Ten tijde van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in de Pacific en het Verre Oosten, was de Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM) één van de grotere oliemaatschappijen ter wereld en de grootste olieproducent in Nederlands-Indië. Vanaf de jaren 1930 beheerste de BPM de olieproductie in Nederlands-Indië door 85% van de markt te bezitten. De installaties van de BPM waren dan ook één van de belangrijkste doelen van de Japanse invasie van Nederlands-Indië. Bezit van de olievelden en raffinaderijen was van groot belang voor de Japanse expansie.
Aan de wieg van de Bataafse Petroleum Maatschappij stond de N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië (KNMEP). In 1880 had tabaksplanter Aeilko Jans Zijlker in Telaga Said op Sumatra olie ontdekt. Dit werd door de lokale bevolking gebruikt voor het beschermen van hout en als brandstof voor fakkels. Zijlker kreeg in 1883 van de Sultan van Langkat toestemming om naar olie te boren, een eerste concessie was vergeven. Hiervoor richtte hij de Voorloopige Sumatra Petroleum Maatschappij op. Op 16 juni 1890 richtten August Kessler, Henri Deterding en Hugo Louden de N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië (KNMEP) op en namen de concessie van Zijlker over. In Londen was in het midden van de 19e eeuw door de broers Marcus en Samuel Samuel een zeeschelpenhandel opgezet die zich eind dezelfde eeuw ook in de oliehandel ging begeven. Vanwege de historie in de schelpen werd als naam de Shell Transport and Trading Company Ltd (Shell) gekozen. De Shell Transport and Trading Company vestigde in 1894 een boorinstallatie in Oost-Kalimantan en een raffinaderij in Balikpapan. Het lukte hen echter niet om de productie te vergroten vanwege de concurrentie van de KNMEP in het gebied. Deze beide bedrijven, Shell en KNMEP, zouden in 1907 gaan samenwerken, waarna de KNMEP een meerderheidsbelang in Shell kreeg. Later zouden beide bedrijven fuseren tot de Royal Dutch Shell plc oftewel de Koninklijke Shell.[1][2]
De N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië (KNMEP) ging haar werkzaamheden uitbreiden in de Indische archipel en voor de oliewinning op Borneo werd op 26 februari 1907 een dochtermaatschappij opgericht, de Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM). In Pladjoe, bij Palembang op Sumatra werd voor die tijd de grootste en meest productieve olieraffinaderij uit die tijd in Zuidoost Azië gebouwd. Als directeur werd Kessler aangesteld. Deze BPM zou voor de combinatie KNMEP/Shell de win- en productiemaatschappij worden voor olie en olieproducten.[3][4]
De belangrijkste vestiging van de BPM werd de raffinaderij in Pladjoe. De ruwe olie voor de raffinaderij werd betrokken uit olievelden bij Talang Djimar, Praboe Moelih en Moeara Enim. Maar liefst de helft van de olieproductie in Nederlands-Indië werd in Pladjoe geproduceerd. Direct vanuit de haveninstallaties bij Pladjoe werd de olie getransporteerd naar Java, Singapore, de Verenigde Staten en Japan. Men bleef de fabrieken steeds verder uitbreiden waarbij de invloed niet ophield bij de fabrieksmuren zelf. De BPM bouwde woningen, scholen en sportvoorzieningen voor haar werknemers, verbeterde het stratenplan en beheerde zelfs een tramwegmaatschappij. Hiermee huisveste men een kleine 250 Europese en 4.500 Aziatische arbeiders. Naast in Pladjoe, beheerde de BPM ook wooncomplexen in Bagoes Koenig, ten westen van Pladjoe.
