Karl Otto Koch (2 augustus 1897 in Darmstadt – 5 april 1945 in concentratiekamp Buchenwald) was een Duitse SS-Führer en kampkommandant van verschillende Duitse concentratiekampen.
Leven
Koch rondde na de Mittelschule een opleiding tot boekhouder af. Tegen de wil van zijn moeder in meldde hij zich tijdens de Eerste Wereldoorlog als vrijwilliger bij het Duitse leger en diende hij vanaf maart 1916 als schutter in het 153ste infanterie regiment. Aan het Westfront werd Koch twee keer verwond en werd hij tegen het einde van de oorlog toen hij als scout de vijandelijke linies inspecteerde door de Britten gevangen genomen. In oktober 1918 werd hij weer vrijgelaten. Koch was van 1922 tot 1930 bij minstens zeven verschillende firma’s werkzaam. In het jaar 1928 werd hij verdacht van zakkenrollerij. Vanwege het vervalsen van oorkondes en verduistering werd Koch veroordeeld tot een gevangenisstraf. Nadat hij deze straf had uitgezeten raakte hij werkeloos. In 1924 trouwde Koch en werd hij vader van een zoon. Dit huwelijk werd in 1931 weer ontbonden.
Hij werd op 1 maart 1931 lid van de NSDAP (lidnr. 475.589) en in september werd hij vervolgens ook lid van de SS (SS-nr. 14.830). Eerst werkte hij onbezoldigd als penningmeester van de NSDAP-groep uit zijn woonplaats. Hij werkte vanaf 1932 als opleider van de SS-Standarte 33 in Kassel. Zijn werk daar hield in dat hij een hulppolitie (Hipo) moet oprichten die midden 1933 onder de SS-Totenkopfverbänden moesten werken. Koch werd in verloop van het jaar 1933 uit onbekende gronden tijdelijk uit de partij gezet.
Vanaf september 1933 bouwde hij in het tweede SS-Abschnitt het militaire commando Sachsen op. Al aan het einde van juni 1934 was hij kommandant van het concentratiekamp Hohnstein en daarna werkte hij vanaf 1 oktober 1934 tijdelijk als kommandant van het concentratiekamp Sachsenberg. Vanaf 8 november 1934 werkte hij als leider van de wachttroepen in het concentratiekamp Esterwegen. Aan het einde van februari 1935 was hij Schutzhaftlagerführer in het concentratiekamp Lichtenburg en vanaf 1 april 1935 adjudant in het concentratiekamp Dachau. Op 21 april 1935 werd hij kommandant van het concentratiekamp Columbia-Haus in Berlijn. Op 31 maart 1936 werd hij kommandant van het concentratiekamp Esterwegen, in juli 1936 eerste kommandant in het concentratiekamp Sachsenhausen en werd hij tot slot midden juli 1937 als eerste kommandant in het concentratiekamp Buchenwald werkzaam.
In mei 1937 trouwde Koch opnieuw deze keer met Ilse Koch, geboren Köhler. Koch had Köhler al in 1934 leren kennen toen hij nog in Sachsenburg werkte. Ze werkte hier als zijn secretaresse. Met zijn vrouw Ilse verhuisde Karl Otto Koch naar Villa Buchenwald van de Buchenwaldse SS-Führerkolonie. Tussen 1938 en 1941 werden hun drie kinderen geboren die vlakbij het concentratiekamp opgroeiden. Het zou geen gelukkig huwelijk geweest zijn, omdat Karl-Otto Koch vreemdging en Ilse Koch affaires had met Hermann Florstedt en Waldemar Hoven.
De Buchenwaldse corruptiezaak
In november 1941 liet Josias zu Waldeck und Pyrmont, hoge leider van de SS en politie voor de gemeente IX en daarmee verantwoordelijk voor het concentratiekamp Buchenwald, Koch bij zich roepen. Daar confronteerde hij Koch met de beschuldigingen van corruptie, omdat hij zich in het concentratiekamp Buchenwald aan het vermogen van Joodse gevangenen had geholpen. Daarna werd Koch ontwapend en gevangengenomen. Een onderzoeksprocedure voor het SS-und Polizeigericht XXII in Kassel werd geopend. De Reichsführer SS Heinrich Himmler raadde door een interventie van Oswald Pohl en Richards Glücks aan Koch weer vrij te laten. Himmler zorgde er verder voor dat in de toekomst geen hoge SS-leiders zonder zijn bevelen gevangen genomen werden konden. Nadat dit proces werd afgewend, ontving Koch een felicitatie van Pohl waarin hij hem verzekerde hem meer te beschermen, "wanneer weer een werkeloze jurist zijn beulse handen strekte richting het witte lichaam van Koch".
Einde 1941 werd Koch door Himmlers interventie uit het concentratiekamp Buchenwald naar het concentratiekamp Majdanek verplaatst waar hij opnieuw kampcommandant werd. Na de ontsnapping van 86 Sovjetse gevangenen op 14 juli uit Majdanek werd hij in augustus 1942 vanwege onachtzame gevangenenbevrijding verplicht met vakantie gestuurd. Daarna werd Koch voor straf als Verbindungsoffizier van de SS als Postschutz naar Eger verplaatst. Het proces vanwege onachtzame gevangenenbevrijding tegen Koch werd op 17 februari 1943 gehouden, zijn verplaatsing van de Waffen-SS naar de algemene SS bleef bestaan.
