Woonde in Enschede, Crocusstraat 33. Zoon van fabrieksarbeider/fabrikant Gerrit Lansink (21 april 1875 Noord Eschmarke, gemeente Lonneker – 4 februari 1958 Losser) en Hermina Munnink (7 januari 1870 Lonneker – 14 maart 1951 Losser). Huwde op 16 september 1926 met fabrieksarbeidster Johanna Mos (17 april 1896 Enschede). Bedrijfsleider.
Herman Lansink en Theo Ticheler behoorden tot de eerste personen in Enschede, die het slachtoffer werden van het op 30 juli 1944 door Hitler afgekondigde Niedermachungssbefehl. Dat hield in dat gearresteerde personen die onder de definitie 'saboteur' of 'terrorist' vielen voortaan niet meer berecht hoefden te worden, maar direct moesten worden gedood. Rechtscolleges werden afgeschaft.
Lansink had in het begin van de jaren dertig een tijdlang aan de Lonneker Molenweg in Lonneker gewoond. Indertijd dreef hij met zijn vader en broer een kleine weverij en confectiebedrijf aan de Niermansgang in Enschede. De onderneming overleefde de crisistijd niet.
Acht jaar werkloosheid en tijdelijke banen volgden, totdat hij in september 1943 bedrijfsleider kon worden in de confectiefabriek aan de Drienerstraat in Hengelo. Dit bedrijf was het bezit geweest van de joodse ondernemer Mozes Zilverberg. In augustus 1941 werd de Duitser Richard Sander, die in Hannover een Stickereifabrik had, als Verwalter aangesteld.
Zilverberg was nog ongeveer drie maanden in de confectiefabriek blijven werken, maar op 11 december 1941 meldde Sander hem, dat op zijn diensten niet langer prijs werd gesteld. In augustus 1942 dook Zilverberg onder bij de familie van Dien Steffens, een nog bij haar ouders wonende werkneemster met een leidinggevende functie in het bedrijf.
Begin september 1944, toen de geallieerden steeds meer naderden, werd Sander er van de zijde van Duitse autoriteiten op gewezen dat hij de fabricage beter naar de Heimat kon overbrengen. Hij liet daarom zeventien naaimachines, twee knoopsgatenmachines, een zigzagmachine en een knoopaanzetmachine voor transport naar Duitsland in kisten verpakken
Een van de knoopsgatenmachines had Zilverberg in bruikleen gekregen van Johannes Tichelman, die in Enschede in naaimachines handelde. Lansink, inmiddels in Enschede wonend, was hierbij als tussenpersoon opgetreden.Ticheler zag vanzelf zijn kostbare machine niet graag naar de oosterburen verkassen. Hij zegde toe dat hij zijn zoon Theo zou sturen. Lansink moest hem maar de kist met de knoopgatenmachine aanwijzen.
Het kostte Lansink samen met Dien Steffers vijf ritjes om de hele inventaris in kisten naar het NS-station van Hengelo te vervoeren, omdat ook nog banken, vijftig stoelen en een typemachines mee moesten op transport naar Hannover.
Nadat het karwei was geklaard, vroeg Dien zich af, of ze de machines ooit weer zou terugzien. Lansink liet toen weten van plan te zijn om in ieder geval de knoopsgatenmachine en mogelijk ook de andere machines aan het transport te onttrekken. Dien Steffens bood aan ze in haar woning op te slaan.
Onder toeziend oog van de Verwalter werd de wagon verzegeld. Diezelfde dag vertrok hij in Zilverbergs auto naar Duitsland. De kleine Fiat 500 had hij eerst nog volgepropt met rollen stoffen uit het confectiebedrijf.
's Avonds gingen Herman Lansing en Theo Ticheler naar het station, waar ze de verzegeling verbraken en de beide knoopgatenmachines, de zigzagmachine en de knoopaanzetmachine uit de wagon haalden. Tot ontzetting van onderduiker Zilverberg leverde expediteur Beverdam de machines af bij Steffens.
Hij drong er sterk op aan de machines toch vooral ergens anders op te slaan. Ook Lansink voelde er niet voor ze bij hem in huis te stallen, zodat Steffens de expediteur moest vragen om de machines weer op te halen. Beverdam had er geen probleem mee om ze dan in zijn eigen bedrijf op te bergen.
