Het "Bewährungs- und Kampfabzeichen der Kleinkampfmittel" werd op 30 november 1944 ingesteld door de Oberbefehlshaber der Kriegsmarine, Karl Dönitz. Het werd ingesteld in zeven graden als "Kampfabzeichen" en één graad als "Bewährungsabzeichen". Het kenteken kon worden verleend aan ieder lid van de Kriegsmarine die deelnam aan de zogenaamde "Kleinkampfverbände".
Deze eenheden waren in april 1944 ingesteld onder bevel van Konteradmiral Hellmuth Heye voor het testen en de inzet van nieuwe wapentechieken binnen de Kriegsmarine. Door deze eenheden werd veelal gebruik gemaakt van vaartuigen als de Marder, Neger, Seeteugel en Biber.
De algemene voorwaarde ter verlening van het Bewährungsabzeichen en één der graden van de Kampfabzeichen, waren waardigheid en goed leiderschap. Alle vormen gebruikten een afbeelding van een zaagvis waarbij het "Bewährungsabzeichen" en de 1.Stufe t/m 4.Stufe van het "Kampfabzeichen" gevormd werden door een goudgeel geborduurde zaagvis op een ronde, blauwvilten ondergrond. Bij de "Kampfabzeichen" werd de zaagvis omzoomd door een goudgeel gebonden koord en eventueel, afhankelijk van de graad, goud geborduurde zwaarden. Dit kenteken werd gedragen op de rechter bovenarm. De 5.Stufe t/m 7.Stufe waren uitgevoerd als een metalen gesp, uitbeeldend de zaagvis met een geknoopt en gewonden koord in achtereenvolgens brons, zilver of goud. Deze graden werden boven eventuele draagonderscheidingen boven de linker borstzak gedragen.
Voor zover bekend zijn het "Bewährungsabzeichen" en de 1.Stufe t/m 4. Stufe van het Kampfabzeichen daadwerkelijk toegekend. Over de andere graden zijn geen verleningsgegevens bekend. Exemplaren van alle kentekens, gemaakt tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn in ieder geval bekend tot en met de 6.Stufe.