Hier volgt het verhaal van Joop Onnekink over zijn ervaringen als kind tijdens de slag om Arnhem in september 1944.
Vaak heb ik onze kinderen verteld over mijn ervaringen als kind in de Tweede Wereldoorlog. Meestal waren het korte herinneringen en losse verhalen. Gebeurtenissen die mij op zo’n moment te binnen schoten, vertelde ik hen dan. Op een dag zei een van onze zonen tegen mij: ‘Pa, waarom zet je een en ander niet eens op papier. Er zijn maar weinig verhalen bekend van kinderen, die vertellen hoe zij de oorlog hebben beleefd’. Dit zette mij wel aan het denken. De beslissende factor, die als het ware als katalysator heeft gewerkt is het verschijnen van het boek ‘Tulpen voor Wilhelmina’, geschreven als dissertatie door Agnes Dessing. Hierin beschrijft zij uitgebreid de lotgevallen van de ruim 1700 mannen en vrouwen, die gedurende de bezettingstijd naar Engeland zijn uitgeweken om zich daar te voegen bij de geallieerde strijdkrachten. Later kregen zij de eretitel ‘Engelandvaarders’. Door een toeval kreeg ik dat boek in handen. In dat boek vond ik de naam van mijn vader, ook een ‘Engelandvaarder’ (zie: Mijn vader was een Engelandvaarder). Ik kroop achter mijn pc en begon te schrijven. Beelden uit mijn jeugd kwamen als een caleidoscoop op papier terecht. Van alles wat ik tijdens de oorlog heb meegemaakt heeft de slag om Arnhem wel de meeste indruk op mij gemaakt. Wij zaten in de kelder van een huis in het zuidelijk deel van Oosterbeek, waar tot op de laatste dag hevig is gevochten.
Het werd toch een ‘hap snap’ verhaal, want natuurlijk vertoonde mijn geheugen de nodige hiaten. Om er toch een vloeiend verhaal van te maken heb ik de verhalen, die mijn moeder later vertelde, door mijn herinneringen heengeweven. Nog was het verhaal niet vloeiend. Dus ben ik onderzoek gaan doen. Daarom maakte ik een afspraak met het Airborne Museum ‘Hartenstein’ in Oosterbeek. De heren A. Groenweg OBE en R.N. Sigmond hebben mij met raad en daad bijgestaan en het verhaal gecorrigeerd en aangevuld, waarvoor nogmaals mijn hartelijke dank. Mijn zus Wil van Ingen, zij was destijds drieeneenhalf jaar oud, heeft de illustraties geaquarelleerd.
Bijna vier jaar was ik, toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak in mei 1940. Ons gezin woonde in het park Zijpendaal in Arnhem, in het zogenoemde ‘Gouverneurshuisje’. Het huisje staat op een steenworp afstand van het ‘Kasteel’, zoals de Arnhemmers het statige buitenhuis noemen. Begin negentiende eeuw werd het omliggende park, toen nog één geheel met het park Sonsbeek, in Engelse landschapsstijl aangelegd. De Jansbeek werd op diverse plekken uitgegraven en verbreed, waarbij drie vijvers ontstonden. In diezelfde tijd, omstreeks 1850, werd het ‘Gouverneurshuisje’ gebouwd op een kunstmatig aangelegde heuvel. Het landgoed Zijpendaal was tot 1926 in bezit geweest van de familie Brantsen. In 1930 werd het landgoed aangekocht door de gemeente Arnhem, die het enkele jaren later openstelde voor het publiek. Mijn ouders waren in het najaar van 1935 getrouwd, maar hadden nog geen definitieve woonruimte. Mijn vader was rechercheur bij de politie te Arnhem en zocht, zoals al opgemerkt woonruimte. De gemeente Arnhem wilde graag permanent toezicht in het park. Daarvoor werd mijn vader aangezocht. Hem werd aangeboden dat hij het huisje mocht huren met de vraag of hij toezicht wilde houden op het park. Hij werd daarom naast zijn functie als rechercheur aangesteld als onbezoldigd boswachter. En zo betrokken mijn ouders in januari 1936 het huisje, als eerste permanente bewoners. Uit het huwelijk van mijn ouders werden vier kinderen geboren, waarvan ik de oudste ben. Tot mei 1940 leefde het gezin ongestoord, toen brak de oorlog uit. Ook ons gezin werd toen rechtsreeks geconfronteerd met de oorlog.