In Hannover ontdekte Sander bij het uitladen dat een belangrijk deel van de inventaris ontbrak. Hij spoedde zich naar Nederland om het verdwijnen van de machines aan Schöber (1*), de leider van de Aussenpost Enschede van de Sipo en SD, te melden. Die beval Kriminalassistent Becker (2*) hiernaar een onderzoek in te stellen.
Huls en Oude Egberink, twee Nederlanders in Duitse dienst, kregen opdracht om Lansink te arresteren. Ook Dien Steffens en Lansinks zwager Mos werden opgepakt. Lansink werd tijdens de ondervraging mishandeld. Een verhoorder hield hem voor dat zijn zwager bij de diefstal aanwezig was. Huilend reageerde hij toen dat dit niet Mos was geweest, maar Ticheler.
Mos herkreeg de vrijheid. Schöber raadpleegde zijn chef Thomsen in Arnhem, vooral omdat hij graag wilde weten wat er met Dien Steffens moest gebeuren. Hij vermoedde dat het plan om de machines uit de wagon weg te halen van haar afkomstig was.
Voor Thomsen was het geen enkel probleem dat Lansink en Ticheler de doodstraf kregen. Als er in de gevangenis plaats was, moest Steffens gevangen worden gezet. In september 1944 was er echter een groot tekort aan celruimte. Zodoende kwam zij op vrije voeten, maar haar werd wel te verstaan gegeven, dat haar de doodstraf zou zijn opgelegd, als ze een man was geweest.
Mensink reed op de avond van 14 september 1944 Schöber en Becker met hun ter dood veroordeelde arrestanten Lansink en Ticheler naar de haven. Langs de Bruggenmorsweg werden ze als saboteurs standrechtelijk 'niedergemacht'. De beide Duitsers namen ieder een van de mannen voor hun rekening.
Zilverberg overleefde de oorlog. Zijn bedrijf en de machines was hij voorgoed kwijt. Een bombardement dat in oktober 1944 per ongeluk het centrum van Hengelo verwoestte, trof ook zijn confectiefabriek. Gedurende vele jaren heeft hij er zich sterk voor ingezet om te worden gecompenseerd voor het verlies van zijn eigendommen.
Uiteindelijk beurde hij een schadevergoeding van bijna ƒ6500, die werd gefinancierd uit de opbrengst van de inbeslaggenomen woning van Sander in Borne. Deze was naar Duitsland gevlucht, dat hem ondanks herhaaldelijke verzoeken weigerde uit te leveren.
(*1) Theodorus Gerardus Maijella Ticheler (11 december 1919 Enschede).
(2*) Postenführer Karl Erich Alfred Schöber (20 december 1903 Kleincarlsdorf). Hij werd na de oorlog veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid in een Rijkswerkinrichting (RWI).
(3*) Kriminalassistent Adolf Becker (21 juni 1910 Bocholt). Hij kreeg vijf jaar.
(4*) Polizeiangestellter Johannes Bernardus Huls (1922).
(5*) Rottenführer, Johannes Antonius Oude Egberink (24 januari 1906 Enschede), chauffeur. Zijn straf luidde: tien jaar Rijkswerkinrichting.
(6*) Rottenführer Hendrik Herman Mensink, veroordeeld tot de doodstraf voor achttien executies van joden. Hij vluchtte naar Duitsland. Verzoeken om hem naar ons land uit te leveren hadden geen succes.
(7*) Hauptsturmführer Arthur Thomsen (25 december 1900), leider van de Aussenstelle in Arnhem. Op 10 maart 1945 werd hij aangesteld als hoofd van het Einsatzkommando Groningen. Op 9 juli 1945 pleegde hij 'zelfmoord' in de Cellenbarakken in Scheveningen. Het hoofd van de gevangenis, die in 1946 over Thomsens dood werd ondervraagd, zette vraagtekens bij de 'zelfmoord', maar de gevangenisarts zei daarentegen dat er sprake was van een zelfmoord op een manier die hij wel 'vaker had gezien'.
Begraven op de Rooms-Katholieke Begraafplaats in Enschede, tweede klasse, vak A, grafnummer 29. Herbegraven op het Ereveld van de Oorlogsgravenstichting in Loenen, vak D, grafnummer 437.
Heeft u zelf meer informatie over deze persoon? Lever het aan!