De oliewinning en productie beperkte zich echter niet tot Pladjoe en Borneo alleen. Ook op het bij de kust van noordoost Borneo gelegen eiland Tarakan ging men olievelden exploiteren in Sanga Sanga. Totaal werden ruim 700 bronnen geslagen op het eiland en werd er een raffinaderij aangelegd. In de jaren 1920 leverde Tarakan op deze wijze maar liefst een derde van de totale olieproductie in Nederlands-Indië. Op Oost-Java, in Tjepu, verwierf de BPM de olievelden en bedrijven van de Doordsche Petroleum Maatschappij (DPM) en in centraal Sumatra vestigde de BPM in 1921 samen met het Nederlands-Indische Gouvernement de Nederlands Indische Aardolie Maatschappij (N.I.A.M.) die aldaar olievelden en een destilleerinstallatie beheerde. Op de Molukken werd bij Seram een kleine fabriek voor de bewerking van ruwe olie opgezet. Dit alles zorgde ervoor dat rond 1930 de BPM 85% van de olie-industrie in Nederlands-Indië beheerste. In 1940 draaide de BPM productie met drie raffinaderijen op Sumatra, drie op Java en één op Borneo. Buiten Nederlands-Indië had de BPM onder andere een raffinaderij en opslagtanks op Curaçao, vestigingen in Duitsland (Rhenania Ossag), overslaginstallaties in Rotterdam en Amsterdam en een hoofdkantoor in Den Haag.[5][6][7]
Het mag geen verrassing zijn dat de grote olieproductie en de export vanuit Nederlands-Indië van groot belang waren voor Japan. Japan zelf had voor haar moderniseringsplannen zelf geen olieproducerende gebieden in bezit. De Japanse regering trachtte in eerste instantie de Nederlandse regering met onderhandelingen en pressie te bewegen olie aan Japan te leveren en te blijven leveren. Toen dit tot geen resultaten leidde en Nederland zich vanaf december 1941 steeds meer aan Geallieerde zijde schaarde in de strijd, besloot Japan om Nederlands-Indië met geweld te veroveren. Hierbij werden de olieinstallaties en oliebronnen de primaire militaire doelen. Op 11 januari 1941 viel Japan aan, waarbij het olie-eiland Tarakan het eerste doel was.[8][9]
Hoewel Nederlandse Genisten en gemilitariseerde BPM medewerkers op diverse locaties vernielingen aanrichtten, oliebronnen en voorraden in brand staken en raffinage installaties opbliezen, konden de Japanners veelal al in 1942 de productie op de meeste locaties weer vol laten draaien. Het BPM hoofdkantoor in Batavia werd door de Japanse militairen als militair hoofdkwartier in gebruik genomen. Hier zetelde vanaf de inname door de Japanners de Japanse Militaire Gouverneur.[10]
Ten tijde van de Japanse bezetting ontstond in Nederlands-Indië een krachtige beweging die na de Japanse overheersing voor een onafhankelijke republiek opteerden. Direct na de Japanse capitulatie, riepen zij op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uit. Door deze actie en het feit dat de Britse bevelhebber voor Nederlands-Indië, Sir Philip Christison de actie van de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders feitelijk steunde, verhinderde dat de vele olieinstallaties en raffinaderijen weer in Nederlandse handen kwamen. De Britse militairen lieten Japanse militairen de installaties bij Pladjoe bezetten en in gebruik nemen. Overal elders werden de olievelden en installaties door het Indonesische Bevrijdingsleger overgenomen. De BPM verzocht aan de Britten de olievelden en installaties door Britse toepen te laten bezetten. In Zuid-Sumatra verzocht echter de lokale gouverneur Adnan Kapau Gani aan de BPM om zelf de olieinstallaties en olievelden weer te gaan exploiteren. Door deze zet ontstond een onderhandelingspositie waarbij de BPM mogelijkheden zag om onder Indonesische heerschappij verder te produceren. Dit kon echter niet overal worden gerealiseerd. Op verscheidene locaties werd door de Britten de heerschappij over de olieinstallaties gegeven aan bijvoorbeeld de vakbond voor Indonesische olie werknemers. Op Sumatra resulteerde een dergelijke inzet tot de oprichting van de Tambang Minjak Sumatera Utara (TMSU) (Noord Sumatra Oliewinning).[1][2]
In 1947 ontstond echter een explosieve situatie die resulteerde in militair ingrijpen door Nederland. Hierdoor kwam in Palembang het Nederlands gezag weer terug. Dit gezag werd langzaam maar zeker verder uitgebreid, maar met name Amerikaans politiek en diplomatiek ingrijpen dwong Nederland om de soevereiniteit over te dragen aan de Indonesiërs. Wederom trachtte de BPM via de Indonesische autoriteiten haar activiteiten voort te mogen zetten. Indonesië had echter ondertussen een eigen oliemaatschappij, Permina, opgericht. In 1957 werd deze eigenaar van de olievelden en installaties in Indonesië. Deels mocht de BPM en haar moederbedrijf Shell werk in Indonesië voorzetten, maar in 1965 besloot Shell zich geheel uit Indonesië terug te trekken en verkocht de BPM voor 110 miljoen Amerikaanse dollar aan Permina. Permina zou later het bedrijf Pertamina worden.[3][4]
In feite betekende dit het einde van de BPM, waarbij de niet in Indonesië aanwezige activiteiten overgingen naar Shell. De BPM hield hiermee op te bestaan en feitelijk werden alle activiteiten overgenomen door de in 1947 door de BPM zelf opgerichte Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM).[5]
Tijdens haar bestaan had de BPM diverse soorten schepen in dienst en gehuurd. Deze schepen varieerden van tankschepen tot vrachtschepen, sleepboten en zelfs een enkel schip dat ook passagiers kon vervoeren. De schepen waren soms klein, bedoeld voor kustvaart of vaarten binnen de Indische archipel, maar soms ook veel groter en bedoeld voor oceaanvaart. Een aantal van deze schepen voeren tijdens de Tweede Wereldoorlog bij de BPM of andere reders en een aantal gingen tijdens de strijd om Nederlands-Indië in 1942 verloren. Na de Tweede Wereldoorlog kocht de BPM een aantal sleepboten uit de Geallieerde militaire voorraden. Hierbij ging het om standaard Australische, Amerikaanse of Britse voormalige marine sleepboten.