Josias zu Waldeck und Pyrmont was ondertussen meerdere onderzoeken betreffende de corruptiezaak begonnen waarin hij documenten van de kampadministratie, voor zover die er waren, liet lezen en beoordelen. Hij stootte bij een steekproef van de dodenlijst van het concentratiekamp Buchwald op de naam Walter Krämer en Karl Peix, beide verpleegkundigen die bij het buitenkommando Goslar op 6 november 1941 blijkbaar bij een ontsnappingspoging waren neergeschoten. Krämer was een bekende van Josias zu Waldeck en Pyrmont, omdat hij hem succesvol tegen furunculose had behandeld. Ook Koch, zo bleek later, had zich vanwege zijn syfilis bij Krämer laten behandelen, omdat hij net zoals veel andere leiders van de SS een behandeling door verpleegkundigen voor de gevangenen liever had dan een behandeling door SS-artsen. Krämer en Peix waren daardoor ongeliefde getuigen. Bovendien wist Krämer ook van Kochs verduisteringen. De door Koch aanbevolen moorden konden later bewezen worden en waren een wezenlijke reden voor een moordaanklacht.
Josias zu Waldeck und Pyrmont ondervroeg bovendien leden van de wacht en vervolgens ook gevangenen. Toen zu Waldeck und Pyrmond de onderzoeksresultaten had, liet hij Himmler langskomen die hem toestemming gaf het onderzoek naar de verrijking van Koch en zijn vrouw voort te zetten. Ten slotte werden de documenten met het toestemming van Heinrich Himmler door het SS- und Polizeigericht Kassel aan de SS-rechter Konrad Morgen overhandigd die de bankrekening en de brievenwisseling tussen man en vrouw Koch al langer in de gaten hield. Na uitgebreide onderzoeken in het concentratiekamp Buchenwald ontdekte Morgen een immense corruptiezaak die verder ging dan alleen Koch. Bij doorzoekingen van de verblijven van Kochs vroegere medewerkers vond Morgen met hulp van de Kriminalpolizei hoge geldbedragen, sierraden, en klompen goud uit de tanden van vermoorde gevangenen. Bovendien werden verdere moorden en moordpogingen van gevangenen afgedekt die vanwege hun medeweten en bereidheid te getuigen, hebben plaatsgevonden.
Op 24 augustus 1943 werd Koch ten slotte opnieuw vanwege corruptie en de moord op drie gevangenen samen met zijn vrouw door de Gestapo in zijn dienstverblijf in het concentratiekamp Buchenwald vastgehouden. Het echtpaar werd naar de politiegevangenis in Weimar gebracht. Dit gebeurde allemaal door toedoen van Konrad Morgen. Koch bevestigde na een energiek verhoor tegenover Konrad Morgen de tegen hem gerichte beschuldigingen. Verder werden leden van het kommandanten- en waakpersoneel als medeplichtigen veroordeeld, zoals bijvoorbeeld ook de adjudant van Koch Hermann Hackmann, de leider van het arrestatieblok Martin Sommer, kamparts Waldemar Hoven, SS-Hauptscharführer Johannes Black en Hermann Florstedt. In de nazomer van 1943 waren potentiële bezwarende getuigen vanwege acute vergiftigingsverschijnselen in klinieken behandeld, zo ook de vrouw van Hackmann en de vader van de Unterscharführer. Een verdere belastende getuige, de Hauptscharführer Köhler werd met vergiftigingsverschijnselen uit de Buchenwaldse arrestatiebunker naar het Weimarse militaire ziekenhuis gebracht. Kort na zijn opname stierf hij.
Hoewel de lijkschouwing van de gestorvenen eerst niet direct een dader aanwezen, konden ze ook niet direct op Koch verhaald worden. Volgens een latere getuigenverklaring van Eugen Kogon werd in teken van de onderzoeken tegen Waldemar Hoven samenhangend met de dood van Köhler op aandringen van Morgen de substantie die in de maag van Köhler werd gevonden aan vier Sovjetse gevangenen toegediend. Het criminele experiment eindigde met de dood van de gevangenen in aanwezigheid van Morgen, twee andere onderzoekers en andere getuigen. De dood van de gevangenen overtuigde Morgen van de schuld van Hoven aan de dood van Köhler waarna hij hem liet vastnemen. Hoven bleef ten slotte 18 maanden in Buchenwald opgesloten. Sommer gaf later toe op bevel van Hoven ten minste 40 gevangenen door middel van Evipan en luchtinjecties gedood te hebben.
Nadat op 11 april 1944 de onderzoeksresultaten van de Buchenwaldse corruptiezaak werden voorgelegd, werd op 17 augustus 1944 de aanklacht tegen de beschuldigden opgevoerd. In september 1944 begon de rechtszaak tegen de beschuldigden voor het SS- und Polizeigericht in Kassel dat nu "bijzonder beschikbaar gesteld was" voor de onderzoeken en beoordeling van niet "geautoriseerde" misdaad binnen concentratiekampen. De rechtszaak werd in de openbaarheid gevoerd en er werden in totaal 22 getuigen, SS-mannen, maar ook getuigen gehoord. Het proces tegen het paar Koch werd later apart behandeld.
"Een verklaring voor mijn handelen heb ik niet. Het is alleen zo dat ik door mijn bazen werd verwend. Alles wat ik voorstelde en deed, was goed. Ik oogstte alleen loof en eer. Dit is mij naar het hoofd gestegen. Ik werd megalomaan." -Karl Otto Koch: Uitspraak tijdens het proces. Einde 1944.
Kort voor het einde van de oorlog werd Karl Otto Koch door een peloton van de SS op 5 april 1945 geëxecuteerd. Volgens de schriftelijke herinneringen van Augustus Bender die als arts bij de executie aanwezig was, waren Kochs laatste woorden: "Jongens, schiet goed!" Het doodsoordeel tegen Hackmann werd niet voltrokken. De executie van Hermann Florstedt is nooit bewezen.
Heeft u zelf meer informatie over deze persoon? Lever het aan!