Vrijwel direct na de capitulatie had mijn vader met enkele vrienden een illegale organisatie opgericht, genaamd ‘Pugno Pro Patria’. Deze organisatie werd in augustus 1940 ondergebracht in de ‘Oranjewacht’. Maar al in december van datzelfde jaar werd de landelijke leiding van de ‘Oranjewacht’ door de SD gearresteerd. Op 17 december 1940 was mijn vader achter onze schuur in het bos, samen met Piet Hoefsloot, wapens aan het begraven. Toen ze daar klaar mee waren zag hij tussen de bomen door een overvalwagen in de richting van ons huis komen. Hij kon net op tijd vluchten. Even later ging de bel, mijn moeder deed open. Daar stonden een paar mannen van de Grüne Polizei, de militaire tak van de SD, de gevreesde Sicherheitsdienst, voor de deur. ‘Ist Herr Onnekink zuhause?’ Mijn moeder antwoordde ontkennend. Ook op de vraag waar hij dan was, antwoordde ze, dat ze dat niet wist. Daar namen ze echter geen genoegen mee. Ze stapten binnen en zijn een paar dagen in ons huis blijven wachten in de hoop dat mijn vader alsnog terug zou komen. Zij losten elkaar af en ‘s nachts sliepen zij in de fauteuils in de zitkamer. Na enkele dagen zijn zij onverrichter zake afgedropen. Het gezin leefde verder, zonder man en vader. In maart 1941, vier maanden na mijn vaders vertrek, werd mijn zus Willie geboren. Nu moest mijn moeder, helemaal alleen, voor vier kleine kinderen zorgen.
Er werd nog steeds door de SD jacht gemaakt op mijn vader. Hij verhuisde van het ene naar het andere onderduikadres. In de landelijke dagbladen, zowel als in politiebladen werd een oproep gedaan hem aan te houden. Nadat mijn vader op eenentwintig adressen ondergedoken had gezeten besloot hij te vluchten. Met behulp van de illegaliteit vluchtte hij het land uit. Via de zogenaamde ‘Van Niftriklijn’ vluchtte hij via België en Frankrijk naar Zwitserland. Daar heeft hij zes weken in diverse gevangenissen doorgebracht. Begin 1943 reisde hij vanuit Zwitserland via Spanje naar Portugal. Vandaar vloog hij met een KLM-vlucht naar Engeland. Via de illegaliteit en het Rode Kruis vernam mijn moeder dat hij daar in juni 1943 was gearriveerd. Hij werd ingelijfd bij de Irene Brigade. Daarna werd hij met groot verlof gezonden en ingedeeld bij de Nederlandse Geheime Dienst. Daar hoorde hij van de plannen betreffende Market Garden, en diende hij een verzoek in mee te mogen met de landingen in Arnhem. Tenslotte kende hij de plaatselijke situatie op zijn duimpje. Dit verzoek werd afgewezen omdat men beducht was voor het feit dat, als hij eventueel krijgsgevangen zou worden gemaakt, hij de kogel zou krijgen.
De SD was daarvan echter niet op de hoogte. Omdat het hen niet was gelukt om mijn vader te arresteren werd er van tactiek veranderd. Ons gezin werd half augustus 1943 door de SD gearresteerd en naar de ‘Utrechtseweg 55a’ gebracht. Dit adres, een begrip in Arnhem, was het hoofdkwartier van de SD in Gelderland. Ook mijn grootouders, de ouders van mijn vader, en een broer van hem werden die dag gearresteerd. Nog diezelfde dag werden we per trein naar kamp Vught gebracht (zie ook: Vier maanden in kamp Vught). We werden vastgezet als ‘gijzelaars’. De SD ging ervan uit, dat als mijn vader te weten kwam dat zijn gezin gevangen was gezet hij zich vrijwillig zou aangeven. Helaas voor de SD, maar hij was al in Engeland. Wij hebben daar ruim vier maanden gevangen gezeten. Het was het enige SS-kamp in Nederland. Ik heb daar verschrikkelijke dingen gezien. Gelukkig hebben we dit allemaal overleefd. De dag voor kerstmis 1943 werden we vrijgelaten. Nota bene op voorspraak van Hanns Rauter, hoofd van de SS in Nederland.
Thuisgekomen bleek het dat ons huisje was geconfisqueerd door officieren van de Wehrmacht. Daarom werden wij liefdevol opgenomen door mijn grootouders van moederskant in Oosterbeek. Het werd mijn moeder toegestaan om wat winterkleren en speelgoed van ons uit het huisje mee te nemen naar Oosterbeek. Wij woonden daar mooi aan de Parallelweg. Al gauw ging ik weer naar school. Ons gezin kwam weer tot rust na alle doorstane verschrikkingen. Oosterbeek was een rustig dorp en wij merkten (althans ik als kind) weinig van de oorlog. Dat veranderde op die beruchte 17 september 1944.
De schoolvakantie was voorbij en de scholen waren weer begonnen. Nog steeds woonden we bij onze grootouders in Oosterbeek in hun mooie huis aan de Parallelweg, die evenwijdig aan de spoorlijn liep, vlakbij de hoek met de Lebretweg.
