Titel: | De oorlog was nog niet voorbij - Het ontspoorde verzet en de moord op Felix Guljé |
Schrijver: | Oosten, F. van |
Uitgever: | Ginkgo |
Uitgebracht: | 2022 |
Pagina's: | 128 |
ISBN: | 9789083218922 |
Omschrijving: | Frits van Oosten was tot zijn pensionering werkzaam als bestuurder in de zorgsector en was in de jaren zeventig en tachtig gemeenteraadslid in Leiden, waar op dat moment onder leiding van PvdA-wethouder Cees Waal een ingrijpende stadsvernieuwing plaatsvond. Hij schreef hierover het boek ‘De wethouder en de stad’. Hij schreef ook ‘De dominee en de koopman’ over twee sociale vernieuwers in Leiden in de negentiende eeuw, dominee Rutgers van der Loeff en de vooruitstrevende fabrikant Herman Zaalberg. Recent verscheen van hem dit boek over Felix Guljé, directeur van de Hollandsche Constructie Werkplaatsen (HCW) in Leiden, die op vrijdag 1 maart 1946 werd vermoord. Een moord die tot 2011 onopgelost bleef, maar toen een opzienbarende ontknoping kende. Felix Guljé (Den Haag, 1893) was behalve directeur van de Hollandsche Constructie Werkplaatsen ook ondervoorzitter van de afdeling Grootbedrijf van de Kamer van Koophandel en landelijk voorzitter van de Algemene Katholieke Werkgeversvereniging. Tijdens de oorlog leidde hij deze organisatie illegaal verder. Tijdens de oorlog was Guljé ook betrokken bij het veelvuldige geheime overleg van een aantal werkgevers- en werknemersorganisaties, die binnen enkele dagen na de bevrijding met een manifest kwamen waarin werd gepleit voor eendrachtige samenwerking tussen werkgevers en werknemers om het verarmde en geplunderde Nederland er weer snel bovenop te krijgen. Het manifest stond aan de basis van de Stichting van de Arbeid, het naoorlogse ‘poldermodel’ om structurele afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden. Er werd verondersteld dat Guljé in aanmerking zou komen voor een ministerpost in een nieuw te vormen kabinet. Hij was in elk geval bekend bij elke relevante organisatie en politieke partij. Het was tekenend dat bij zijn begrafenis minister-president Schermerhorn en minister van Justitie Kolfschoten aanwezig waren. Tijdens de oorlog had HCW, zoals zoveel bedrijven, opdrachten van de Duitse instanties gehad. Elke directeur van een groot bedrijf zag zich namelijk geconfronteerd met het dilemma dat rekening gehouden moest worden met de werkgelegenheid en dus het inkomen van vaak honderden personen. Bovendien kon weigering betekenen dat het bedrijf door de bezetter werd gesloten en ontmanteld. Het was geen sinecure om opdrachten voor Duitse instanties te weigeren. Na de oorlog werden Guljé en mede-directielid Emile Colin vanwege hun functies bij HCW voor de zuiveringscommissie gedaagd om te beoordelen of sprake was geweest van economische collaboratie. Guljé werd in mei 1945 geschorst, zat van augustus tot oktober 1945 gevangen in een strafkamp voor NSB’ers, de Doelenkazerne in Leiden, en stond na zijn vrijlating onder huisarrest. Vanwege zijn dood is dat onderzoek geseponeerd, zodat nooit sprake is geweest van vrijspraak. Van Oosten betoogt in zijn boek op basis van enkele getuigenissen dat Guljé tijdens de oorlog verzetsactiviteiten heeft verricht, hoewel daar door anderen in het verleden vraagtekens bij waren geplaatst. Wat Guljé bij de zuiveringscommissie zeer verdacht maakte, was het bestaan van een omvangrijke ‘zwarte kas’, waarvan het doel niet afdoende kon worden bewezen. Op 1 maart 1946 werd 's avonds aangebeld bij de woning van Guljé en zei een vrouw tegen mevrouw Guljé dat ze persoonlijk een brief aan haar echtgenoot moest overhandigen. Toen Guljé aan de voordeur kwam, werd hij direct door haar neergeschoten. Hij overleed kort daarna. Er werd al snel aangenomen dat het een afrekening van het verzet betrof vanwege de beschuldigingen van collaboratie. Het onderzoek van de politie leverde niets op en werd al snel gestaakt. Ook latere onderzoeken, onder meer naar