TracesOfWar heeft uw hulp nodig! Elke euro die u bijdraagt steunt enorm in het voortbestaan van deze website. Ga naar stiwot.nl en doneer!

Onze Dagen

Titel: Onze Dagen
Schrijver: Coen Rood
Uitgever: Boom
Uitgebracht: 2011
Pagina's: 408
ISBN: 9789461055521
Omschrijving:

In “Onze Dagen” beschrijft Coen Rood zijn omzwervingen door de macabere wereld van de Duitse kampen. In de periode 25 april 1942 tot 2 mei 1945 voert zijn reis hem achtereenvolgens naar het werkkamp Conrad in Rouveen, het doorgangskamp Westerbork, het doorgangskamp Annaberg en het dwangarbeiderskamp Gleiwitz in Opper-Silezië, via de beruchte dodenmars naar het Duitse concentratiekamp Oranienburg, van daaruit naar het concentratiekamp Flossenbürg en ten slotte achtereenvolgens langs de Zuid-Duitse concentratiekampen Leonberg, Kaufering, Landsberg en Ampfing. In laatstgenoemde kamp wordt hij eindelijk door de Amerikanen bevrijd en mag hij in het nabijgelegen Müldorf weer wat aansterken. Begin juni wordt hij gerepatrieerd naar Nederland. Op 9 juni 1945 staat hij weer op de plek waar hij in april 1942 vertrok: het Centraal Station in Amsterdam.

Coen(raad) Rood werd op 12 augustus 1917 in Amsterdam geboren als zoon van een bloemen- en plantenhandelaar. Behalve Coen waren er nog drie jongens en twee meisjes in het niet-orthodoxe Joodse gezin. Na de lagere school volgde hij een opleiding tot banketbakker, op zijn veertiende ging hij aan de slag in een bakkerij. Een paar jaar later maakte hij een opmerkelijke keuze: hij werd verpleger in verzorgingstehuis De Joodsche Invalide. Daar leerde hij in 1938 de ziekenverzorgster Bep Kooperberg kennen, met wie hij in september 1940 trouwde.

Iets later volgden de eerste anti-Joodse maatregelen en werd het werken in overheidsdienst voor Joden steeds moeilijker. Rood maakte een tweede opmerkelijke koerswijziging: hij werd kleermaker. De opleiding had hij in de avonduren al gedaan. Het was echter geen garantie dat hij uit de Duitse klauwen kon blijven. Door het verbod te mogen werken voor niet-Joden werd zijn klantenkring erg beperkt. Als laatste fase voordat echt met de deportatie van de Joodse bevolking werd begonnen, werden volwassen Joodse mannen naar de werkverschaffingskampen in de noordelijke en oostelijke provincies gestuurd. Daar werden vanaf januari 1942 in totaal 39 Joodse werkkampen ingericht, die allemaal op 2 en 3 oktober 1942 werden ontruimd. De Joodse arbeiders werden getransporteerd naar Westerbork. Coen Rood werd vanuit Rouveen, waar hij sinds 25 april 1942 verbleef, naar het doorgangskamp gebracht.

Na de oorlog probeerde hij met zijn vrouw Bep het normale leven weer zo goed mogelijk op te pakken. Ze kregen twee kinderen, Coen rondde via avondstudie zijn opleiding tot meester-kleermaker af en hij haalde zijn middenstanddiploma. In 1960 emigreerde het gezin naar de Verenigde Staten, waar hij in Longview (Texas) een kleermakerszaak opende. Zijn echtgenote overleed in 1962, nadat in 1953 al één van zijn kinderen dodelijk verongelukt was. In 1966 hertrouwde Rood met de Nederlandse Jannie Ornstein, in 1968 werd de inmiddels 51-jarige Rood opnieuw vader. Op 1 oktober 2011 is Coen Rood op 94-jarige leeftijd in Longview overleden.