Vroeg in de morgen zaten we met z’n allen aan het ontbijt. Opa, oma, oom Dof, oom Bep, mam en wij vieren. De kinderen waren netjes ‘aangedopt’ zoals mijn moeder altijd zei. Zij bedoelde daarmee, dat we alle vier gewassen en netjes aangekleed waren. ‘Als wij straks uit de kerk komen, gaan we lekker in de tuin zitten’, zei oma. Inderdaad het was een stralende, wolkenloze najaarsdag. Zondag 17 september 1944. Het was maar een kwartiertje lopen naar de kerk. We liepen de Lebretweg af en staken de Utrechtseweg over en daar, aan het begin van de Weverstraat, stond de kerk. Na de kerkdienst, waarvan ik mij niets meer herinner, liepen wij terug naar huis in een zonovergoten Oosterbeek. We kwamen langs huizen met grote tuinen vol met bloeiende herfstbloemen. Oom Dof had onze tuin met zijn ‘groene vingers’ tot een lustoord gemaakt. Zaterdag was het grind netjes aangeharkt en de borders stonden te stralen in de warme najaarszon. Onze achtertuin grensde aan een stukje akkerland waarnaast, tussen de vruchtbomen, een klein boerderijtje lag verscholen.
Met donderend geluid kwam er plotseling een tweemotorig vliegtuig laag over ons huis. Het silhouet en het motorgeraas ben ik nooit meer vergeten. Toen ik later wat meer verstand van vliegtuigen kreeg kwam ik er achter dat het een Dakota was geweest. We holden allemaal naar de voortuin aan de noordkant van het huis. Daar zagen we in het westen, richting Wolfheze, een spektakel dat ik mijn hele leven niet meer zal vergeten. In de lucht zagen we honderden kleine gekleurde stippen, parachutes, met daarboven grote zwermen vliegtuigen. Het was zo'n prachtig gezicht, al die kleuren; rood, zwart, geel en groen, schitterend. Op die eerste dag zijn er vijfduizend manschappen geland. Velen per parachute, maar de meesten werden vervoerd in zweefvliegtuigen, die getrokken werden door Dakota’s en bommenwerpers. Later heb ik begrepen dat die kleuren een bedoeling hadden: kaki was bijvoorbeeld bestemd voor manschappen en rood voor munitie. Iedereen stond te juichen: daar kwamen onze bevrijders uit de lucht vallen. Opa, die zich realiseerde dat er gevochten ging worden, zei dat we maar gauw weer naar binnen moesten gaan. Hij dirigeerde ons allemaal naar de achterkamer en deed de schuifdeuren naar de voorkamer dicht. Ik zie het nog voor me. Ik zat naast mijn grootvader op de bank langs de ene zijkant van de kamer en mijn moeder, en zusjes aan de andere kant. Mijn zus Emmie werd het kennelijk allemaal te veel en begon te huilen. Mijn grootvader stond op om naar haar toe te gaan om haar te troosten. Hij was nog maar net langs de tussendeuren gelopen of er vloog een kogel dwars door het huis heen. Duitsers aan de overkant van de spoorlijn schoten gericht op onze huizen. Waarschijnlijk om te verhinderen dat wij naar de luchtlandingen zouden kijken.
Een ogenblijk later stapte Toos Meeuwisen, de dochter van de buren, onze achterdeur binnen. Lijkwit en helemaal ontdaan. Haar broer Keesje, mijn vriendje, was doodgeschoten. De buren hadden in hun erker naar de luchtlandingen staan kijken en waren ook beschoten. Daarbij was Kees dodelijk getroffen en stierf in de armen van zijn moeder. Oom Bep holde naar boven en kwam beneden met een wit laken. Achterom is hij met Toos meegegaan. Samen met de buurman, die hij altijd ‘de Meeuw’ noemde, heeft hij Kees, gewikkeld in dat laken, in de tuin begraven. Welke emoties ik daarbij had weet ik niet meer. Maar ik was mijn vriendje kwijt. We hadden samen op het dak van hun schuur eindeloos zitten snoepen en kletsen. Samen de treinen met onze katapult bestookt en allerlei ander kattekwaad uitgehaald. En nu was hij, de levendige Keesje, dood en lag onder de grond in zijn achtertuin. Die nacht sliepen we allemaal in de kelder. Opa vond het veel te gevaarlijk om op de bovenverdieping te slapen. Wij lagen, zo goed en kwaad als het ging, op de matrassen die inderhaast uit de slaapkamers waren gehaald. Dit was oorlog, dat begreep ik maar al te goed. Ik kroop dicht tegen mijn moeder aan. Zij vertelde mij dat, toen zij een kind was, er ook oorlog was geweest. Ik weet nog heel goed dat ik antwoordde: ‘Dus als ik groot ben is er weer oorlog’. Kennelijk zag ik een wetmatigheid in het geheel.