aanleiding van Kamervragen, waren vruchteloos. In 1999 dook onverwachts toch het originele politiedossier op, waaruit bleek dat met betrekking tot de dader in eerste instantie werd gedacht aan de ondercommandant van de Doelenkazerne in Leiden, omdat Guljé een geheim rapport had aangelegd over misstanden in de kazerne. Daarna werd een vrouw verdacht die echter kort na de moord naar Nederlands-Indië was geëmigreerd en nooit verder was verhoord. In januari 2011 bekende de 96-jarige Atie Ridder-Visser via een brief aan de burgemeester van Leiden dat zij Felix Guljé te hebben doodgeschoten. Zij was in de Tweede Wereldoorlog onder de schuilnaam Karin lid geweest van de knokploeg van Marinus Post en na de oorlog werkzaam geweest als lid van de naoorlogse Politieke Opsporingsdienst (POD) op de Leidse Doelenkazerne, waar Guljé in 1945 gevangen had gezeten. Ze was daar echter niet met hem in contact geweest. Ze vertelde dat de reden van de binnen haar verzetsgroep afgesproken liquidatie was dat HCW verdacht werd van ernstige collaboratie, onder meer door voor de Duitsers snel een brug te herstellen die door het verzet was opgeblazen. HCW maakte zich in hun ogen niet alleen schuldig aan economische collaboratie, maar belemmerde bovendien het verzetswerk. Visser emigreerde in 1947 naar Nederlands-Indië, keerde later terug naar Nederland en ontving op 5 mei 1982 in Leiden het Verzetsherdenkingskruis. De moord was inmiddels verjaard en er was geen procedure voor terugvordering van verzetsonderscheidingen, zodat ze het Verzetsherdenkingskruis mocht houden. Ze overleed in 2014, een maand na haar honderdste verjaardag. Het boekje van Frits van Oosten (amper honderd pagina’s) geeft een aardige biografie van Felix Guljé en zijn gezin en een deugdelijke geschiedenis van de Hollandsche Constructie Werkplaatsen waarvoor Guljé was gaan werken in 1919, toen hij net was afgestudeerd aan de Technische Hoogeschool in Delft. Er zijn helaas ook een tweetal onderwerpen die in het boek onderbelicht blijven. Het eerste is dat geen breder inzicht wordt gegeven van hoe in Leiden andere ondernemingen de zuiveringsonderzoeken doorstonden. Was HCW een negatieve uitzondering omdat er hier ernstige verdenkingen waren en was er bij andere bedrijven amper aanleiding tot onderzoek, laat staan voor opsluiting in een kamp voor bekende plaatselijke NSB-leden? Het is immers een opmerkelijk gegeven dat iemand die getipt werd voor een ministerpost in het eerste naoorlogse kabinet binnen enkele dagen na de bevrijding werd gearresteerd. Was die ‘zwarte kas’ echt zo onschuldig als Guljé het deed voorkomen? Het is immers behoorlijk heftig om tien maanden na de oorlog alsnog geliquideerd te worden. In de tweede plaats zou het interessant zijn geweest meer te vernemen over het verzet in Leiden. In de ondertitel wordt gesproken over ‘het ontspoorde verzet’, wat suggereert dat het verzet in het algemeen of alle verzetsorganisaties in Leiden ontspoord waren. Terwijl het in werkelijkheid ging om het restant van wat in de laatste oorlogsjaren de verzetsgroep van Marinus Post was. Was deze groep of het verzet in Leiden zo lichtzinnig om nog in maart 1946 iemand vanwege zijn vermeende collaboratie te doden? Vanwege het repareren van een onbeduidend bruggetje? Was er sprake van grote frustraties omdat zoveel leden van de verzetsgroep van Marinus Post tijdens de oorlog door de Duitsers waren vermoord, terwijl NSB’ers en collaborateurs alweer vrij rondliepen? Hoe reageerden andere Leidse verzetsgroepen op deze liquidatie, wisten zij wie de daders waren en waarom reageerden ze niet op deze schandalige vorm van eigenrichting? Bijvoorbeeld door de politie een paar nuttige tips toe te spelen? De tekst geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de schrijver deze twee vragen in overweging heeft genomen. Dat is jammer, want het zou het boek een aanzienlijke meerwaarde hebben gegeven. |
Beoordeling: | Goed |