Het grootse deel van zijn kamptijd bracht Rood door in Gleiwitz (12 november 1942 - 18 januari 1945), één van de achtenveertig Aussenlager van Auschwitz. Coen Rood was één van de vier overlevenden van de drieëndertig Nederlandse dwangarbeiders die in het kamp voor dwangarbeiders terecht kwamen. Hij zette zich na zijn terugkeer in Amsterdam direct aan het schrijven van zijn ervaringen. Het mondde uit in een omvangrijk Rapport, dat hij in 1949 aan het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (nu NIOD) kon overhandigen. Zijn terugblik lijdt niet aan de vertekening waaronder herinneringen van latere datum vaak gebukt gaan. Geschiedschrijvers als Lou de Jong en Jacques Presser hebben voor hun baanbrekende studies dan ook dankbaar gebruik gemaakt van “Rapport 1942-1945”, zoals het verslag van Coen Rood in het archief geregistreerd stond. Tot de zestiger jaren bleef het ook een archiefstuk. Pas als in de zestiger jaren door het proces tegen Adolf Eichmann de Jodenvervolging voor het eerst veel aandacht krijgt, werd een klein deel van het rapport gepubliceerd. Samen met de novelle “De nacht der Girondijnen” van Presser werden de beschrijvingen van Rood over zijn tijd in Rouveen en Westerbork onder de titel “Westerbork” begin zestiger jaren uitgegeven.

Pas jaren later pikt Rood zelf de draad weer op. Samen met zijn in de VS geboren dochter Josepha vertaalde hij het 'Rapport 1942-1945' in het Engels, maar tot een publicatie is het nooit gekomen. Er kwam echter wel belangstelling uit Duitsland, waar Fischer Verlage het liet vertalen. In 2002 verscheen het op de markt onder de titel “Wenn ich es nicht erzähle kann, muss ich weinen”, maar voor het verslag van een “Zwangsarbeiter in der Rüstungsindustrie” werd het oorspronkelijke manuscript met de helft ingekort. Pas in 2011 geeft uitgeverij Boom voor het eerst de integrale versie van Roods verslag uit. Eigenlijk onbegrijpelijk dat dit document zo lang op de plank is blijven liggen. Het zegt veel, zo niet alles, over het ontbreken van elke belangstelling voor de Jodenvervolging in de eerste decennia na de oorlog en de blijkbaar almaar toenemende belangstelling vandaag de dag. Er had overigens wel een wat treffende titel gekozen kunnen worden dan het nietszeggende “Onze Dagen”.

Coen Rood heeft een indrukwekkend verslag achtergelaten, dat opmerkelijk nuchter is geschreven als men bedenkt welke gruweltocht van drie jaar hij net achter de rug had. Met een opvallende nuchterheid en met mooie, onderkoelde en cynische humor. Zo merkt bij na aankomst in Gleiwitz over een Vorstand (iemand die de leiding van de barak heeft gekregen) op: “Alles wat hij vertelt, valt wel mee en ik verdenk hem er sterk van dat hij ook in een of andere Joodse Raad heeft gezeten, want volgens de Joodse Raad in Amsterdam en Westerbork viel ook alles”. Als wat later de kenmerkende blauw-wit gestreepte kleding wordt uitgedeeld spreekt Rood over de gestreepte matrozenbaret en merkt hij op: “Het eten halen is zelfs komisch, met al die pyjama's”.

Opvallend laconiek beschrijft hij dat iedereen in Gleiwitz dondersgoed begrijpt dat hun kamp bijna een hemel is vergeleken bij wat iets verderop in Auschwitz aan de hand is. Zoals hij ook bijna achteloos lijkt te strooien met beschrijvingen over alle ontberingen, vernederingen en ongelukken. Bijvoorbeeld als ene Moisjek van het dak van het nieuwe roetmagazijn gevallen is: “Op zijn kop. Nek Gebroken. Gauw uit zijn lijden”. Het kan de lezer wel eens op het verkeerde been zetten. Op sommige momenten lijkt de toon net iets te lichtvoetig te zijn, maar het kan ook de perfecte weergave zijn van de zelf opgelegde houding om niet bij de pakken neer te zetten. Pas nadat in januari 1945 de beruchte dodenmars begint, verandert de toon aanzienlijk. Vanaf dat moment is het een en al ellende en wanhoop. Tot het moment van de bevrijding, als het blijkbaar onbegrensde optimistische karakter van Rood weer helemaal naar boven komt. Het is het karakter dat hem langs de elf Duitse gruwelkampen zou leiden.

Beoordeling: Zeer goed

Informatie

Artikel door:
Frans van den Muijsenberg
Geplaatst op:
01-03-2012
Laatst gewijzigd:
02-03-2012
Feedback?
Stuur het in!

Afbeeldingen

Verblijfplaatsen Coen Rood tijdens de oorlog.