De volgende morgen zijn we gevlucht naar Oosterbeek-Laag. We liepen de Lebretweg af naar de Utrechtseweg. Onder aan de Lebretweg lag een soldaat in de goot met op een driepoot een machinegeweer, een Brengun, dat onze richting opwees. Dat de man niet heeft geschoten zodra hij onze hoofden boven de horizon van de hellende weg zag verschijnen, is mij nog steeds een groot raadsel. Ik houd het maar op een grote ‘trekker-discipline’. Wat er toen gebeurde is me altijd bijgebleven. Toen wij de man waren genaderd stapte oom Dof, die Engels sprak, op hem toe, gaf de soldaat een hand en heette hem welkom. De man zal wel heel verbaasd zijn geweest. Het was natuurlijke een bizarre situatie. Met z’n negenen liepen we gewoon rechtop, geven de soldaat een hand en lopen weer verder. Net alsof we door een scène van een filmopname liepen. Halverwege de Weverstraat, aan de oostkant, woonde oom Henk, mijn moeders oudste broer met zijn vrouw, tante Dré, en hun vier kinderen in een vrijstaand huisje. Daar gingen we naar toe. Bij gebrek aan een kelder lag het hele gezin, vader, moeder en vier kinderen, op matrassen in de woonkamer. Wij vonden zo goed en kwaad als het ging ook met zijn allen een plekje op de grond. De rest van die maandag hebben we daar doorgebracht evenals de nacht van maandag op dinsdag. Van slapen kwam niet veel, want hoewel het oorlogsrumoer ’s nachts iets minder werd, was er toch nog genoeg herrie om je uit de slaap te houden. In de nacht kon je, behalve het geknetter van vuurwapens en het ontploffen van granaten, ook het geluid van zwaardere wapens horen. Dat stemde mijn ooms tot optimisme. ‘O, die schieten die Moffen hier helemaal in elkaar en morgen komt de hoofdmacht en zijn we vrij’, zei een van hen. Het pakte echter anders uit en de strijd, waar wij middenin zaten, zou nog acht verschrikkelijke dagen duren.
Die avond wilde ik gewoontegetrouw mijn avondgebedje doen. Ik kroop overeind van mijn matras en wilde gaan knielen. Tante Dré kwam onmiddellijk in actie en zei mij weer gauw te gaan liggen. ‘Maar ik wil bidden’, zei ik. ‘De Here God hoort je bidden ook wel als je dat liggend doet’, was haar antwoord. De volgende ochtend werd besloten verder naar het zuiden te trekken in de hoop het ergste geweld te kunnen ontlopen. Bovendien was een huis met een kelder veel veiliger. Maar het bleek echter dat naarmate we zuidelijker kwamen er feller werd gevochten. We liepen langs brandende huizen, gesneuvelde militairen en gedode burgers en moesten over afgebroken boomtakken heen stappen. Op de hoek van de Weverstraat en de Dam zag ik drie gesneuvelde Britse soldaten liggen. Ze lagen ongeveer twintig meter van een grote boom vlak achter elkaar, het hoofd van de een bij de voeten van de ander. Ik keek achterom naar de grote boom waar ik een sluipschutter vermoedde. Ze waren alle drie precies midden op hun helm geraakt. Uit de kleine gaatjes sijpelde een dun straaltje bloed. Ik weet nog goed dat ik me afvroeg hoe dat was gebeurd. In ieder geval is het zeker dat ze in een gebogen houding hebben geslopen, want anders zouden ze nooit een kogel midden in hun helm hebben gekregen. Ik kwam tot de conclusie dat de sluipschutter waarschijnlijk eerst de achterste heeft doodgeschoten, daarna de middelste en tenslotte de voorste. Het moet echter wel snel achter elkaar zijn geweest want zij lagen pal achter elkaar. Heel bijzonder dat ik mij die gedachten van destijds nog kan herinneren. Ook weet ik nog, dat ik het niet eng vond en ook dat ik helemaal niet bang was. Later vertelde mijn zus Wil, dat ze aan mijn moeder had gevraagd, waarom die soldaten daar lagen. ‘Ach’, had mijn moeder geantwoord, ‘die soldaten zijn zo moe dat ze even zijn gaan slapen’.
Even verder liepen we linksaf een pleintje op waar we een heel groot huis met drie verdiepingen binnengingen (dat gedeelte heet nu Zuiderbeekweg). Daar brachten we met z'n allen de nacht door in de kelder. De volgende morgen al heel vroeg, het was inmiddels woensdag 20 september, hoorden we lawaai boven ons. Oom Bep zei; ‘Ik ga eens even boven kijken, want het lijkt erop of er heel veel soldaten de trappen op en af hollen’. Het bleek echter dat het huis in brand was geschoten en het lawaai dat wij hoorden was dat van vallende brandende dakbalken. Ondanks de hevige gevechten om ons heen zat er niet anders op dan het huis te verlaten. Ik was een van de eersten die in de deuropening stond. Daar stond ik oog in oog met wel tien of twaalf para’s, die in een halve cirkel staande, hun tommyguns op de deuropening gericht hielden. Ik was helemaal niet bang; de Tommies waren toch onze bevrijders. Het enige wat ik daarvan heb overgehouden is dat ik altijd zeer alert ben geweest op brand in ons huis. Weer die ‘trekker-discipline’ want als er geen burgers, maar Duitse soldaten uit het huis waren gekomen hadden ze onmiddellijk moeten schieten.
