Kurt von der Chevallerie trad op 24 februari 1910 toe tot het keizerlijke leger als vlag junior. De zoon van generaal-majoor Hans von der Chevallerie kwam naar het Guard Grenadier Regiment No. 5, waar hij op 11 augustus 1911 werd gepromoveerd tot luitenant. Met dit regiment ging hij ook naar het front in de Eerste Wereldoorlog. In de herfst van 1914 kwam hij bij Reserve Grenadier Regiment nr. 262. In juli 1915 raakte hij gewond aan het front. Op 11 augustus 1915 werd hij bevorderd tot eerste luitenant. In de herfst van 1915, na zijn herstel, keerde hij terug naar het Reserve Grenadier Regiment nr. 262. Eind 1915 ontving hij beide IJzeren Kruisen. Vanaf de zomer van 1916 werd hij ingezet in verschillende staven, waaronder vanaf eind 1916 als adjudant van de 34e Landwehr Infanteriebrigade. Hiermee werd hij op 20 september 1918 bevorderd tot kapitein. Tijdens de oorlog werden hem verschillende medailles uitgereikt. Na het einde van de oorlog werd hij terug overgeplaatst naar het Guard Grenadier Regiment No. 5. Van hieruit stapte hij begin 1919 als compagniescommandant over naar het vrijwillige garde-grenadierbataljon van het Hindenburg Freikorps, waartoe hij tot mei 1920 behoorde. Daarna werd hij ingezet bij de Reichsheer in het Reichswehr Infantry Regiment 102. Toen het 100.000 man tellende leger werd gevormd, trad hij toe tot het 4e (Pruisische) Infanterieregiment. Hierin werd hij ingezet als chef van de 6e compagnie. In de herfst van 1925 werd hij voor 3 jaar overgeplaatst naar het Reichswehrministerie. In het voorjaar van 1927 was hij bij de personeelsgroep van de Landmacht Personeelsdienst (PA) in gebruik. Op 1 oktober 1928 werd hij overgeplaatst naar het 1e Squadron van het 3e (Pruisische) Cavalerieregiment. Op 1 februari 1931 werd hij bevorderd tot majoor. Vanaf januari 1932 werd hij vervolgens ingedeeld bij de staf van de 6e divisie van de Reichswehr. Op 1 augustus 1933 werd hij bevorderd tot luitenant-kolonel. Op 1 september 1933 werd hij benoemd tot commandant van het 2de Bataljon van het 17de Infanterieregiment. Toen de Reichswehr werd uitgebreid, werd hij op 1 oktober 1934 benoemd tot commandant van het Göttingen Infantry Regiment. Op 1 juli 1935 werd hij bevorderd tot kolonel. Toen de camouflage werd onthuld, werd hij op 15 oktober 1935 benoemd tot commandant van het 38th Infantry Regiment. Op 6 oktober 1936 werd hij benoemd tot commandant van het 87th Infantry Regiment door zijn regiment te verplaatsen en te hernoemen. Vervolgens werd hij vanaf 12 oktober 1937 benoemd tot chef van de 10e afdeling van de generale staf van het leger. Op 15 augustus 1938 werd hij benoemd tot hoofd van de Centrale Afdeling (GZ) van de Generale Staf van het leger. Op 1 maart 1939 werd hij als zodanig bevorderd tot generaal-majoor. Met de oprichting van de 83e Infanteriedivisie werd hij op 1 december 1939 benoemd tot divisiecommandant. Vervolgens leidde hij de divisie als eerste in de strijd in de westelijke campagne. Hij kreeg de gespen voor beide ijzeren kruisen. Zijn enige zoon, Hans-Rudolf, stierf als luitenant in de westelijke campagne. Op 10 december 1940 gaf hij zijn bevel op en werd hij commandant van de nieuwe 99e lichte infanteriedivisie. Als zodanig werd hij op 1 januari 1941 bevorderd tot luitenant-generaal. Met zijn divisie nam hij deel aan de Russische campagne, waar hij op 23 oktober 1941 het Ridderkruis van het IJzeren Kruis ontving voor de diensten van de divisie bij de opmars naar Zuid-Oekraïne. Op 1 december 1941 gaf hij zijn bevel op en werd overgeplaatst naar de Führerreserve. Eind december 1941 werd hij de leider van de LIX. Legerkorps geïnstrueerd. Op 1 februari 1942 werd hij bevorderd tot generaal van de infanterie en tegelijkertijd tot bevelhebber van de LIX. Legerkorps aangesteld. Voor de defensieve prestaties van zijn korps in de omgeving van Kiev in november 1943 werd hij op 19 december 1943 onderscheiden met het Ridderkruis Eikenbladeren. Begin februari 1944 gaf hij zijn commando op en werd overgeplaatst naar het Führerreservaat. Van 2 juni 1944 tot 5 september 1944 was hij belast met het bevel over het 1e leger in Frankrijk. Hiermee vocht hij zich in de zomer van 1944 onder de moeilijkste omstandigheden terug naar Lotharingen. Vervolgens werd hij overgebracht naar de Führerreserve van het OKH en trok zich op 31 januari 1945 terug uit de actieve dienst. Hij wordt sinds 18 april 1945 vermist in de omgeving van Kolberg in Pommeren.
Heeft u zelf meer informatie over deze persoon? Lever het aan!