten van hem getuigden van zijn inspanningen om Joden te redden, maar het meest overtuigend was de onverwachtse verklaring van Maria Eichamüller uit naam van enkele Joodse overlevenden uit het HKP kamp. Zij verklaarde namens hen dat “Plagge altijd voor hen gezorgd had en dat hij hen geholpen had in een moeilijke tijd.”
Zelf verklaarde de voormalige majoor dat hij “het besluit [nam] altijd tegen de nazi-regels in te gaan en ook om mijn ondergeschikten het bevel te geven om zich humaan op te stellen ten opzichte van de burgerbevolking. […] Dat deed ik omdat ik het mijn plicht vond. Er moesten Duitsers zijn die het buitenland lieten zien dat ze goed deden. Ik schaamde me.”
De rechtbank erkende dat Plagge tijdens de oorlog “op een ongebruikelijke manier handelde in het redden van de levens van vervolgde mensen.” Desondanks besloten ze Plagge niet onschuldig te verklaren, maar classificeerden hem als meeloper of sympathisant van het nazi-regime. Ze motiveerden dit met het argument dat Plagge gehandeld leek te hebben uit humane motieven. Dat hij gehandeld zou hebben vanuit een antinationaalsocialistisch motief achtten ze niet bewezen. Plagge tekende geen bezwaar aan en kreeg een geldboete van 100 RM.
Na de oorlog keerde Plagge terug naar Darmstadt waar hij op 19 juni 1957 overleed. Bijna 50 jaar later werd hij vanwege zijn inspanningen om Joden te redden op 11 april 2005 door Yad Vashem postuum geëerd met de titel ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’. Zijn naam pronkt nu op een gedenkplaat in de ‘Tuin van de Rechtvaardigen’ van het Holocaustinstituut in Jeruzalem.