Vlakbij hen stonden twee kleine auto’s met draaiende motoren. Dat fascineerde me bijzonder. Het typische geluid van de ‘jeep’, zoals zij werden genoemd, is me altijd bijgebleven. Als ik ze nu nog hoor en zie in optochten denk ik altijd weer terug aan die situatie. Voor mij blijft de jeep het symbool van onze bevrijding. Met een compositiefoto heb ik getracht weer te geven van wat wij toen zagen. (Een jaar na de oorlog kreeg ik van mijn vader een speelgoedjeepje kado. Ik heb het nog.) Wij liepen het plein af en gingen links de Weverstraat in verder naar het zuiden. Vlak om de hoek stond een nog ongeschonden huis. ‘Daar moeten we niet in’, zei oom Bep ‘want dat huis heeft een rieten dak en is daardoor te brandgevaarlijk’. Er werd besloten om een huis daartegenover in te gaan. Het was één van de laatste huizen aan de westkant van de Weverstraat. Het huis had een grote kelder met een enorme voedselvoorraad. Planken vol met weckpotten. Weer werden uit de slaapkamers van het huis matrassen naar de kelder gesleept en maakten wij het ons zo gemakkelijk mogelijk. Het oorlogsgeweld dreunde om ons heen. Het was een hels kabaal. Toch kan ik me niet herinneren dat ik bang ben geweest. Opa sprak het gezelschap toe en maande ons zo weinig mogelijk te eten van de voorraden, want als die bewoners straks weer terugkwamen moesten zij tenslotte ook eten. Vreemd eigenlijk dat zulke details je zo goed bijblijven. Zes dagen en nachten zijn wij de kelder niet uitgeweest. De smaak van de koude erwten, paardenbonen en kapucijners uit de weck is me altijd bijgebleven. Ik vond het nog lekker ook. Als we nu groenten uit blik eten neem ik er altijd een hap van voordat het wordt opgewarmd. En steeds weer komt het beeld van die kelder bij me boven. Margo en Willie daarentegen gruwden van dat voedsel.
Wat er zich allemaal rondom ons heeft afgespeeld in die dagen ben ik pas veel later te weten gekomen. Van het verblijf in die kelder kan ik me slechts flarden herinneren. Toen ik volwassen was heb ik alles wat ik maar te pakken kon krijgen over de slag om Arnhem gekocht. Negen gruwelijke dagen en nachten heeft de slag geduurd. De para’s vochten als leeuwen. Uiteindelijk werden zij door de Duitsers teruggedreven in een heel klein gebied; de zogenaamde ‘Perimeter’. Van noord naar zuid bedroeg de afstand circa 1500 meter en van oost naar west slechts 700 meter. Het gebied had de vorm van een hoefijzer met de open kant naar de Rijn gekeerd. Afgezien van geïnfiltreerde Duitse sluipschutters is dit gebied tot het einde toe intact gebleven. Zo nu en dan kregen wij bezoek. Dan kwam er een Britse militair de kelder in om even uit te rusten en te praten. Mijn ooms kregen sigaretten en wij een stukje chocolade. Tjonge, wat smaakte dat lekker. Margo, mijn oudste zus, vertelde mij nog niet zo lang geleden dat zij vreselijk bang was bij deze bezoeken. In de eerste plaats was zij geïmponeerd door de Stengun die de soldaten achteloos bij zich droegen. ‘Maar’, zo redeneerde zij, ‘als er Britse soldaten de kelder inkwamen zouden er net zo goed ook Duitse soldaten binnen kunnen komen. En tenslotte waren dat vijanden van elkaar’. Die gedachte is nooit bij mij opgekomen. Het waren onze bevrijders en dus beheersten zij de situatie. Het verbaast mij nog altijd hoe die mannen heel rustig en beheerst met ons zaten te praten. Alsof ze gewoon even op visite waren en niet met gruwelijke gevechten bezig waren. Langzamerhand werd het, althans de volwassenen in ons gezelschap, duidelijk wat er nu precies gaande was. De Britten waren gekomen om de brug over de Rijn bij Arnhem te veroveren. Ze hoefden maar twee, hooguit drie dagen stand te houden en dan zou het XXX Corps over de brug trekken.
Op 6 juni 1944 waren de geallieerden in Normandië geland en veroverden Europa. De Britse generaal Montgomery wilde nog voor de winter via Nederland doorstoten naar Duitsland. Het was dus van uitermate groot belang om de bruggen over de grote rivieren in handen te krijgen teneinde een snelle opmars te garanderen.
‘Wat er ook gebeurde,' zo zei Montgomery tegen Eisenhower, 'de Duitsers mocht geen tijd worden gegund zich te hergroeperen om krachtig tegenstand te kunnen bieden tegen het oversteken van de Rijn, het volgende, veel grotere, obstakel. Hij was er zeker van dat, zolang de vijand tot de terugtocht gedwongen bleef, de geallieerden snel de Rijn konden overtrekken, om vervolgens hun opmars in noordwestelijke richting, naar het Ruhrgebied, voort te zetten en zodoende de Duitsers in de Duitse Laagvlakte tot een gevecht te dwingen, wat de geallieerde tanks het voordeel van een zelfgekozen terrein van actie zou verschaffen’. (Citaat overgenomen uit: Arnhem 17-26 september 1944, Christopher Hibbert, blz 17)
Hiervoor ontwierp hij een plan om met een serie luchtlandingen een reeks bruggen te bezetten in het gebied tussen de Nederlandse grens en de Rijn. Hij wilde dit met drie luchtlandingsdivisies bereiken. Eén divisie zou landen tussen Eindhoven en Uden om de bruggen over het Wilhelminakanaal en de Zuid-Willemsvaart te veroveren; een tweede divisie zou meer naar het noorden landen in de buurt van Nijmegen teneinde de bruggen over de Maas bij Grave en over de Waal bij Nijmegen te veroveren. Tegelijkertijd zou een derde divisie bij Arnhem landen om de meest noordelijk gelegen bruggen over de Rijn te veroveren. Het plan kreeg de codenaam ‘Market-Garden’, Market was de luchtlandingsoperatie, Garden de acties van het XXX Corps, dat met grote snelheid over deze ingenomen bruggen naar IJsselmeer moest trekken. Zodoende zouden alle Duitse legereenheden in het westen van Nederland ingesloten worden. Toen de 1st Airborne Division, onder bevel van generaal-majoor Roy Urquhart, vanuit Wolfheze naar Arnhem trok, was de brug over de Waal bij Nijmegen al ingenomen. Dus hoefde men ‘alleen de Betuwe nog maar door’. Aan de overkant van de Rijn, bij Driel, landde enkele dagen later, op donderdagmiddag 21 september, de 1e Poolse Onafhankelijke Parachutisten Brigade, onder bevel van generaal-majoor Stanislaw Sosabowski, waarvan er driehonderd man in slaagden om de noordoever van de Rijn te bereiken.De opmars van de para’s van Wolfheze naar Arnhem liep in het begin vrij vlot. Nog diezelfde dag, 17 september, bereikte luitenant-kolonel John Frost en zijn 2e Parachutistenbataljon de brug bij Arnhem. Op den duur kon hij echter geen stand houden tegen de Duitse overmacht en moest zich overgeven. Daarop besloot generaal Urquhart te proberen een bruggenhoofd ten noorden van de Rijn te behouden. Het was dan wel niet gelukt de Rijnbrug te veroveren, maar via dit bruggenhoofd konden de Geallieerden alsnog de Rijn oversteken door daar dan een brug te slaan. Juist in dat gebied, vlak bij het kerkje, waren wij terechtgekomen. Dat was het gebied hierboven omschreven als de ‘Perimeter’. Langzaamaan leerde ik de geluiden te herkennen. Geweren waren Duits en machinegeweren Engels. Op de achtergrond hoorden we ook wel het typische geluid van rupsbanden van de Duitse tanks. En niet te vergeten het geknetter en geloei van vlammen van brandende huizen. In de nacht als de plaatselijke gevechten wat luwden kon je heel duidelijk het kanongebulder bij Nijmegen horen. Eén gebeurtenis in de kelder is mij nog helder bijgebleven. Tante Dré zei ons telkens weer dat we moesten bewegen. ‘Want als je te lang in één houding zit’, beweerde zij, ‘heb je kans dat je voet of been gaat slapen. En als we dan onverhoopt moeten vluchten kun je niet goed lopen’. Deze Perimeter, waarin zo fel werd gevochten, hebben de Duitsers ‘De Heksenketel’ genoemd.
‘In de Heksenketel scheen het soms dat boven de grond niets meer kon leven. De flak- en mortiergranaten suisden neer met een kracht en een woede, die eens de wil van de kleine overgebleven strijdmacht zou moeten breken. En overal aan de rand van de linie vielen de Duitsers met felheid aan, vooral in het zuidoosten, tegen de Force Londsdale [genoemd naar de bevelhebber van die sector van de Perimeter, het gebied waar wij in de kelder zaten, majoor Dickie Londsdale]. 'De Britten werden uit de huizen verdreven door de gebouwen in brand te schieten.’ ‘In de huizen zitten is verraderlijk’, zei Hackett [in een melding aan Urquhart], ‘tenzij we de gemechaniseerde kanonnen op een afstand kunnen houden’. (Citaat uit: De slag om Arnhem, Gen. Maj. R.E. Urquhart, blz 159
Zelfs de Duitsers hadden grote bewondering voor de moed van de Britse militairen, ‘The Red Devils’, zoals ze werden genoemd vanwege hun rode baretten. (Na de oorlog heeft mijn moeder een baret van zichzelf in de bordeauxrode kleur geverfd en daar heb ik jaren lang trots mee rondgelopen.) In de nacht van 25 op 26 september werden de gevechten minder hevig. Vroeg in de morgen van de 26e was het bijna helemaal stil. Daarom vonden opa en oom Bep de moed om de kelder uit te komen en de tuin in te gaan. Ik mocht mee naar buiten. Heel vaag hoorden wij zingen dat uit de richting van het kerkje bleek te komen. Wij wisten toen nog niet dat de Britten de strijd hadden verloren en dat de Duitsers weer heer en meester in het gebied waren. In die nacht waren de para's met hulp van Polen, die in Driel gelegerd waren, de Rijn over gevlucht. Generaal Urquhart schrijft hierover:
‘Het was een nacht als geschapen voor een heimelijke terugtocht. Er stond een krachtige wind; bijna onafgebroken stroomde de regen uit de inktzwarte wolken neer. In de modderige greppels, dekkingsgaten en loopgraven luisterden doorweekte mannen dankbaar naar de regen, die de geluiden zou dempen, zodat we een betere kans zouden krijgen. Om de minuut controleerden ze of het al tijd voor hen werd om op weg te gaan. Aan de overzijde van de rivier, kilometers verderop, verhieven de kanonnen van het XXX Corps hun stem. Iemand kwam de kelder van hotel Hartenstein binnen met het bericht: “Het schijnt heel goed te gaan”. Wij maakten onze gezichten zwart met as en modder en wonden lappen om onze laarzen en om wapens, zoals bajonetten, waarvan het gerinkel ons zou kunnen verraden. Hancock kwam aanlopen met gordijnstof en hielp me bij het omwikkelen van mijn laarzen.’ (Citaat uit: De slag om Arnhem, door Gen. Maj. R.E. Urquart, blz 184.
Van de 10.000 manschappen, die op 17, 18 en 19 september waren geland, lukte het een kwart veilig de overkant van de Rijn te bereiken. De overigen waren krijgsgevangen, gesneuveld, gewond geraakt of zwierven nog in de bossen in de omgeving van Oosterbeek rond. Van die laatsten zijn er 150 man door het verzet met een crossing over de Rijn gezet. Bekend onder de naam Pegasus (22 oktober). Het kerkje en de pastorie lagen vol met de vele gewonde militairen, die moesten achterblijven. Het waren de gewonden in het kerkje die wij hadden horen zingen:
Abide with me; fast falls the eventide;
the darkness deepens; Lord, with me abide.
When other helpers fail and comforts flee
Help of the helpless, o abide with me.
Hold thou thy cross before my closing eyes;
shine through the gloom and point me to the skies.
Heaven's morning breaks, and earth's vain shadows flee;
in life, in death, O Lord, abide with me.
Dit lied is voor mij altijd heel bijzonder gebleven. Steeds als ik het zing of hoor, moet ik weer terugdenken aan die strijd in Oosterbeek. Alleen al het opschrijven van dit lied ontroert me weer.
Na een tijdje te hebben geluisterd zijn wij de kelder maar weer ingegaan in afwachting van wat er zou gaan gebeuren. Enkele uren later werden we opgeschrikt door rauwe commando’s. Op straat liepen Duitse soldaten vreselijk te schreeuwen en dreven alle mensen uit hun huizen. ‘Jedermann werd herausgefordert ‘raus zu kommen!!’ Wat een verschil tussen die rustige en beheerste Britten en die schreeuwende Duitsers. Diep teleurgesteld kwamen we het huis uit. Stomverbaasd keek ik om mij heen. Wat een ravage. Wat mij meteen opviel, was dat het huis met het strooien dak aan de overkant van de straat, waar we aanvankelijk in wilden schuilen, inderdaad tot de grond toe was afgebrand. Het kerkje schuin achter het huis waarin wij zaten was zwaar gehavend. Vele huizen stonden nog in brand of waren totaal verwoest. Op straat kon je echt niet gewoon lopen. Wij moesten over afgerukte boomtakken, puin, rondslingerende wapens en granaten heenstappen en om granaattrechters heenlopen. Overal stonden brandende en uitgebrande auto’s en tanks. De Duitsers hadden de beruchte ‘Tiger’-tanks ingezet tegen de veel te licht bewapende Airbornetroepen. Overal lagen de lichamen van dode militairen, Britten zowel als Duitse. Veelal zwaar verminkt.
Langzaam in een steeds groter wordende stroom burgers liepen we noordwaarts. De Weverstraat uit dan door de Van Eeghenweg vervolgens via het Jagerspad en de Paasberg naar de Pietersbergseweg. We staken bij hotel Schoonoord, of wat daar nog van over was, de Utrechtseweg over op ongeveer honderd meter voorbij hotel Hartenstein, het hoofdkwartier van generaal Urquhart. Op de Stationsweg zag ik, midden op de weg, een dode man liggen. Hij lag op zijn rug keurig aangekleed in een driedelig donker pak, met een gouden horlogeketting op zijn buik. Zijn beide armen en benen lagen enkele decimeters van hem verwijderd. Een bizar gezicht, dat ik nooit ben vergeten. Bij station Oosterbeek-Hoog gingen wij de brug over de spoorlijn Arnhem-Utrecht over. Vlak daarna zag ik links, in het weiland van Vrijland, veel dode koeien liggen, allemaal op hun rug met de poten omhoog en opgezwollen buiken. Aan de rechterkant van de weg lagen, vlak onder de heg, enkele gesneuvelde Britse militairen. Onze tocht tot over de brug bij het station kan ik me nog haarscherp herinneren, maar vreemd genoeg is de rest van de tocht die we deze dag maakten bijna geheel uit mijn geheugen verdwenen.
Alleen weet ik nog wel, dat we ergens in een dorpsschool in Otterlo werden ondergebracht voor de nacht. Dat was op dinsdag 26 september 1944. Piet Hofman schrijft in zijn pas verschenen boek over Otterlo hierover het volgende:
‘Na de slag om Arnhem moest de bevolking op dinsdag 26 september 1944 de stad verlaten. Die dag kwamen er in Otterlo honderden evacués binnen. Hoewel een deel de volgende dagen verder trok, nam het dorp ook vele Arnhemmers op. De school werd gebruikt als eerste opvangplaats. Ouderen vertellen hierover nog boeiende verhalen. Om de vele evacués te eten te geven is op die eerste dag door de dominee in de zondagmorgendienst aan de gezinnen in het dorp gevraagd om elk een grote pan bonensoep te koken. (“Waarde broeders en zusters, ga heen en kook een pan bruine bonensoep”). Veel grote pannen soep werden naar de school gebracht en dienden als maaltijd. Naar schatting werd er toen ongeveer 1000 liter bonensoep door het dorp geproduceerd. Die zondagavond werden alle dorpelingen bijeen geroepen in de kerk en daar kon men opgeven hoeveel evacués men onderdak kon bieden. Men trachtte zoveel mogelijk een gezin ongesplitst op één adres onder te brengen. Vanuit de kerk kon men zo de toegewezen mensen mee naar huis nemen.’ (Citaat uit: Piet Hofman, Otterlo, Eigenzinnig en Verdraagzaam, Belangenvereniging Otterlo, 2005)
Zo begonnen wij aan onze evacuatie die tot april 1945 zou duren.
Ons gezin werd ondergebracht bij een heel vriendelijk boerengezin in het dorpje De Valk. Omdat men geen slaapruimte had voor zoveel mensen, ons gezin bestaande uit vijf personen en mijn beide grootouders, kregen we een plekje in de paardenstal. De overheidsinstanties vonden dat in verband met de naderende winter, geen goed plan. Wij zijn daarop doorgetrokken naar het westen, naar Delft waar we bij familie terecht konden. Door de hongersnood gedwongen trokken we in januari 1944 door naar Scheemda, een dorpje ten oosten van de stad Groningen. Daar hebben we de rest van de oorlog gewoond bij een tante van mijn moeder.
In april 1945 werden wij door de Canadezen bevrijd. Veel strijd is er niet geleverd. Dagen tevoren zagen we steeds jachtvliegtuigen, die schoten op alles wat bewoog. Voor ons kinderen was dat geweldig. Als de vliegtuigen weg waren, gingen we in linie over de velden om hulzen te verzamelen. Het hele dorp stond op zijn kop. Ik weet nog dat ik uren aan de kant van de weg heb staan kijken naar al het materieel dat voorbijkwam.
Op een dag stopte er een luxe wagen voor de deur met op de zijkant een grote, witte ster gevat in een cirkel. Daar stapte een militair uit. Het bleek mijn vader te zijn. Via zijn connecties in de illegaliteit had hij ons weten op te sporen. Zo werd het gezin weer herenigd. Enkele dagen daarna reisden we met een dichte bestelbus terug naar Arnhem. Twee weken hebben we gelogeerd bij vrienden van mijn ouders in Schaarsbergen. In die tijd hebben mijn ouders ons huis opgeknapt, want het was letterlijk uitgewoond door de Canadezen. Na bijna twee jaar zwerven waren we weer thuis.